| |
| |
| |
V.
De ‘Zilveren Kruisjes.’
Op aanraden van dokter Bauer was mevrouw Kirchner besloten zoolang in Wildemann te blijven tot het kouder werd. Daarom had zij aan juffrouw Reuter en dominé Winter, die de meisjes onderwijs gaven gevraagd, of haar dochtertje ook de lessen mocht bijwonen, daar ze anders te veel verzuimen zou. Dit verzoek was toegestaan; morgen zouden de lessen weer beginnen en er werd druk over dat prettige vooruitzicht gepraat.
Zoo was ook de laatste avond voor het vertrek van Gerard en de beide jongens Reuter aangebroken; alle vrienden hadden zich in de gezellige woonkamer van juffrouw Reuter verzameld, om daar samen nog een paar gezellige uurtjes door te brengen. Ook dominé Winter met zijn vrouw, de twee oudste zoons en Suze waren tegenwoordig.
Juist zouden zij een spelletje gaan doen, toen het dienstmeisje binnenkwam met een pakje, dat zij aan Wally overreikte.
Nauwelijks had Wally het in handen of zij riep:
‘O hoe heerlijk, het is van papa, zeker onze kruisjes! Wat treft dat mooi, dat zij nu juist komen!’
Onder een algemeen gejuich werd het pak opengemaakt, en jawel, daar kwamen zes beeldige kruisjes voor de meisjes en zes kleinere voor de jongens te voorschijn geheel volgens Wally's opdracht gemaakt; aan de eene zijde Geloof, Hoop en Liefde, aan de andere
| |
| |
dit opschrift: ‘Heb God lief boven alles, en uwen naaste als uzelven.’
‘Ik heb van beide soorten een half dozijn laten maken,’ schreef graaf von Thalenhorst erbij, ‘want ik denk, dat mijn dochter wel spoedig meer leden voor haar vereeniging zal winnen.
‘O, die lieve beste papa!’ juichte Wally. ‘Maar nu moeten wij onze insignes ook omhangen. Eva, heb je niet wat smal fluweelen lint voor mij?’
Dit werd gehaald en spoedig waren de vijf meisjes naar behooren versierd met hun ordeteeken zooals zij het noemden. En nu kwamen de heeren aan de beurt; plechtig liep Wally op Gerard toe en zei:
‘Mijnheer de student, gij zijt het oudste lid onzer vereeniging, en ik hoop dat gij ons allen steeds zult voorgaan...’
‘In de liefde, mevrouwe de gravin?’ vroeg Gerard onnoozel.
‘Zeker, in de algemeene menschenliefde. Wij verwachten groote dingen van u. Wij weten, dat een student dagelijks omringd is door allerlei verleiding, zooals wijn, bier, kaarten enz. Daar mag u nooit meer aan toegeven, nooit, als u de eer waardig wilt blijven, lid te wezen van onze ‘Zilveren Kruisjes.’ Want dan rust op u de plicht om alle ongelukkigen en noodlijdenden te helpen waar u kunt, al is het ook alleen door vriendelijkheid en medelijden, wanneer soms uw beurs minder vol is dan uw hart! Dus -’ gauw nam zij een liniaal van tante Helena's schrijftafeltje en driemaal gaf zij Gerard daarmee een zachten slag op den schouder - ‘neem ik u bij dezen plechtig op onder de leden van onze vereeniging en reik u dit zilveren kruisje over, als zinnebeeld van uwe nieuwe
| |
| |
plichten met den wensch, dat u het lang moogt dragen, tot uw eigen eer, en tot zegen van allen met wie u in aanraking komt!’
Met een buiging ging zij terug naar haar plaats.
‘Bravo, Wally, bravo!’ werd er van alle kanten geroepen.
‘Je hebt wezenlijk groot redenaarstalent, Wally,’ zei Eva, vol diepe bewondering.
‘En ik ben geen enkele maal afgedwaald,’ zei Wally trots.
In hoogdravende bewoordingen dankte Gerard voor de bewezen eer; hij was zich zeer goed bewust welke moeilijke plichten nu op hem rustten, verklaarde hij, maar hij zou met alle kracht er naar streven ze te vervullen, want de schande, anders misschien uit de vereeniging gestooten te worden, zou hij niet kunnen dragen.
