| |
| |
| |
III.
In de Pastorie.
Den volgenden morgen zaten Eva, Marie en Wally samen onder de veranda te bepraten, dat zij aan Friedels grootmoeder dolgraag een bewijs zouden geven van hun dankbaarheid, maar wat, dat was de vraag.
‘Wacht, ik zal Elze gaan halen,’ zei Marie ‘en waar zijn de jongens?’
‘Och, die storen ons maar in onze beraadslagingen, zij hoeven van niets te weten, voor dat ons besluit genomen is,’ vond Wally.
Na een klein kwartiertje kwam Marie terug met Elze, die een eenigszins beleedigd gezicht trok en haar vriendinnen heel koel begroette. Wally's oogen schitterden van pret toen zij haar zag.
‘Uwe Hoogheid kijkt buitengewoon ernstig, zeker ter eere van deze plechtige gelegenheid!’ riep ze. ‘Behaagt het u plaats te nemen naast Uwer Hoogheids onderdanige dienares?’
‘Plaag je me weer?’ riep Elze boos, ‘dan ga ik dadelijk naar huis terug!’
‘Kom Elze, ben je mal?’ lachte Eva. ‘Wij plagen elkaar allemaal en niemand denkt er ooit aan zich daar boos over te maken. Wees toch niet zoo'n kruidje-roer-mij-niet.’
Nog maar half tevreden gesteld stond Elze met zich zelf te overleggen of zij haar bedreiging niet liever terstond zou uitvoeren. Marie pakte haar echter bij de
| |
| |
schouders, dwong haar naast Wally te gaan zitten en zei: ‘Doe ons nu eens een goed plan aan de hand, Elze.’
‘Ja, mejuffrouw de presidente,’ hernam Wally, ‘breng het prinsesje op de hoogte van onze gehouden beraadslagingen, opdat wij ook de meening harer Hoogheid over dit punt vernemen mogen.’
Elze keek nog een beetje boos, maar vond het toch ook wel aardig zich prinsesje te hooren noemen; zij schikte zich dus in haar lot en vroeg: ‘Wat wil je dan doen?’
Eva vertelde haar nu dat de vraag was, een aardige manier te verzinnen om aan de familie te Grünberg hun dank te betuigen voor de genoten gastvrijheid.
‘Wel, dat is heel eenvoudig,’ meende Elze, ‘wij geven allen wat geld, en als Friedel weer komt met zijn champignons krijgt hij het mee.’
‘Neen, dat gaat niet,’ zei Eva, ‘geld kunnen wij niet geven; hoe zou het jou bevallen als iemand je voor een bewezen vriendelijkheid beloonen wou met wat geld?’
‘Verbeeld je! Wie zou het nu wagen iemand van mijn stand geld aan te bieden!’ hernam Elze diep beleedigd. Wally applaudisseerde en riep: ‘Mooi zoo, prinsesje! Toon en manieren passen precies bij je hooge waardigheid.’
‘Arme menschen zijn vaak zoo gevoelig op dat punt,’ zei Marie. ‘Ik geloof, dat het beter is, geen geld te geven.’
‘Neen, geen geld,’ riep Eva vol vuur, ‘het zou er op lijken of wij hun wilden betalen wat wij opgegeten hadden.’
‘Nu, zooals je wilt,’ hernam Elze half overtuigd, ‘ik had nooit gehoord, dat zulke menschen daar iets in vinden zouden.’
| |
| |
‘Ja, zoo zijn er heel wat dingen waar jij nooit van gehoord hebt,’ viel Eva uit, maar toen kreeg ze berouw en vervolgde: ‘Kom wees niet boos, Elze, die naam van prinsesje bevalt je maar matig nietwaar?’
Eva's manier om excuus te maken beviel Elze echter nog minder en misschien zou zij nu heusch naar huis zijn gegaan als Wally haar niet had toegefluisterd: ‘Nu is het uit met die gekheid hoor, maar dan moet jij ook lief zijn!’
