| |
IV.
Een prachtig avontuur.
‘Kinderen, het is elf uur; hoe dikwijls moet ik jullie dat zeggen voor je luistert?’ riep Eva ongeduldig.
‘Zoo dikwijls totdat onze arme hersens dat feit geheel in zich hebben opgenomen, schoone Minerva,’ antwoordde Frits, zijn hamer op den grond werpend.
‘Jammer dat wij ons spel niet even kunnen afmaken,’ zuchtte Wally, ‘maar het kan niet anders.’
‘En ik vind tante Helena niet alleen heel verstandig,
| |
| |
maar ook zeer menschlievend; zij zorgt er tenminste voor, dat wij geen zonnesteek krijgen,’ beweerde Koen. ‘Hoor eens, professor, als je denkt dat ik weer met je meega om padden en ander ongedierte te zoeken, dan vergis je je erg; het is mij veel te warm,’ en met deze woorden slenterde de dikzak naar een gemakkelijken stoel, die in het prieëltje stond, vlak bij de haag, en liet er zich in neervallen, zoodat hij kraakte.
De anderen volgden terstond Koens voorbeeld en het duurde niet lang of het geheele gezelschap had zich weer in het priëeltje verzameld.
‘Ik verveel me hier schandelijk, het wordt hoog tijd weer eens een grooten tocht te ondernemen,’ zei Frits gapend.
‘Zeg toch niet zoo'n onzin, jij knappe professor,’ vermaande Eva, ‘dat hangt immers niet van ons af, en tante heeft natuurlijk meer dan genoeg van onze laatste wandeling.’
‘Ik zou natuurlijk wel oppassen, dat zoo iets mij niet weer overkwam,’ hernam Frits, ‘maar als tante ons niet alleen vertrouwt, vragen wij mijnheer Gerard mee; dan is alles in orde.’
Alle meisjes lachten om dit voorstel en Eva riep: ‘Prachtig bedacht! Luister eens, professor, hij kan natuurlijk heel goed met jou en Koen uitgaan, maar ons meisjes meenemen kan hij onmogelijk doen, dat gaat niet.’
‘Och wat, waarom zou dat niet gaan?’ bromde Frits, ‘'t is de aardigste kerel, dien ik ken, die Gerard Winter.’
‘Ja, zoo'n student, daar dweep je natuurlijk mee.’
‘Hij heeft hem al voor zijn ideaal uitgekozen,’ lachte Wally.
‘Daar hoef je volstrekt niet om te lachen, riep Frits
| |
| |
verontwaardigd, ‘met jullie is het precies zoo gesteld.’
‘Och, wat,’ zei Eva, ‘ik geef niets om hem, hoor.’
‘Ik ook niet,’ verzekerde Wally, ‘ik praat net zoo graag met een ander als met hem.’
‘En ik althans niet,’ zei Elze, ‘ik was thuis aan heel ander gezelschap gewoon.’
‘Ja, dat konden wij van de prinses van Dennenoord ook niet anders verwachten,’ merkte Koen leuk op.
‘Maar ik begrijp niet waarom jullie met zoo'n minachting over Gerard spreekt,’ zei Marie, blijkbaar heel verbaasd, ‘het is toch zoo'n beste aardige man, en wij houden allen veel van hem.’
‘Bravo, kleintje,’ riep Frits op triomfantelijken toon. ‘Jij alleen hebt den moed voor je meening uit te komen, jij bent de beste!’
‘Denkt maar eens even hoe lief en zorgzaam hij altijd met Alfred omgaat,’ ging Marie voort.
‘Ja, je hebt gelijk, Mies’ bekende Eva, ‘en het is ook niet aardig kwaad te spreken van anderen, als zij er niet bij zijn.’
‘Aha, dat bevalt mij beter,’ hernam Frits, ‘en wat zeg jij, Wally?’
‘Wel professor, als ik precies de waarheid moet zeggen, ik praat met mijnheer de student even graag als met jou en Koen. Kom, staat nu eens op met je beiden, en maakt een buiging!’
‘Maar Suzes broer is mijn vriend niet,’ hield Elze vol, ‘en ik begrijp niet waarom wij ons oordeel niet zouden mogen zeggen, ik geef niets om hem. Twee vriendinnen van mij in Berlijn hebben broers die officier zijn; dat is wat anders dan zoo'n studentje dat pas komt kijken!’
| |
| |
‘Zeer bedankt voor die beschrijving van mijn persoon!’ riep een vroolijke stem, en - daar stond Gerard voor het hekje lachend naar hen te kijken!