Nu nam Wally twee andere kruisjes op en wenkte Frits en Koen om naderbij te komen. ‘Tot jullie hoef ik niet veel te zeggen,’ beweerde zij, ‘je weet eigenlijk nog niet eens wat algemeene menschenliefde is; jongens zijn in die dingen altijd veel dommer dan meisjes, en vooral op jullie leeftijd zijn het gewoonlijk verharde zondaren. In de hoop echter, dat jullie met de jaren beter je plichten zult leeren begrijpen, reik ik je bij dezen ook ieder een kruisje over.’
De jongens keken elkaar veelbeteekenend aan; Koen scheen van plan te zijn iets in het midden te brengen, maar Frits wenkte hem, dat hij zich stil moest houden, en zoo maakten beiden zwijgend, maar met blijkbaar welgevallen, de nette insignes aan hun horlogeketting vast.
‘Wally,’ fluisterde Marie, haar vriendin in het oor, ‘zouden wij Alfred ook niet in onze vereeniging opnemen?
| |
| |
Zie eens, hoe treurig hij kijkt, omdat hij alleen niet mee kan doen.’
Marie had gelijk, er lag een uitdrukking van diepen weemoed op het bleeke gezicht en Wally, die geen mensch droevig kon zien kijken zonder hem te willen helpen, nam dadelijk een vierde kruisje in de hand en ging naar hem toe.
‘Alfred, beste Alfred,’ zei zij, een beetje verlegen en uit haar toon sprak duidelijk het ontzag, dat zij altijd voor den blinden knaap voelde, ‘wij zouden het zoo heerlijk vinden, als jij eerelid van onze vereeniging was. Mag ik je ook een kruisje geven?’
Een blijde glimlach verhelderde Alfreds gelaat en hij antwoordde, terwijl hij Wally's handje hartelijk drukte: ‘Heel graag, hoor, en alles wat ik door innige sympathie voor jullie doen kan, zal ik doen.’
‘Mijnheer Gerard mag ons eerelid voor ons dekoreeren,’ beschikte Wally verder, ‘en uit aller naam dank ik hem hartelijk voor zijn groote bereidwilligheid. O, kinderen, wat is redevoeringen houden toch een vermoeiend baantje!’ en met deze woorden liet zij zich in een gemakkelijken stoel neervallen.
‘Dan zul je wel behoefte voelen aan een kleine hartsterking,’ zei juffrouw Reuter haar liefkoozend over het donkere haar strijkend. ‘Willen wij nu naar de kamer hiernaast gaan? Daar is gelegenheid om zich te verkwikken.’
Aan die uitnoodiging werd voldaan; de jongere leden van het gezelschap vergastten zich aan limonade en koek, terwijl de ouderen een glas wijn dronken. Om tien uur vertrokken de gasten en de meisjes waren het er over eens, dat zij in lang niet zoo'n heerlijken avond hadden beleefd.
| |
| |
Den volgenden morgen was het weer algemeene reünie, maar nu aan het station. De gezichten stonden niet zoo vroolijk als den vorigen avond, want ieder vond het jammer, dat Gerard en de jongens vertrokken.
Het was zeker heel verstandig gezien van juffrouw Reuter, dat zij dienzelfden middag al met de lessen begon. De eerste dag was vooral daarom zoo belangrijk, omdat Elze er voor het eerst aan meedeed en alle vijf de meisjes - Suze behoorde ook bij het troepje - deden extra goed hun best.
Elze had te Berlijn een uitstekende school bezocht; zij had bovendien veel aanleg en was zeer eerzuchtig; het bleek spoedig, dat zij alle anderen vooruit was behalve Eva, die een bijzonder ontwikkeld meisje was. Elze nam zich terstond voor, haar ook vooruit te komen en goed op te passen, dat zij zich niet, evenals haar vriendinnen, boog onder den scepter van ‘de wijze Minerva.’
Wally had ook een goed hoofd, maar zij was te bewegelijk van natuur om veel wijsheid in haar bolletje op te nemen. Marie leerde moeilijk, maar haar groote ijver en haar sterksprekend plichtsgevoel maakten, dat zij voor haar leeftijd volstrekt niet achterlijk was. Suze was de minst begaafde en zij zelf zei vaak, dat zij voor niets ter wereld talent bezat. De vriendinnen beweerden echter, dat zij deze twee gaven had, van alles op de beste manier aan te pakken en het overal gezellig te kunnen maken. Zij was werkelijk een onontbeerlijke steun voor haar moeder in alle huishoudelijke werkzaamheden; ook rekende zij zonder moeite ingewikkelde sommen uit, maar voor een Duitsch opstel zat zij geregeld met de handen in het haar, zooals Wally beweerde.