Dit hielp; van een gravin kon Elze nog al wat verdragen. De vriendschap van een heerschzuchtig meisje als Eva, boven wie zij zich eigenlijk ver verheven voelde, liet haar volkomen onverschillig, maar zij moest Eva nu eenmaal op den koop toe nemen, jammer genoeg!
‘Kunnen wij niet iets aan de oude grootmoeder geven?’ vroeg Marie, ‘die beviel mij het beste van de twee.’
‘Ja, mij ook,’ hernam Eva, ‘maar wat dan?’
‘Als wij eens iets voor haar werkten, hoe zou je dat vinden?’
‘Maar wat dan, Miesje? Wij kunnen toch geen bonte schorten voor haar naaien?’
‘Was Suze maar hier,’ zuchte Marie. ‘die is zoo praktisch, zij zou zeker dadelijk wat goeds weten.’
‘Als men van den engel spreekt, hoort men het ruischen van zijn vleugels!’ riep Wally. ‘Kijkt eens naar het tuinhekje.’
‘Wie is Suze?’ vroeg Elze.
‘Een vriendin van ons, de dochter van dominé Winter,’ vertelde Marie. ‘Zij heeft pas veertien dagen bij een oom en tante gelogeerd, maar wij zijn erg blij dat zij weer terug is, wij houden heel veel van haar!’ en met die woorden liep Marie de twee anderen na, die Suze waren gaan verwelkomen.
| |
| |
Elze keek nieuwsgierig naar de groep bij het hekje. Ja, dat moest wel een bijzonder praktisch meisje zijn; zij zag er op-en-top uit als een huissloof, met haar korte, in de wasch verkleurde katoenen jurk en haar mandje aan den arm. En dan die groote roode handen en dikke wangen! Elze vond haar precies een boerinnetje, en was, nog voor zij haar een woord had hooren zeggen tot het besluit gekomen, dat Suze Winter erg burgelijk moest zijn. Deze overtuiging had grooten invloed op de wijze waarop zij de nieuwaangekomene begroette, toen de anderen met haar de veranda binnenkwamen. Deze keek Elze een oogenblik heel verbaasd aan met haar groote donkergrijze oogen en vroeg: ‘Wel bevalt het je goed in Wildemann?’ Daarop kreeg ze geen ander antwoord dan een voornaam-onverschillig: ‘O, dank je, vrij goed.’ Toen wendde Suze zich tot de drie anderen met wie zij vroolijk praatte.
Wally begon een beschrijving te doen van het gisteren doorleefde avontuur, maar zoo verward dat Suze lachend zei: ‘Beste Wally, als je wilt, dat ik je begrijpen zal, moet je wat geregelder vertellen.’
‘Je hebt in het geheel geen talent van vertellen, Wally,’ verklaarde Eva, ‘als ik tante was, dan liet ik je iederen dag een redevoering houden! Ik zal je wel op de hoogte brengen, Suze.’
Dit deed zij ook en ofschoon Wally niet kon nalaten er telkens een dwaze opmerking tusschen te gooien, liet zij zich niet van haar stuk brengen, want Eva kon bepaald goed vertellen. Zij besloot haar verhaal met een verzoek om raad.
Suze dacht een oogenblik na en zei toen: ‘Mij dunkt, je moest die menschen eens goed van proviand voorzien, tot de man weer werken kan.’
| |
| |
‘Proviand?’ vroeg Wally verbluft.
‘Nu ja, eetwaren, zooals koffie, meel, rijst, grutten, reuzel, en wat je nog meer bedenken kunt. Daarmee doe je hun zeker het meeste plezier.’
‘Heerlijk, prachtig!’ riep Wally in de handen klappend.
‘Ja, maar hoe komen wij aan geld?’ vroeg Eva.
