| |
II.
Verdwaald.
Den volgenden dag ging het heele gezelschap na het middageten een groote wandeling doen.
Het was heerlijk in het dennenbosch op de berghelling; de zonnestralen speelden om de hooge kale stammen en op het zachte mos aan hun voet; donkerbruine eekhorentjes sprongen vroolijk van tak tot tak, en nu en dan deed een van de jongens eens een poging er een te vangen, maar die werd gewoonlijk heel gauw, als volkomen vruchteloos, opgegeven. Overal leven en vroolijkheid, waarheen men den blik ook wendde. Op een bijzonder mooi punt aangekomen, verklaarden de beide dames, dat zij noodzakelijk wat moesten rusten en allen gingen op het mos zitten.
| |
| |
‘Maar tante, u wilt nu toch niet naar huis?’ riep Frits, toen juffrouw Reuter na een kwartiertje op haar horloge keek. ‘Ja zeker, voor onze krachten is het zoo ruim voldoende geweest, niet waar, lieve mevrouw?’ vroeg zij, zich tot mevrouw Kirchner wendend.
‘Ik voor mij zou tenminste niet graag verder gaan, dat is waar,’ zei Elze's mama, ‘maar u bent een goede wandelaarster, geloof ik.’
‘Ja dat is zoo; al ben ik zesenvijftig jaar, ik zou mij best met menigeen onder de jongelui durven meten.’
‘Maar voor ons is het nog veel te vroeg om naar huis te gaan; mogen wij niet wat verder doorloopen en dan langs een anderen weg terugkomen?’ smeekte Frits.
‘Och ja tante, alstublieft!’ viel ook Eva in, ‘wij kennen hier den weg immers zoo goed.’
‘Ik ben toch bang, kinderen, dat jullie zult verdwalen,’ zei mevrouw Kirchner.
‘Maar mama, bent u dwaas?’ riep Elze; terstond daarna echter sloeg zij beschaamd de oogen neer voor den bestraffenden blik, dien juffrouw Reuter haar toewierp, en deze wendde zich tot mevrouw Kirchner met de woorden: ‘Wees maar niet bang, mevrouw, de kinderen kennen dit bosch door en door, en ik geloof, dat wij ze gerust hun gang kunnen laten gaan, onder voorwaarde dat zij zorgen om zeven uur thuis te zijn.’ Nog half aarzelend gaf mevrouw Kirchner haar toestemming en de twee dames namen den terugweg aan.
‘Kom laten wij nu asjeblieft verder gaan!’ riep Frits, opspringend zoodra zij vertrokken waren, ‘wij hebben nu waarlijk lang genoeg gezeten.’
‘Zeg, ik geloof dat er hier in de buurt wilde aardbeien staan,’ riep Koen, snuivend als een jonge jachthond.
| |
| |
‘Bravo, dikkerd, je blijft in je rol,’ riep Frits, ‘laten wij dan maar gaan zoeken.’
De meisjes waren intusschen al op wat laag struikgewas, dat op een open plaats tusschen de dennen stond, toegeloopen en vonden er werkelijk de kleine roode vruchtjes in overvloed. Gedurende langen tijd was het nu heel stil in het bosch; alleen kondigde nu en dan een vroolijke juichtoon aan, dat een van ons zestal een bijzonder rijke vondst had gedaan. Zoo liepen zij voort, van den eenen struik naar den anderen, zonder te merken dat zij hoe langer hoe dieper het bosch ingingen.
‘O, kijk eens, wat staat de zon al laag!’ riep Eva eindelijk, een beetje verschrikt uit. ‘Wij moeten gauw naar huis. Weet jij den weg, Frits?’
Hij keek om zich heen, en - op zijn prettig jongensgezicht stond duidelijk een verlegenheid te lezen. ‘Ik mag het je niet zeggen,’ lachte hij eindelijk.
‘Wat, weet je heusch niet hoe wij gaan moeten?’
‘Neen, hoogedelgestrenge Minerva, heusch niet, en ik stel ons aller lot met volkomen vertrouwen in uwe handen.’
‘Toe neen, Frits, praat nu geen onzin; laten wij even bedenken in welke richting Wildemann ligt.’
‘Als je klaar bent met je beiden, waarschuw mij dan,’ zei Koen, waarop hij languit in het mos ging liggen om zijn laatste aardbeien op te eten. Marie ging naast hem zitten en Wally greep Elze om het middel en danste met haar rond, vroolijk juichend: ‘O, Elze, wij zijn verdwaald, hoe verrukkelijk, vind je ook niet?’
Frits en Eva overlegden samen, dat Wildemann aan hun rechterhand moest liggen; het kleine gezelschap aanvaardde weer de reis, eerst met vluggen pas en vroolijk
| |
| |
pratend, maar toen na een poosje de streek hun al onbekender voorkwam en de schemering begon te vallen, werden zij, één voor één, allen stil. Eva wierp een bezorgden blik op Wally, maar deze verzekerde vroolijk dat zij nog volstrekt niet moe was. Eindelijk hielden zij halt op een kruispunt waar drie voetpaden samenkwamen; er stond geen wegwijzer, helaas, en de kinderen keken elkaar besluiteloos aan.
‘Als ik maar eenigszins wist in welke richting Wildemann ligt!’ zuchtte Frits.
‘Vóór ons zeker niet,’ verklaarde Koenraad; ‘daar ziet het er te vlak uit, en je weet, professor, dat Wildemann midden tusschen de bergen ligt. Mij dunkt dat wij oostwaarts moeten gaan.’