Elze kon nog steeds niet goed met Suze ‘opschieten,’
| |
| |
deze was haar te prozaïsch en te nuchter. Ook Eva liet haar vrij onverschillig, maar met Wally dweepte zij bepaald en van Marie hield zij ook veel.
De eerste schooldag was om en de meisjes zaten met juffrouw Reuter in den tuin te praten over den heerlijken vacantietijd, die nu alweer voorbij was.
‘Hè juffrouw, ik wou dat ik dezen winter ook bij u mocht blijven, dat zou heerlijk zijn,’ riep Elze opeens.
‘Wel, daar zou ik niets tegen hebben, kind,’ antwoordde juffrouw Reuter, ‘maar wat zal je mama wel van dat plan zeggen!’
‘O Elze, wat zou dat gezellig zijn als je hier bleef!’ riep Suze.
Diep beschaamd keek het prinsesje haar aan. ‘Zou jij dat prettig vinden, Suze?’ vroeg zij, ‘dat heb ik heelemaal niet aan je verdiend, ik ben lang niet altijd lief tegen je geweest!’
‘Och kom,’ lachte Suze, ‘je zou een bovenste-beste wezen, als je maar niet zoo voornaam wou lijken, dat heb ik al lang gemerkt.’
‘Neen, voorname dames hooren in onze vereeniging niet thuis,’ riep Wally, ‘alleen wanneer ze groote bijdragen willen geven, worden ze bij hooge gratie aangenomen. Wanneer zullen we nu proviand gaan brengen aan de familie Weber?’ vroeg ze aan juffrouw Reuter, die de raadsvrouw in alles was.
‘Daarmee zou ik wachten tot den winter, meisjes, zóóveel kunnen jullie van je weekgeld niet afstaan, om dat gezin gedurende Christoffels ziekte te onderhouden. Maar ik weet iets anders, als je die stakkers eerst eens wat kleeren bezorgde.
‘Ja, ja, dat is een prachtig plan, riepen ze allemaal
| |
| |
tegelijk en Eva stelde nu voor, dadelijk aan het uitzoeken te gaan van de afgedragen onder- en bovenkleeren, om die voor de familie Weber in orde te maken.
Spoedig was ons vijftal op Wally's ruime, gezellige slaapkamer aan dit werk bezig. Tot Wally's spijt werd alles wat haar garderobe opleverde terzijde gelegd, als te fijn van stof, maar Eva en Marie vonden in hun kast wel het een en ander dat zij weg konden geven.
‘Weet je wat?’ riep Wally, ‘ik zal aan mama schrijven, mij wat oud goed van mijn broertje te sturen, dat kan een van Triens kinderen nog wel dragen. Wat heb je daar nu weer op aan te merken, Suze? Ik zie aan je gezicht dat je denkt: daar komt niets van terecht, Wally!’
‘Goed geraden,’ lachte Suze, ‘ik ben bang dat de kleine graaf niets dan zij en fluweel draagt, zie je.’
‘O, hij heeft ook wel katoenen pakjes! Maar ik schrijf in ieder geval aan mama, zij zal er wel wat op weten. Het zou toch al te naar zijn als ik niets gaf.’
‘Jij en Elze naait toch ook mee, dat is al hulp genoeg al geef je niets,’ troostte Suze.
‘Maar Wally, heb je nog een broertje? Daar wist ik niets van,’ zei Elze verbaasd.
‘Wat, heb ik je nog nooit verteld van mijn lieveling, mijn kleinen Walter? Hoe is het mogelijk, en ik houd zoo verbazend veel van hem! Maar kinderen, moeten wij die vervelende hemden zelf naaien?’ vervolgde zij met een benauwd stemmetje.