‘Laten wij een vereeniging stichten en ieder, die er lid van wordt, moet beloven daar zijn bijdrage voor te geven,’ vervolgde Wally opspringend.
‘Dit plan werd met algemeene stemmen aangenomen. Wally kon soms toch prachtige invallen hebben; Elze vond het vooral zoo'n voornaam idee, lid van een vereeniging te zijn! Maar nu moest er nog een mooie naam voor gezocht worden.
‘Hoe zou je vinden: ‘Liefdadigheidsvereeniging?’ opperde Elze.
‘Neen, dat zou blufferig klinken,’ vond Eva, ‘dan nog liever Eendrachtsbond, want eendracht maakt macht.’
Dit werd door sommigen een vrij goed idee gevonden, maar nu sprong Wally op haar stoel en vandaar op de tafel, tot groote verbazing der meisjes. ‘Lieve hemel, Wally, wat ga je doen, een redevoering houden soms?’ vroeg Eva angstig.
‘Ja zeker,’ was het antwoord, ‘en als ik over mijn eigen woorden val, dan mag jij mij weer op de been helpen, hoogwijze Minerva! Dus: Hooggeachte toehoorders!
‘Wij zijn op het punt een vereeniging te stichten en ik weet niet of gij allen wel genoeg doordrongen zijt van het feit, dat het een heel bijzondere, mooie en grootsche vereeniging zal wezen, daar zij zich de beoefening der christelijke naastenliefde ten doel zal stellen.’
‘Mooi zoo, Wally, bravo!’ riep Eva.
| |
| |
‘Wie durft nu nog beweren, dat ik geen redevoering kan houden?’ hernam Wally, trots om zich heen ziende.
‘Ik zeg maar, men kan alles wat men wil en als men zijn gedachten erbij houdt...’
‘Ja Wally, doe dat dan ook asjeblieft, anders wordt het te laat en kan ik het slot van je belangwekkende en onderhoudende redevoering niet meer bijwonen,’ lachte Suze.
‘Te laat,’ herhaalde Wally diep verontwaardigd, ‘alsof er iets kon bestaan, belangrijk genoeg, om daarvoor deze beraadslaging te verzuimen! Die lichtvaardige wijze van spreken schreit ten hemel en behoort gestraft te worden met...’
‘Wally, je dwaalt af,’ riep Eva.
‘Stilte, daar in het centrum!’
‘Het centrum, Wally, dat ben je zelf.’
‘O, wat is hare hoogheid de prinses toch met een scherp vernuft gezegend!’ riep de redenaarster, in verrukking de handen vouwend.
‘Ben je klaar, Wally, stap dan van je spreekgestoelte af!’ lachte Eva.
Wally wierp haar een vernietigenden blik toe en vervolgde: ‘Om nu weer op onze vereeniging terug te komen, wij spraken er over, deze een naam te geven, en nu stel ik voor haar ‘De Zilveren Kruisjes’ te noemen. - Stil daar, wacht tot ik uitgesproken heb, anders dwaal ik weer af, en dan is het niet mijn schuld. Gij weet, dat iedere vereeniging een insigne heeft, waarop een spreuk of afbeelding staat, betrekking hebbende op het doel der vereeniging. Ik ben van plan aan elk mijner medeleden een zilveren kruisje te geven met Geloof, Hoop en Liefde erin gegraveerd, om ons allen te herinneren aan de
| |
| |
verplichtingen, die wij op ons hebben genomen. Ik heb gezegd!’ en met een diepe buiging daalde zij van haar hooge standplaats af.
Een algemeen applaus volgde op deze toespraak en Wally's voorstel werd met algemeene stemmen aangenomen.
‘Ik zal vandaag nog aan papa schrijven,’ hernam zij vol ijver. ‘Hij doet alles wat ik hem vraag en je zult zien, binnen acht dagen hebben wij onze kruisjes. Voor de jongens laat ik kleinere maken, om ze aan hun horlogeketting te dragen.’