Daar zat het gansche gezelschap verstijfd van schrik; de eenige, die wat zei, was Koen, die in zichzelf mompelde: ‘Ziezoo, nu heeft Hare Hoogheid er zich aardig ingewerkt.’
Elze had een vuurroode kleur gekregen en wist niet hoe zij zich houden zou; Eva en Marie waren bijna even verlegen als zij, maar Wally riep na een oogenblik van stilzwijgen vroolijk uit: ‘Foei, mijnheer Gerard, het staat u niets mooi ons zoo te beluisteren! U hadt zeker al meer gehoord?’
‘Zeker mevrouw de gravin, ik ben van opinie dat de eerste stap tot bekeering is, zijn zonden te kennen en toen mij daarvoor opeens zoo'n mooie gelegenheid werd aangeboden, was het mij onmogelijk mij die te laten ontglippen. Tot mijn spijt moet ik echter bekennen dat ik nu wel weet hoe veel er op mij is aan te merken, maar nog niet wat het eigenlijk is. Ik hoop zeer dat juffrouw Elze mij de vriendelijkheid zal bewijzen me beter in te lichten, om mij in de gelegenheid te stellen mijn leven te beteren.’
Met uitzondering van Elze lachte het gansche gezelschap vroolijk om deze mooie toespraak; deze echter was nog steeds met haar figuur verlegen.
‘Als het niet onbescheiden is het te vragen, waar ging u eigenlijk heen, mijnheer Gerard?’ vroeg Eva.
‘Naar u, waarde jonge dame.’
‘Kom dan binnen, en blijf daar niet staan als een landlooper!’ riep Wally.
‘Heel gaarne, dames,’ was het antwoord, en spoedig
| |
| |
stond de jonge man aan den ingang van het priëel. ‘Juffrouw Marie,’ vervolgde hij, ‘sta mij eerst toe voor u neer te knielen, om u te danken voor de bereidwilligheid waarmee u mijne verdediging op u hebt genomen.’
‘Volstrekt onnoodig, mijnheer Gerard,’ lachte het meisje, ‘ik zei eenvoudig mijn eigen opinie en daarvoor hoeft men niet bedankt te worden,’
Ondertusschen hadden de meisjes gauw plaats gemaakt op de bank; ongelukkig trof het zoo, dat Elze op den hoek zat en Gerard dus naast haar moest gaan zitten.
‘Neem mij niet kwalijk, juffrouw Elze, het is heusch niet mijn schuld, dat ik u met mijn nabijheid moet lastig vallen. Ik zal echter zoo bescheiden mogelijk wezen.’ Met deze woorden zette zich de onbarmhartige plaaggeest op het uiterste puntje van de bank neer, en keek vroolijk den kring rond. ‘Wat voer je eigenlijk uit, kinderen?’ vroeg hij.
‘Wij vervelen ons,’ verklaarde Koen.
‘Een hoogst amusante tijdpasseering,’ antwoordde Gerard met geaffecteerde stem, waarbij hij niet naliet even een blik op Elze te werpen.
‘Hè, mijnheer Gerard, brengt u eens wat leven in de brouwerij!’ smeekte Frits.
‘Wat ben je deftig,’ hernam Gerard, ‘mijnheer - u - mij dunkt, jij en Koen konden zoo'n studentje dat pas komt kijken best met jij en jou aanspreken.’
Frits lachte, een beetje verlegen maar toch zeer vereerd.
‘Nu, ik wil wel, best,’ zei hij, ‘maar wat zullen wij nu eens doen?’
‘Ik kom hier om, uit naam van mijn zuster Suze, de heeren en dames uit te noodigen voor een groote
| |
| |
wandeling, die wij vanmiddag willen maken. De oude heer heeft toevallig wat vrijen tijd en wou graag zijn lievelingspunt, de Luxerrots gaan bezoeken, in gezelschap van de jonge dames, aan wie hij, met zijn hulp en bijstand gaarne dat genoegen wil verschaffen.’
Hij zei dit laatste met bijzonderen nadruk, wat Wally aanleiding gaf om uit te roepen: ‘Foei, wat een luistervink!’
‘Ja, wat zal ik u zeggen; als ik zoo iets doe, dan gebeurt het niet half! Nu, wie gaat er mee?’