‘Natuurlijk,’ besliste Eva. ‘Denk toch eens aan hoe weinig geld wij hebben, Wally; het zou jammer zijn dat voor naailoon uit te geven. Mij dunkt als tante Helena het goed vindt, spreken wij af, vast een of twee middagen bij elkaar te komen om te naaien.’
| |
| |
Suze en Marie stemden dadelijk in dit plan toe; Wally bekeek met een zucht haar fijne vingertjes, maar zei toen met groote heldhaftigheid: ‘Zij zullen erg beprikt worden, maar dat moet men voor de goede zaak over hebben. Ik zeg jullie vooruit, hoor, dat ik het niet mooi zal doen; ik heb nog maar heel weinig genaaid in mijn leven.’
‘Ik ook,’ bekende Elze.
‘Welnu, dan leer je het beiden op deze manier,’ zei Suze. ‘Het zullen gezellige uurtjes worden, denk ik. Nu moeten wij onze schatten nog aan tante Helena laten kijken en hooren wat zij van ons plan zegt.’
Juffrouw Reuter bekeek wat de meisjes hadden uitgezocht en ‘hechtte er hare goedkeuring aan dat bovenvermelde zaken op het altaar der naastenliefde werden geofferd,’ zooals Wally het uitdrukte. Er werd verder afgesproken, dat de Woensdag- en Zaterdagmiddagen, van twee tot vier uur, aan het naaien gewijd zouden worden.
Elze begon dit nieuwe werk met grooten ijver, maar dat duurde niet lang. Ja zeker, het was heerlijk de arme menschen te kunnen helpen, en zoo noodig moest men er ook iets voor over hebben. Maar die kostelijke vrije middagen, waarop men zulke mooie wandelingen had kunnen doen, in huis te moeten zitten naaien, naaien, en nog eens naaien, dat was te erg! Zij begreep niet hoe haar vriendinnen onder dat vervelende werk zoo vroolijk konden praten en lachen; haar humeur was dadelijk onherstelbaar bedorven zoodra de naailes begon! Met haar werk vlotte het dan ook volstrekt niet, terwijl de anderen met reuzenschreden vorderden. Suze had al een hempje voor Lena, de jongste, klaar; Eva en Marie waren bijna ook zoo ver, en Wally deed al haar best
| |
| |
haar vriendinnen bij te houden. Wel was het haar al een paar maal gebeurd dat tante, die toezicht op het werk hield, haar een zoom liet uittornen, die niet fijn genoeg genaaid was, maar dan lachte zij om haar eigen onhandigheid en bleef even vroolijk als altijd; hoe was het mogelijk! Wally noemde zichzelf en Elze, de achterblijvers, wat de jonge juffrouw Kirchner nog het minst van alles beviel.
Natuurlijk merkten de anderen alles op en zij fluisterden elkander in het oor, dat het prinsesje dit zeker geen werk vond, harer waardig. Juffrouw Reuter gaf echter een wenk, en Elze werd niet verder geplaagd.
Op zekeren Woensdagmiddag zaten de vijf meisjes samen in de leerkamer te naaien en te praten. Daar niemand vooreerst hulp noodig had, was juffrouw Reuter naar haar kamer gegaan om een brief te schrijven.
‘Zaterdag over een week hebben wij geen school en ook geen naailes!’ zei Wally, met een zucht van verlichting.
‘O jij kleine luilak,’ lachte Eva, maar Elze riep:
‘Hè, heerlijk, tenminste één dag rust!’
‘Arm prinsesje,’ hernam Wally vroolijk, ‘die naailessen vorderen ook haast te veel van je krachten! Ik verheug mij dol op Zaterdag, zie je; vooreerst om alle mooie cadeaux, die onze lieve jarige tante zal krijgen, dan om den pudding, die er 's middags zeker op tafel komt en eindelijk om den vroolijken avond, dien wij dan zullen hebben.’
Samen verdiepten zij zich nu in de heerlijkheden van dien dag, maar opeens zei Eva: ‘Kinderen, ik stel voor dat wij die week dan Vrijdags een uurtje naaien, anders vorderen wij te weinig. Waarom staar je mij zoo aan, Wally?’
| |
| |
‘Wel, omdat ik je zoo bewonderenswaardig vind! Wat een zelfopoffering.’
‘Neen, ik vind het grooten onzin wat je daar zegt,’ riep Elze boos, ‘wij naaien meer dan de kinderen gebruiken kunnen!’