‘Wat, worden Frits en Koen ook lid?’ vroeg Elze.
‘Natuurlijk, hoe meer leden hoe beter.’
‘Als je maar niet op bijdragen van hen rekent, Wally, zij hebben nooit een cent op zak,’ verzekerde Eva, maar Wally vond, dat zij er bepaald bij hoorden en bleef bij haar plan.
‘Kom, zei Suze, ik moet nog een boodschap doen en ik mag mij wel haasten, Wally's redevoering heeft mij ongeloofelijk lang opgehouden. Blijf je nog lang, Elze?’ vervolgde zij vriendelijk, ‘kom dan vooral ook eens bij mij; je zult er mij veel pleizier mee doen.’
Elze maakte, als eenig antwoord, een stijve buiging en liet zich met tegenzin door Wally meesleepen, toen ze Suze samen naar het tuinhek brachten. Eigenlijk vond zij het niets prettig, dat zoo'n onopgevoed boerenmeisje haar ook al met jij en jou aansprak; in Berlijn ging dat lang zoo gauw niet. Zij begreep niet hoe het mogelijk was, dat Wally zooveel van Suze hield en besloot bij zichzelf, in geen geval naar de pastorie te gaan.
's Middags zat Elze met een boek voor het venster en keek naar den regen, die sinds een uur bij stroomen
| |
| |
neerviel. ‘Foei, wat een weer,’ bromde zij, ‘wat moet ik nu den heelen middag uitvoeren?’
‘Wij kunnen toch niet verwachten, dat de zon altijd schijnen zal,’ zei mevrouw Kirchner, ‘ga maar wat thema's maken kind.’
Met een boos gezicht haalde Elze haar boeken voor den dag en juist zou zij aan 't werk gaan, toen er aan de deur werd geklopt en haar drie buurmeisjes binnenkwamen.
‘Goeden morgen mevrouw, mag Elze met ons mee gaan?’ vroeg Marie. ‘Wij zijn op weg naar de pastorie om Suze te vragen of zij een uurtje bij ons komt.’
Best hoor, antwoordde mevrouw Kirchner, ‘Elze zal blij zijn wat afwisseling te hebben.’
‘O wat een ijver, ze gaat zeker uit verveling werken!’ riep Wally.
Elze was, zooals we weten, eigenlijk van plan niet mee te gaan naar de pastorie, maar dat plannetje van de vriendinnen lokte haar nu toch meer aan dan te werken, dus werden de boeken weggelegd en ging Elze zich aankleeden.
Spoedig ging ons viertal vroolijk pratend op weg; het regende niet meer en de zon kwam nu en dan door de wolken kijken.
De pastorie lag op een eenigszins hoog punt, vanwaar men een alleraardigst uitzicht genoot op het stadje. Zij was omringd door een tuin, die achter het huis nog verder de berghelling op liep. De aanleg had veel moeite en ook veel geld gekost, maar nu leverde hij ook een schat van bloemen en alle voor het groote gezin benoodigde groenten op. De tuin was de trots van de bewoners der pastorie; de predikant bracht er een groot deel van zijn
| |
| |
vrijen tijd door om zijn lievelingen, de stamrozen, te verzorgen die in schitterende kleurenpracht het kleine grasveld vóór het huis omzoomden, terwijl zijn vrouw en Suze hun speciaal arbeidsveld achter het huis in den moestuin vonden.
Twee kleine meisjes, die voor de huisdeur aan het spelen waren, liepen dadelijk op onze vriendinnen toe, zoodra zij hen zagen aankomen. ‘Wat ben je in langen tijd niet hier geweest!’ riep de kleinste zich aan Marie's arm vastklemmend, terwijl de oudste verlegen wou wegsluipen, toen zij Elze zag.