‘Ik - ik, - ik, allemaal natuurlijk,’ klonk het in koor, en Wally deed het voorstel dadelijk naar huis te gaan om tante Helena permissie te vragen.
‘En u, juffrouw Elze, wat zegt u ervan? Zal ik zelf aan mama mijn verzoek komen voordragen?’
‘Mijnheer Winter kent mij heelemaal nog niet,’ begon zij besluiteloos.
‘Dat doet er niet toe,’ beweerde Gerard vroolijk, ‘voor een menschlievend man als mijn vader is het volkomen voldoende, dat u zijn dochter en zijn zoon kent. Suze heeft mij de opdracht gegeven u vooral ook mee uit te noodigen.’
Het viel niet te ontkennen dat dit bijzonder vriendelijk was van Suze, en Elze beloofde genadiglijk, dat zij komen zou. Juist stond men op het punt, in optocht naar huis te gaan om juffrouw Reuter permissie te vragen, toen Doortje in groote opgewondenheid den tuin binnen kwam loopen.
‘Elsje, kind, kom gauw hier!’ riep zij.
‘O Dora, mama is toch niet ziek?’ antwoordde Elze verschrikt, maar het oude mensch verzekerde, dat er niets akeligs was; verder wou ze niets vertellen.
Elze haalde verruimd adem. ‘Jij lastig oud mensch,’
| |
| |
zeide zij, ‘mij zoo'n schrik aan te jagen! Maar nu ga ik dadelijk naar huis om te zien wat er is.’
Gerard maakte bij zich zelf de opmerking dat Elze, nu zij vriendelijk keek, een bekoorlijk mooi meisje was en dat het niet meer dan natuurlijk was, dat Marie haar hartelijk omhelsde met de woorden: ‘Hoe jammer dat je nu al weg moet! Ik hoop dat je vanmiddag mee kunt gaan.’
‘Ja, Elze, en kom ons in ieder geval gauw vertellen wat er bij jullie gebeurd is, anders sterf ik van nieuwsgierigheid!’ riep Wally haar achterna, toen zij weg liep.
Een oogenblik later stormde Elze haar moeders woonkamer binnen. ‘O mama, wat...’ Maar daar zag zij naast haar mama een oude heer met grijs haar op de kanapé zitten, en zonder haar zin af te maken vloog zij hem om den hals. ‘O, oom, wat een heerlijke verrassing! Hoe komt u zoo op eens uit de lucht vallen?’
‘Uit de lucht vallen? Wel neen kind, ik ben hier gewoon per spoortrein gekomen, direkt uit Berlijn. Ik kom eens zien hoe je het maakt. Laat ik je eens bekijken; ha, flink zoo, roode wangen, heldere kijkers, zoo zie ik je graag.’
‘O, oom, het is hier zoo mooi, en ik heb hier zulke aardige vriendinnen gekregen!’ riep Elze opgewonden.
‘Ja daar heb ik al van gehoord; is er soms ook een gravinnetje bij?’ vroeg oom met een ondeugend knipoogje, want hij wist wel wat Elze's zwak was.
Het meisje kreeg een kleur en zei zoo onverschillig als zij kon: ‘Goed geraden oom, maar de anderen zijn ook heel aardig, vooral Marie Reuter, het nichtje van de dame die hiernaast woont.’
‘Wel Thérèse,’ zei dokter Bauer zich tot mevrouw
| |
| |
Kirchner wendend, ‘ik geloof niet, dat wij een betere badplaats voor je hadden kunnen uitkiezen.’
‘Neen, Ludwig, dat geloof ik ook; ik heb mij in langen tijd niet zoo wel gevoeld, en Elze heeft hier erg veel pleizier met haar vriendinnen, nietwaar lieveling?’
‘Ja mama. Verbeeld u, dominé Winter heeft ons allen meegevraagd op een wandeling naar de Luxerrots; vanmiddag zouden wij gaan, maar nu blijf ik natuurlijk thuis.’
‘Wat? ter wille van mij?’ lachte dokter Bauer, ‘dat vind ik wat al te erg.’
‘Maar ik kan toch niet van huis wegloopen, zoodra u er bent!’ hernam Elze, die zichzelf blijkbaar absoluut wou opofferen.
‘Wel, kind, ik blijf een dag of vier hier, dus er is gelegenheid in overvloed voor je om van mijn gezelschap te genieten. Ga jij vanmiddag mee met je vriendinnen, daar ben ik op gesteld.’