‘Vooral als jij meehelpt, prinsesje,’ zei Eva spottend, en alle anderen lachten. Elze sprong van haar stoel op, met gloeiende wangen.
‘Je vindt dus dat ik niet vlijtig genoeg ben?’ riep zij.
‘Wel neen, dat zeg ik niet; maak je maar niet zoo driftig. En als je geen lust hebt Vrijdag mee te doen, dan blijf je eenvoudig weg, het is alles vrijwillig. De anderen komen wel, nietwaar?’
‘Ja natuurlijk, die zullen wel zoo dom wezen om naar jou pijpen te dansen!’ riep Elze minachtend. ‘Maar ik laat mij niet door jou commandeeren, wijze Minerva, dat doe ik niet, al wou je het nog zoo graag!’
Eva werd bleek van drift, maar zij bedwong zich. ‘Vind je dat ik heerschzuchtig ben?’ vroeg zij schijnbaar kalm, terwijl de anderen hen beiden aanstaarden, sprakeloos van schrik.
‘Ja zeker,’ riep Elze, zich al meer opwindend, ‘je bent heerschzuchtig en pedant, omdat je op school verder bent dan een van ons! En ik zeg je nog eens, ik onderwerp mij niet aan je, wat de anderen ook doen, dank je wel.’
‘Dat verlang ik ook volstrekt niet van je; doe precies wat je wilt!’ hernam Eva koud.
‘Maar kinderen,’ riep Wally, ‘moet ik dat beleven van twee leden van onze vereeniging, dat zij elkaar bijna in de haren vliegen?! Schaam je wat! En nu neem ik de rol van scheidsrechter op mij; ik gebied jullie op staanden voet vrede te sluiten. Het prinsesje mag de naailes
| |
| |
verzuimen zooveel zij wil, want dat is een vrijwillige - vrijwillige - och, instelling wou ik zeggen, maar dat is niet goed, toe kinderen help mij eens uit den brand, asjeblieft.’
Eva haalde verdrietig de schouders op; Marie was te verschrikt om een woord te zeggen, maar de practische Suze hielp haar voort door te fluisteren; ‘Bijeenkomst’.
‘Mooi zoo; vrijwillige bijeenkomst,’ hernam Wally. ‘Wat betreft onze onderworpenheid waarover jij je zoo afkeurend hebt uitgelaten, prinsesje, ik verklaar uit aller naam dat die niet voortkomt uit domheid, maar alleen hieruit, dat onze Minerva bijna altijd den spijker op den kop slaat! - Daarom stel ik voor dat haar de waardigheid van presidente opgedragen blijft!’
‘Bravo, Wally, ik ben het volkomen met je eens!’ riep Suze, en Marie gaf het gravinnetje uit de volheid van haar liefhebbend hartje een dankbaren kus, welk voorbeeld door Eva gevolgd werd. Hierop zei deze met haar gewone openhartigheid:
‘Het zou misschien beter zijn dat ik als presidente aftrad, kinderen, als het waar is dat ik aanleg heb om een tiran te worden. Ik zal er in ieder geval mijn best voor doen dat te vermijden. Kom Elze, laten wij nu weer vrede sluiten.’
En zij stak het prinsesje de hand toe, maar Elze deed alsof zij niets merkte, en zat door te naaien met een haast als wilde zij nu het verzuimde inhalen.
‘Toe Elze, wees nu niet langer boos,’ smeekte Marie.
‘Jawel, ik moet net doen alsof er niets gebeurd is, terwijl jullie zoo onaardig tegen mij bent!’ riep Elze bijna schreiend van ergernis.
| |
| |
‘En wij moeten maar dadelijk vergeten welke lieve complimentjes je ons hebt gemaakt,’ lachte Wally.
‘Kibbel toch niet zoo, kinderen,’ kwam nu Suze tusschenbeide. ‘Daar komt tante, wat moet zij wel van ons denken?’
Juffrouw Reuter kwam binnen, en ging op haar plaats zitten, ten hoogste verbaasd over de plechtige stilte, die in de kamer heerschte. ‘Wel kinderen,’ vroeg zij, ‘zijn jullie vlijtig geweest, of heb je wat geluierd?’
‘Och tante,’ begon Wally, maar nu stond Elze op en zei: ‘Vindt u goed dat ik naar huis ga, juffrouw Reuter? Ik heb erge hoofdpijn!’