‘Kom gauw hier, Martha, je bent toch niet bang voor vreemde menschen? Zoo'n groot meisje als jij moet niet zoo verlegen zijn!’ riep Eva terwijl zij haar achterna liep en terug haalde. ‘Met Greta heb je al kennis gemaakt zooals ik zie, Elze, en hier heb je Martha. Waar is Suze, kinders?’
‘In de keuken. Moet ik haar roepen?’
‘Neen dank je, wij zullen haar zelf gaan verrassen.’
Op de teenen slopen de meisjes den gang door en de keuken binnen, waar zij de dominésvrouw bezig vonden met koken, terwijl in een anderen hoek Suze met het dienstmeisje stond te strijken. Met een uitroep van verbazing en vreugde zette Suze haar ijzer neer en liep haar vriendinnen tegemoet. Haar moeder keek nu ook om; zij heette de meisjes hartelijk welkom en noodigde hen uit, samen naar de huiskamer te gaan.
‘Storen wij Suze niet?’ vroeg Marie.
‘Wel neen, kind, zij is bijna klaar; de rest kan Mina best alleen af. Ga gerust mee, Suusje.’
‘Wij kwamen u even onze vriendin Elze Kirchner voorstellen, mevrouw, en ook vragen of Suze vanmiddag hij ons mag komen.’
| |
| |
‘Neen, dat gaat niet,’ begon deze, ‘ik ben pas eergisteren thuisgekomen, en je weet niet hoe druk ik het heb.’
‘Wel kind, één middag zal ik zonder jou ook nog wel klaarkomen; je bent vanmorgen al zoo vlijtig geweest, dat ik je van harte een paar uur met je vriendinnen gun. Je hebt elkaar zeker ontzettend veel te vertellen, zei mevrouw Winter, nadat zij eerst Elze vriendelijk had begroet.
Wanneer iemand, begaafd met een scherperen blik dan onze vroolijke jonge meisjes, de dominésvrouw had aangezien, zou hij hebben opgemerkt, dat er in de trekken om den fijngevormden mond en in de vriendelijke oogen een uitdrukking lag van stille droefheid.
Intusschen ging Suze met haar vriendinnen langs een stijgend pad naar een priëel meer achter in den tuin. Elze keek nieuwsgierig om zich heen, 't was hier wel heel mooi en poëtisch, hoe was het mogelijk in deze omgeving zoo'n huissloof te worden als Suze.
‘Is het hier niet prachtig?’ vroeg Marie, die Elze's bewonderende blikken over het landschap zag dwalen.
‘Ja, maar kijk eens, wie komen daar aan?’ informeerde Elze, die op dat oogenblik vier personen langs het tuinpad naar het prieel zag komen.
‘Dat zijn mijn broers,’ zei Suze.
De twee jongsten, Rudi en Edmund, vroolijke spring-in-'t velds van negen en twaalf jaar, kwamen op ons gezelschap toehollen, en liepen door naar huis, de twee anderen volgden hen langzaam. De grootste, een slanke, krachtige jonge man van een en twintig jaar, had zijn arm om de schouders van den anderen heen geslagen; deze laatste was zeer mager en zijn bleek gezicht droeg duidelijk de sporen
| |
| |
van een zwakke gezondheid. Er lag een uitdrukking van blijmoedigheid en innerlijken vrede op het gelaat, die het zeer aantrekkelijk maakte. Wat een verschil tusschen die twee; de oudste, Gerard, een toonbeeld van joligheid en kracht; de tweede, Alfred, zwak en - blind. Ja, dat was een groot verdriet, het eenige dat de predikant en zijn vrouw nu sinds achttien jaar in hun huiselijk leven hadden gekend.
De beide jonge mannen kwamen het priëel binnen.
‘Welk een verrassing, een krans van de schoonste bloemen vertoont zich aan onze bewonderende blikken!’ riep Gerard, en Suze stelde Elze en haar broers aan elkander voor.