Elze gaf zich gewonnen; zij was erg blij met ooms komst, gedeeltelijk omdat hij zoo opgewekt was en altijd geneigd tot een grapje, gedeeltelijk ook omdat zij er zich zeer op verheugde den deftigen ouden heer aan haar vriendinnen voor te stellen.
Vroolijk ging ons viertal na het middageten naar de pastorie en het duurde niet lang of men begaf zich op weg onder dominé Winters leiding; de twee jonste knapen Edmund en Rudolf waren ook van de partij, en alleen mevrouw Winter, Alfred en de twee kleine meisjes bleven thuis. De tocht ging door het bosch, langs een klein voetpad tusschen hooge dennen, vanwaar men nergens het geringste uitzicht had. Toen men eindelijk het bosch uitkwam, ontsnapte een uitroep van bewondering
| |
| |
aan aller lippen. Zij stonden op de Luxerrots, die tot een hoogte van eenige honderden meters steil uit het dal opstijgt. Van hier af gezien viel het bijzonder in het oog hoe woest en dor het boveneinde van het Innerste-dal was, aan drie kanten ingesloten door steile kale bergen, in tegenoverstelling van het schilderachtige Wildemann met zijn omgeving, dat men ook gedeeltelijk overzien kon. Diepe stilte heerscht daarboven, alleen verstoord door het suizen van den wind door het dennenwoud en het eigenaardige geruisch, waarmee de Innerste over steenen en boomwortels heen zijn weg naar beneden zoekt.
De jeugd genoot van de mooie omgeving, en met veel geestdrift stemden allen in met het lied, dat Gerard aanhief:
‘O Thäler weit, o Höhen’ enz.
‘Hè vader, wij gaan toch nog niet dadelijk naar huis?’ vroeg Edmund, toen dominé Winter eindelijk het sein gaf om op te breken.
‘Neen, mijn jongen, ik was van plan jullie over de bergen naar den Lautenthaler straatweg te brengen en dan langs de steengroeven naar huis; tenminste als het voor de meisjes niet te verwordt. Hoe denk jij er over Wally?’ Deze verzekerde vol vuur dat zij niets moe was en de terugweg werd dus onder vroolijk gepraat aanvaard. Allen waren vergenoegd en blij, en geen enkele wanklank stoorde het samenzijn. Mijnheer Winter was bij dergelijke gelegenheden even vroolijk als de jongelui, en legde hun dus in het minst geen dwang op door zijn tegenwoordigheid.
Onder anderen kwam het gesprek op de nieuw gestichte vereeniging: ‘De Zilveren Kruisjes,’ en toen Gerard daar van hoorde, vroeg hij met groote belangstelling naar meer bijzonderheden, en verzocht de eer
| |
| |
deelachtig te worden, ook als lid te worden toegelaten. Dit werd hem genadiglijk toegestaan en Wally beloofde den volgenden dag nog om een zilveren kruisje te telegrafeeren. Intusschen pakten zich, zonder dat iemand er op lette, dichte wolken aan den hemel samen; eerst toen de zon er achter schuil ging merkte dominé Winter het op; voorloopig echter zei hij niets.
‘Wat kijkt u bezorgd naar boven, vader!’ lachte Gerard, ‘de jonge dames zijn toch zeker niet bang voor een regenbuitje?’
Als dat het eenige was zou ik mij ook niet ongerust maken,’ antwoordde zijn vader, ‘maar ik geloof dat er een zwaar onweer komt opzetten. Laten wij flink doorstappen, kinderen; als wij eenmaal in het dal zijn dan kunnen wij in de steengroeven schuilen.’
De meisjes lachten en praatten nog vroolijk door, maar toen zij even later een open plek in het bosch bereikten, schrikten zij bij het zien van de onheilspellende blauw-zwarte wolkgevaarten, die hen van alle kanten omringden als een muur. Geen windzuchtje deed zich hooren.
‘De stilte voor den storm,’ zei Eva.
‘Ja, het ziet er griezelig uit, laten wij hard loopen om nog bijtijds thuis te komen,’ zei Marie angstig.
‘Neen lieve meid, dat zou je toch niet meer gelukken,’ hernam mijnheer Winter haar en Wally bij de hand nemend, ‘het eenige waar wij nog kans op hebben, is, dat wij de steengroeven bereiken voor het onweer losbarst. Vooruit kinderen.’