‘Zeker, kind, ga maar,’ antwoordde de oude dame, terwijl zij onderzoekend haar kringetje rondkeek.
Na Elzes vertrek heerschte er weer eenigen tijd een diepe stilte, die eindelijk door Wally werd verbroken. ‘Och tante u hebt het zeker al gemerkt, wij hebben gekibbeld.’
‘Dat zie ik, kindje,’ antwoordde juffrouw Reuter. ‘Heb jullie Elze boos gemaakt?’
‘Zij heeft Eva beleedigd, tante en toen...’
‘Zeg mij eens, beste tante, ben ik heerschzuchtig?’ vroeg Eva haar in de rede vallend.
‘Daar heb je wel eenigen aanleg voor, beste kind,’ was het ernstige antwoord, ‘en het doet mij plezier, te zien, hoe Wally met haar vroolijke invallen je nu en dan de heerschappij ontneemt.’
‘O, Eva, ik ben-dus je groote genius! Hoe verrukkelijk!’ riep het gravinnetje, maar Eva lette niet op haar; zij keek vol verwachting haar tante aan.
‘Dat kan ik gerust zeggen,’ vervolgde juffrouw Reuter lachend, ‘omdat Wally niet iemand is om misbruik
| |
| |
van haar macht te maken. Heusch Eva, het zou heel goed voor je wezen voortdurend met Elze samen te zijn. Je hebt alle twee iets zeer zelfstandigs in je karakter, en door een voortdurenden omgang met elkaar zou je je beiden moeten oefenen in verdraagzaamheid en inschikkelijkheid.’
Eva fronste even het voorhoofd. ‘Het is eigenlijk onaardig kwaad van Elze te spreken als zij er niet bij is om zich te verdedigen, maar vindt u ook niet tante dat haar zelfstandigheid vaak niet anders is dan eigenzinnigheid?’
‘Ja, daar heb je geen ongelijk in, maar vergeet niet, dat zij in veel opzichten lang niet zoo goed is opgevoed als jij. Zij heeft echter veel liefs in haar karakter, en met een verstandige leiding kan er een alleraardigste jonge vrouw uit groeien. Ik weet heel goed, beste Eva, dat zij nu en dan erg kinderachtig en eigenzinnig kan wezen; soms hoor ik je daar zoo spottend over lachen, net alsof je je op zoo'n oogenblik mijlen ver boven haar verheven acht. Of dat wel in overeenstemming is met de algemeene menschenliefde, aan welker beoefening je je gewijd hebt, dat laat ik aan je zelf over te beslissen.’
Eva keek diep beschaamd voor zich. ‘Dank u, tante, ik zal mijn best doen er aan te denken,’ zei zij. ‘Zou het heusch niet beter zijn, Elze tot presidente van de “Zilveren Kruisjes” te kiezen?’
‘Neen, neen!’ klonk het in koor, ‘jij bent presidente.’
Intusschen was Elze geheel ontdaan thuisgekomen; zij vertelde haar mama, dat zij met de andere meisjes gekibbeld had en ging toen naar haar eigen kamertje. Daar gekomen barstte zij in tranen uit. Ze had het wel van het begin af aan geweten, dat zij het met die akelige
| |
| |
Eva nooit goed zou kunnen vinden! En dan was het ook nog een groote teleurstelling voor haar geweest, dat Wally zoo beslist voor Eva partij had getrokken, terwijl Elze zich altijd had verbeeld, dat het gravinnetje haar speciale vriendin was. Die eenvoudige, nederige Suze trok Elze ten slotte veel meer aan dan de wijze Minerva. Het speet haar erg, dat zij haar mama had gevraagd of zij bij juffrouw Reuter mocht blijven; er was nu niets meer aan te veranderen, want mama had haar toestemming gegeven en al aan oom Bauer geschreven. Op dit oogenblik zou zij echter het liefst op staanden voet haar koffer gepakt hebben en naar Berlijn teruggekeerd zijn.
Onze heldin bracht een hoogst onaangenamen avond door en ging den volgenden morgen met looden schoenen naar juffrouw Reuters woning. De gezamenlijke vriendinnen kwamen haar echter heel vriendelijk in den tuin tegemoet en Eva bood haar ten tweeden male de hand der verzoening, die Elze eindelijk aannam.
|
|