Marie was intusschen naast Alfred gaan zitten, en zei:
‘Mij dunkt dat de reis je goed heeft gedaan, Alfred, je ziet er veel beter uit dan voor je vertrek.’
Er vloog een blijde lichtstraal over het bleeke gelaat van den blinde, toen hij die vriendelijke stem hoorde.
‘Ja, Marietje,’ zei hij, ‘ik ben veel beter; ik zal je later wel van de reis vertellen. En hoe maak jij het?’
Het meisje wist heel goed dat Alfred niet graag over zich zelf sprak en begreep uit deze woorden dat hij haar, zijn bijzondere vertrouweling, iets had mee te deelen dat hem zeer ter harte ging, maar waarmee hij wou wachten tot zij alleen waren. Zij vroeg hem dus niet verder over zijn reis, maar keek Gerard en Suze vragend aan. Beiden knikten haar vroolijk toe. In Gerards blik lag iets van blijden trots, toen hij die daarna op zijn broer liet rusten.
Elze staarde Alfred intusschen vol ontzetting aan en fluisterde Wally, die naast haar zat, toe: ‘Zeg is hij blind?’
‘Stekeblind,’ was het antwoord en op het gezicht
| |
| |
van ons vroolijk jong gravinnetje lag een uitdrukking van innig medelijden.
‘Heb je juffrouw Elze onzen tuin al rondgeleid, Suus?’ vroeg Gerard. ‘Niet? Dan moeten wij gauw de schade inhalen. Ik noodig hierbij de beminnelijke bakvischjes uit, mij te volgen.’
‘Hoort u eens, mijnheer Gerard, u mocht wel beginnen met ons “jonge dames” te noemen!’ riep Wally.
De student zette verbazend groote oogen op.
‘Wat, zoo'n Lilliputtertje durft mij de wet te stellen!’ was het antwoord. Hij sprong op en snelde het priëel uit, Wally achterna. Een oogenblikje hielden beiden een waren wedloop langs het slingerpad naar boven. Maar opeens riep Suze: ‘Gerard, schei uit, Wally mag niet hard loopen.’ Dadelijk hield de jonge man op, nam het gravinnetje bij de hand en bracht haar ademloos in het priëel terug.
‘Hè, wat heeft zoo'n student lange beenen!’ hijgde zij. De anderen bleven nog zitten tot Wally wat bekomen was, en toen gingen zij langzaam en bedaard op stap.
Marie gaf Alfred den arm. ‘Ik zal je wel leiden, Fred,’ zeide zij en de blinde zelf, zoowel als het verdere gezel- schap vonden dat niet meer dan natuurlijk. Niemand van de jongeren kon zoo goed als Marie door vroolijk opgewekt gebabbel den armen knaap troosten, wanneer hij, wat niet te verwonderen was, eens somber was gestemd, en zijn gewone geloovige berusting in het hem door God opgelegde levenslot hem dreigde te begeven. Zoo waren zij groote vrienden geworden, en Marie was de algemeene lieveling van het gansche gezin. Vooral de ouders waren haar van harte dankbaar voor het zonnetje, dat zij op het pad van hun beklagenswaardigen jongen deed schijnen.
| |
| |
Ongemerkt bleef het jonge paar achter, terwijl Gerard met de anderen den berg beklom.
‘Je blijft zeker liever hier, niet waar Fred!’ vroeg Marie.
‘Ja zeker; zijn de anderen weg?’
‘Allen den berg op, ja. En vertel nu eens, Fred, wat is er gebeurd terwijl je op reis was?’