Nu ging het vrij steil bergafwaarts; het werd al donkerder om hen heen en zelfs Wally's mondje stond stil. Elze, die weinig aan bergwandelingen gewoon was, zou
| |
| |
de anderen misschien niet hebben kunnen bijhouden, als Gerard haar niet een arm had gegeven en zorgvuldig voort had geleid. Dat was meer dan zij verdiend had van het studentje dat pas kwam kijken!’
‘Goddank, daar zijn wij!’ riep de dominé, toen zij eindelijk op den Lauthenthaler straatweg stonden, ‘als wij nu maar bijtijds bij de tweede groeve zijn; de eerste is te klein om in te schuilen.’
Maar neen, nauwelijks hadden zij deze achter den rug of het onweer barstte los. Eerst een vreeselijk gehuil en gedruisch van den stormwind, die de komst er van aankondigde en de boomen deed buigen en kraken; toen bliksemstralen en ratelende donderslagen die elkaar met ontzaglijke snelheid opvolgden; een ondoordringbaar dichte nevel bedekte de bergen voor het oog en de regen stroomde neer. Vol verbazing en ontzetting zagen vooral zij, die uit de laagvlakte kwamen, het schouwspel aan; bergbewoners zijn er wel aan gewend.
‘Kom, voorwaarts!’ riep mijnheer Winter, ‘wij moeten schuilen.’
Ja, maar waar was de steengroeve, waarin hij wilde vluchten? De nevel maakte het onmogelijk, meer dan twintig pas voor zich uit te zien! Steeds heviger woedde de storm en al onheilspellender zuchtten en kraakten de hooge denneboomen. Bevend en angstig klemden de meisjes zich aan elkander vast, niemand hunner was ooit in zulk een weer buiten geweest. Daar klonk een vreeselijke slag; een reusachtige den viel voor hun voeten dwars over den weg. Zelfs mijnheer Winter zag bleek van schrik.
‘Wij moeten ons meer links houden, daar moet de ingang van de groeve zijn. Jongens, helpt de meisjes voort; Edmund, zorg jij voor Rudi!’
| |
| |
Die voorzorgsmaatregelen waren wel noodig, want men liep werkelijk gevaar, door het geweld van den stormwind van de been te raken. Daar drong het geluid van menschenstemmen tot hen door. ‘Heila, wie is daar?’ riep mijnheer Winter zoo hard hij kon, doch het gelukte hem niet zich verstaanbaar te maken. Eensklaps echter trok de nevel even op, en ja, goddank, zij waren bij de groeve.
‘Wij komen nooit beneden, met dien mist, vader,’ zei Gerard. ‘De ladders zijn glad door den regen en voor de meisjes eenvoudig niet om af te gaan!’
‘Maar jongen, wij hebben geen keus, het moet; hier op den open weg zijn wij ons leven niet zeker,’ luidde het antwoord. ‘Ga jij naar beneden; er zijn daar zeker mannen aan het werk, en vraag hun of zij ons willen helpen de meisjes in veiligheid te brengen.’
Gerard gehoorzaamde en spoedig keerde hij terug met een paar mijnwerkers, die zich bereid hadden verklaard hem te helpen. Onze vriendinnen moesten het zich nu laten welgevallen door de sterke mannen de ladders af te worden gedragen, en ook Rudi moest dat lot ondergaan, terwijl de heeren van het gezelschap zelf naar beneden daalden. Door de duisternis en den regen was het een vrij gevaarlijke tocht, en dominé Winter dankte God toen allen veilig beneden waren.
Onze vrienden bevonden zich nu in eene vrij diepe groeve, door de mijnwerkers in de rotsen uitgehouwen, en spaarzaam verlicht door twee lampen. De meisjes zouden het daar onder andere omstandigheden erg ‘griezelig’ hebben gevonden; niet het minst om de groote ruwe steenklompen, die van boven neerhingen en op het punt schenen op hun hoofden te vallen; nu echter waren zij
| |
| |
te blij met hun veilige schuilplaats om aan iets anders te kunnen denken. Het rollen van den donder klonk hun nog wel met ontzaglijke kracht in de ooren, maar zij zagen tenminste de bliksemstralen niet. Het water stroomde langs de ladder naar beneden; gelukkig echter liep de bodem van de groeve naar binnen op, zoodat de plaats, waar de meisjes zich naast elkaar hadden neergezet als een troep verschrikte kuikentjes, droog bleef. De beide heeren stonden met de arbeiders te praten. Opeens sprongen allen verschrikt op; een donderend gekraak, gevolgd door een geluid van zware voorwerpen, die neervielen en tegen elkaar stootten, gevoegd bij de ratelende donderslagen en het gehuil van den storm, vervulden ieder met angst en schrik. De kinderen dachten niet anders of de berg stortte boven hun hoofden ineen, en de mannen werden bleek van schrik, terwijl een hunner zei:
‘God zij ons genadig! Dat zijn boomen, die omwaaien en in het dal vallen!’
Eenige minuten hield het kraken en dreunen aan, toen werd het stiller en hoorde men alleen nu en dan nog een harden slag. De meisjes stonden om dominé Winter heen geschaard, alsof zij van hem hulp verwachtten uit een dreigend gevaar. Diep ontroerd zeide hij:
‘Kinderen, laat ons onzen Hemelschen Vader danken, dat Hij ons deze schuilplaats heeft doen vinden, en ons van een vreeselijken dood heeft gered.’ En hij zond een kort dankgebed op tot God, waar ook de arbeiders aandachtig naar luisterden.
Het was alsof de storm, nu hij zijn woede gekoeld had aan de prachtige dennen- en sparreboomen, tevreden was gesteld en geen verdere offers verlangde; hij bedaarde vrij spoedig en het onweer trok af. De nevel, die den
| |
| |
geheelen omtrek in een bijna nachtelijk duister had gehuld, verdween nu ook en het daglicht drong weer in de steengroeve door.
Nu begaven de mijnwerkers zich naar den uitgang en de meisjes volgden hen nieuwsgierig. Door van den eenen steen op den anderen te springen bereikten de mannen den voet van de ladder, die midden in het water stond; nog steeds stroomde het naar binnen, vermengd met leem, aarde en stukken steen.
‘Ik dacht het al, het is een wolkbreuk geweest,’ zei de oudste der arbeiders. ‘Het is onmogelijk om met de dames naar Wildemann, of zelfs naar den molen hierbij te komen, dominé, de weg staat onder water.’
‘Ja, vriend, ik geloof dat je gelijk hebt,’ antwoordde de aangesprokene, ‘en door de omgevallen boomen zal een rijtuig er ook niet langs kunnen!’
‘O, moeten wij vannacht hier blijven?’ riep Wally en haar mooie oogen schitterden weer vroolijk in het bleeke gezichtje. ‘Hoe verrukkelijk!’ En Koen bromde: ‘Het is wat moois, tot morgenochtend te moeten vasten! Ik val om van den honger.’
‘O, mijnheer Winter, tante zal zoo bang zijn als wij niet thuis komen,’ zei Eva.
‘Wij gaan naar Wildemann, juffrouw; wij zullen het wel bij u aan huis gaan zeggen,’ beloofde een der arbeiders.
‘Vindt u goed dat ik meega, vader,’ vroeg Gerard ‘om levensmiddelen en wat doeken en mantels voor de jonge dames te halen?’
‘Goed bedacht, beste jongen,’ was het antwoord, ‘ik was hetzelfde van plan, maar het is beter, dat ik het aan jou overlaat en zelf hier blijf. Je gaat dus naar de pastorie
| |
| |
en naar juffrouw Reuter; zijn er nog boodschappen mee te geven, kinderen?’
‘O ja, een massa!’ riep Wally, en nu droegen allen aan den jongen man hun bijzondere belangen op. Deze beloofde lachend voor alles te zullen zorgen, en spoedig was hij op weg met de jongere mijnwerkers daar de oudste zich bereid had verklaard den nacht ook in de groeve door te brengen.
Op den platten grond slapen in een mijn, wat een heerlijk romantisch avontuur! Nu de schrik voorbij was kregen de meisjes er dolle pret in.
‘Kom mee, wij gaan ons bergkasteel onderzoeken, en een mooie slaapkamer uitkiezen!’ zei Wally; zij vroeg en verkreeg van den mijnwerker verlof om de lamp mee te nemen, en zoo toog het gezelschap op weg. Door een gang kon men in een ander gedeelte van de mijn komen en ook nog in een tweeden zijgang, die echter niet af was. ‘Dat is een mooie slaapzaal voor ons,’ vond Eva.