‘O, Marie, je weet niet hoe gelukkig ik mij voel,’ begon hij en zijn fijn bleek gezicht straalde van vreugde. ‘Ik ben een poos bij mijn oom geweest in Wernigerode. Daar was nog een andere gast, professor Norbert, de groote violist uit Berlijn. O, Marie, wat speelde die man goddelijk mooi; ik had nog nooit iets gehoord waar ik zoo van genoot en ik durfde de eerste dagen mijn viool niet aan te raken; ik vond het bijna heiligschennis te spelen, nadat ik hem gehoord had. Maar eens had hij een adagio van Beethoven gespeeld, dat mij bijzonder trof, en ik nam mijn viool en ging achter in den tuin probeeren of ik het na kon doen. Eerst ging het niet, ik kon de melodie niet vatten, maar eindelijk vond ik toch wat ik zocht en ik genoot naar hartelust van het prachtige stuk.
Hoe lang ik daar zoo op een bank heb zitten spelen weet ik niet, maar toen ik eindelijk mijn strijkstok even liet zakken en uit mijn droom wakker werd, voelde ik een hand op mijn schouder en een vriendelijke stem zei, bijna bevend van opgewondenheid: ‘Bravo, jonge vriend, mooi gespeeld; daar kan wat goeds uit groeien.’ En Marie, weet je wie dat was? Mijnheer Norbert! Ik had eerst een gevoel alsof ik van schrik en verlegenheid in den grond zou zinken, maar hij sprak erg vriendelijk tot mij en bracht mij heelemaal tot kalmte, en... ja Marie, nu komt het wonderlijkste van alles! Hij liet mij vertellen
| |
| |
wat voor lessen ik op het blindeninstituut had ontvangen, vooral van het muziekonderwijs en sinds dien dag speelden wij vaak samen op de viool, soms eens op de piano. Ik geloof niet dat ik ooit zooveel heb genoten. En eens toen wij weer samen gemusiceerd hadden, begon hij over mijn toekomst te spreken; hij raadde mij aan naar Berlijn te gaan en daar orgel te leeren spelen; hij zou wel zorgen, dat ik dan later een plaats kreeg als organist. Bovendien bood hij mij aan bij hem in huis te komen gedurende mijn ganschen studietijd. Marie, ik kan je zeggen, dat het mij duizelde bij die heerlijke gedachte! Verbeeld je dat ik niet langer een nietsdoener, een nutteloos schepsel hoef te blijven, dat ik wat zal kunnen uitvoeren en voor mijzelf zorgen!’
‘O, Fred, wat ben ik blij voor je,’ zei Marie bijna even gelukkig als hij, ‘en ik ben bijna zeker dat het je zal gelukken, als je het probeert!’
‘Zeg, ga je met mij naar binnen? Dan kunnen wij samen de stukken doorspelen, die mijnheer Norbert mij meegegeven heeft,’ hernam Alfred vol vuur.
Het was Marie haast onmogelijk hem een verzoek te weigeren en zoo gingen zij ook nu naar de pastorie terug. Vlak bij huis kwam dominé Winter hen tegemoet, die het meisje hartelijk welkom heette.
‘Fred heeft je zeker op de hoogte gebracht, nietwaar?’ vroeg hij.
‘Ja mijnheer, en ik kan u niet zeggen hoe blij ik ben.’
Dominé Winter zag zijn zoon met innig welgevallen maar ook met bezorgdheid aan en zei:
‘Moeder moet alles voor den dag halen wat er in keuken en kelder te vinden is, om hem sterk genoeg te
| |
| |
maken voor zoo'n inspannende studie; nietwaar beste jongen?’
‘O vader, u zult zien dat ik alles kan, uit pure blijdschap over het heerlijke vooruitzicht,’ verzekerde Alfred op stelligen toon. ‘Kijk Marie, daar ligt de muziek geloof ik. Wil jij even zoeken wat je hebben moet?’
‘Word je weer aan 't werk gezet, beste kind?’ lachte dominé Winter. ‘Heerlijk; geniet beiden maar zooveel als je wilt. Het spijt mij, dat ik niet kan blijven luisteren, maar ik moet nog een visite maken.’