‘Als wij ons omdraaien, dan stooten wij met de neuzen tegen elkaar!’ riep Wally vroolijk.
Marie keek angstig naar de ruwe rotsblokken, die hen van alle kanten aanstaarden, en voorspelde dat zij niets zou doen dan droomen, dat die losraakten en op hen neervielen. Suze echter stelde haar gerust, met de verzekering dat echte rotsen daar veel te stevig voor in elkaar zaten.
Later legde dominé Winter de kinderen uit hoe de steenen uit de rots gehouwen werden.
‘Dat gebeurt immers met buskruit?’ vroeg Eva.
‘Juist,’ was het antwoord. ‘Eerst worden volgens vaste voorschriften gaten in de rots geboord, deze vult
| |
| |
men met kruit en losse stukjes steen en vervolgens wordt de brand erin gestoken. Dan is het in de verte alsof men een bombardement hoort; je hebt het te Wildemann al eens bijgewoond, nietwaar? En hoe erger het geraas en het gedreun is des te grooter is de oogst. Dikwijls valt niet alles wat kapot is geslagen terstond naar beneden; dan moeten de arbeiders met breekijzers en houweelen het verder los maken. Maar dat is zwaar en gevaarlijk werk, en menigeen heeft er zijn leven bij gelaten als zoo'n steenklomp vroeger losliet dan hij verwachtte, is het niet zoo, vriend?’
‘Jawel, dominé,’ was het antwoord, ‘vooral in de diepere mijnen, waar men bij het flauwe lamplicht niet nauwkeurig genoeg kan zien hoe het er mee staat. Hier, waar wij het daglicht nog hebben, is het gevaar zoo groot niet. Ik heb den tijd nog gekend dat alles met houweelen, haken en bijlen moest gebeuren, voor men overal kruit voor gebruikte; toen was het nog veel zwaarder.’
Onder zulke gesprekken, waar de meisjes met alle aandacht naar luisterden, ging de tijd snel voorbij, totdat eindelijk Gerard terugkwam, voorzien van al het noodige; om te beginnen had hij rijkelijk mondvoorraad voor het bivouak bij zich, zooals Frits het uitdrukte. Het sprak wel vanzelf, dat er onder den maaltijd braaf gelachen en gepraat werd, en daarna begaven zich de meisjes naar hun hoekje waar zij, alweer onder allerlei grappen alles voor den nacht in orde maakten. Gelukkig dat Eva er was om den ernst te bewaren en de anderen aan hun belofte te herinneren dat zij zorgen zouden spoedig in slaap te vallen.
Den volgenden morgen was het zonnig, mooi en kalm weer, toen onze vrienden den straatweg bereikten.
| |
| |
Het water was grootendeels weggezakt, maar de weg was toch hier en daar erg beschadigd, en de Innerste, die anders in dezen tijd van het jaar bijna uitgedroogd is, was herschapen in een woesten breeden bergstroom, die schuimend en bruisend zijn weg naar beneden vervolgde. En dan de bergen aan beide zijden van den weg! De prachtige trotsche boomen, die gisteren nog hun hellingen bedekten, lagen nu, als door een reuzensikkel gemaaid, op den weg of tegen de helling aan, en het zachte windje dat door de takken speelde, scheen hun een weemoedig slaapliedje toe te zingen. Talrijke arbeiders waren reeds bezig om den weg te herstellen.
Onze vrienden waren spoedig thuis, en werden met groote vreugde door hun verschillende huisgenooten begroet. Mevrouw Kirchner vooral had zich erg bezorgd gemaakt en als dokter Bauer er niet geweest was om haar te kalmeeren zou zij zeker ziek zijn geworden van angst. Maar nu kon zij dan weer, overgelukkig, haar dochtertje in de armen sluiten; alleen sidderde zij nog van ontzetting, toen Elze haar en oom Ludwig een levendige en aanschouwelijke beschrijving gaf van wat zij had bijgewoond. Het meisje was dien ganschen dag allerliefst gestemd en dokter Bauer kon zijn oogen haast niet van haar afhouden. Wat een verschil tusschen deze Elze en het knorrige kind, dat den laatsten tijd voor de reis dikwijls zoo moeilijk te regeeren was geweest.
Geen wonder dat de oude heer zeer tevreden huiswaarts keerde, overtuigd, dat Elze eenmaal eene lieve, zorgzame dochter voor haar zieke moeder zou worden.
|
|