Spoedig waren Marie en Alfred geheel in hun spel verdiept. Het meisje speelde uitstekend en met eenige aanwijzingen van Alfred aangaande het tempo en nog enkele kleinigheden, was zij heel gauw in staat het stuk in al zijn schoonheid zelf te genieten en anderen ook in dat genot te doen deelen.
Alfred had een bijzonder fijn gehoor en een onuitputtelijk geduld; het eentonige en vervelende werk, een stuk in te studeeren, werd hun beiden zoodoende een genot en zij hadden de wederzijdsche huisgenooten al menig heerlijk uur verschaft. Nu ook duurde het niet lang of er kwam publiek in de kamer, waardoor zij zich echter niet lieten storen. Gerard en de meisjes kwamen terug van de wandeling en de jonge man zei, toen hij de achtergeblevenen niet in den tuin vond, dat er maar één plaats was, waar zij bij mogelijkheid wezen konden, n.l. aan de piano. Zoo sloop het gezelschap op de teenen het vertrek binnen om te luisteren. Ook mevrouw Winter kwam er op af en vroeg fluisterend aan Eva en Wally of zij het groote nieuws al gehoord hadden.
‘Ja, mevrouw,’ was het antwoord, ‘mijnheer Gerard heeft het ons verteld; het is heerlijk!’
| |
| |
‘Als hij er maar sterk genoeg voor is,’ zuchtte de goede vrouw, ‘kijk toch eens hoe mager hij er uit ziet, Eva.’
‘Och hij zal wel weer over die zwakte heenkomen,’ troostte het meisje, ‘hij is toch altijd gezond.’
Mevrouw Winter knikte haar dankbaar toe en ging toen weer gauw naar de keuken terug; zij was steeds bang dat daar alles mis zou loopen, als zij er zelf geen toezicht hield. De anderen bleven luisteren en Elze was verbaasd, toen zij Marie hoorde spelen. Deze was zoo bescheiden en hield zich altijd op den achtergrond, zoodat Elze zich in alle opzichten ver boven haar verheven had geacht. En nu moest zij daar plotseling tot de ontdekking komen, dat er tenminste één gebied was, waarop haar vriendin ver boven haar stond!
Het moest wel heerlijk zijn een kring van aandachtige bewonderende toehoorders om zich heen te kunnen verzamelen; Elze nam zich dan ook voor, beter dan vroeger haar best te doen, om het ook eens zoo ver te brengen; maar zou het haar wel ooit gelukken? Overigens dient gezegd te worden, dat zij Marie haar succes van harte gunde. Als het Eva was geweest, dan zou zij zich hebben geërgerd. Elze keek haar eens tersluiks aan, half denkende, dat zij op het mooie trotsche gezichtje iets van jaloerschheid zou lezen, maar in die verwachting zag zij zich teleurgesteld.
Eva kwam naar haar zusje toe, toen het stuk uit was, met het gelukkigste glimlachje dat men zich denken kan op het gezicht, streek haar liefkozend over het blonde haar en zei:
‘Bravo, mooi gespeeld! Maar kleintje, wat heb je roode wangen, net twee gloeiende kolen.’
| |
| |
‘Heb ik te gauw gespeeld, Marie?’ vroeg Alfred bezorgd.
‘Welneen Fred, het komt alleen doordat ik zoo in mijn spel verdiept was. Het is nu zeker tijd naar huis te gaan, nietwaar?’
‘Ja, dat geloof ik ook,’ riep Wally en de meisjes namen afscheid.
Onderweg praatten zij druk over Alfreds blijde vooruitzichten, want ze deelden allen evenveel in zijn lot. Elze sprak weinig; zij had zich de pastorie en haar bewoners zoo heel anders voorgesteld, maar zij was het niet met zichzelf eens, of ze daar blij om was of niet. Elze voelde wel, dat ze niet geheel paste in dien stillen vredigen kring. De vroolijke, drukke Wally scheen er zich geheel thuis te voelen; waarom zij dan niet?
|
|