Frits dacht na. ‘Ik geloof dat je gelijk hebt,’ zei hij na een poosje, ‘voorwaarts, marsch!’
Een half uurtje wandelden de kinderen voort; maar toen zij nog steeds geen einde aan het bosch zagen komen, en het loopen over het smalle pad moeilijk, ja zelfs gevaarlijk begon te worden door de toenemende duisternis, stond Frits stil. ‘Het helpt niets of wij al doorloopen,’ zei hij, ‘laten wij even gaan zitten en krijgsraad houden.’
‘Ik kan niet meer,’ zuchtte Wally met zwakke stem en liet zich op het mos neervallen. Eva ging bij haar zitten en nam het donkere krulkopje op haar schoot. ‘O lieve beste Wally, als je maar niet ziek wordt,’ fluisterde zij.
Een flauwe glimlach gleed over het nu doodsbleeke gezichtje. ‘Laat mij even slapen, ik ben doodmoe,’ kwam bijna onhoorbaar over haar lippen.
Zonder zich te bedenken trok Frits zijn buis uit en
| |
| |
wikkelde het gravinnetje erin, met behulp van Eva. Koen volgde dit goede voorbeeld door het zijne over Elze en Marie heen te gooien, die als twee tortelduifjes tegen elkaar aan gedrukt op den grond zaten.
‘Maar zoo zul je ziek worden,’ zei Eva bezorgd.
‘Wel neen, wat denk je, daar zijn wij jongens voor,’ riep de dikkerd trots, en hierop trok hij zijn broer mee naar den rand van den berg, waar een voetpad steil naar beneden liep. ‘Zeg, professor,’ fluisterde hij, ‘hoe zou je het vinden als ik naar beneden klauterde en hulp haalde?’
‘Daar dacht ik ook al aan,’ was het antwoord, ‘is het niet beter dat ik ga?’
‘O neen, asjeblieft niet, ik loop liever twee uur aan een stuk door, dan dat ik hier blijf met de meisjes, die zich natuurlijk over alles bang maken. Ik kan hard loopen als ik wil, dat weet je.’
‘Dat is waar,’ zei Frits, ‘maar trek dan toch eerst je buis aan.’
‘Wel neen, de meisjes klappertanden van de kou, en ik loop mij wel warm! Goeden dag dus.’ Hij wou juist den eersten stap naar beneden doen, toen een geritsel in de struiken zijn aandacht trok.
Er leeft hier iets! fluisterde hij Frits toe.
‘Wacht ik ga met je mee,’ antwoordde deze, een en al vuur.
‘Ben je mal? Ga gauw naar de meisjes terug; als zij wat hooren en zij zien ons geen van beiden, dan schreeuwen zij moord en brand! En gevaar is er niet bij, wolven en beren loopen hier niet rond.’ De ‘dikzak’ verdween in de duisternis, en Frits keek eens om naar de meisjes, maar zij schenen noch van Koen's verdwijnen,
| |
| |
noch van de nabijheid van een ander levend wezen iets te hebben gemerkt. ‘Arme kinderen!’ zuchtte hij, en ondertusschen stond hij met ingespannen aandacht te luisteren naar wat er beneden op het voetpad voorviel. Het duurde niet lang of hij hoorde zijn broer praten en een andere onbekende stem antwoorden. Hij kon haast de lust, ook naar beneden te gaan, niet bedwingen. Eindelijk riep Koen hem toe: ‘Hei, Frits!’
‘Wat is er?’
‘Ik heb hulp gevonden.’
Een poosje later stond Koen voor hem, en even daarna een andere gedaante, die een zwaren takkenbos op den rug droeg.
‘Daar heb je Friedel, den jongen van de champignons,’ zei Koen vroolijk, ‘is dat geen heerlijke vondst?’
‘Ja, hoor òf het. Hoe kom jij hier zoo laat rond te zwerven, Friedel?’
‘Ik was in het bosch om hout te sprokkelen en toen ben ik wat ver van huis afgedwaald.’
‘Wien heb je daar bij je?’ klonk nu Eva's stem.
‘Wij hebben Friedel hier in de buurt gevonden, heerlijk hè?’
Een algemeene uitroep van vreugde volgde. Elze en Marie sprongen terstond op, hoe moe ze ook waren. ‘Toe, kom hier, dan kan ik hooren wat je zegt!’ riep Eva. ‘Wally slaapt, en ik wou haar liever niet storen voor het noodig is.’
‘Kun je ons den weg naar huis wijzen, Friedel?’ vroeg Frits, ‘wij zijn hier verdwaald zooals je ziet.’
Friedel knikte van ja. ‘Maar,’ vervolgde hij, ‘ons dorp is veel dichterbij dan Wildemann.’
‘Daar was ik al bang voor!’ bromde Koen, terwijl
| |
| |
Elze verschrikt uitriep: ‘Hoe vreeselijk wat moeten wij beginnen!’
‘Het is misschien het beste als u allen met mij mee komt,’ opperde Friedel verlegen, ‘dan kan ik u van Grünberg langs den kortsten weg naar Wildemann brengen.’
‘Dat is slim bedacht, Friedel. Voorwaarts, marsch!’
‘Hoe ver zijn wij van Grünberg?’ vroeg Marie.
‘Een groot kwartier,’ was het antwoord.
Eva deed intusschen haar best Wally wakker te maken, maar het lukte haar niet. Het zwakke kind was zoo oververmoeid, dat zij niet in staat was zich op te richten. Frits verklaarde, dat het onmogelijk was, haar daar te laten liggen, dus dat Koen en hij haar moesten dragen.
‘Wel ja, waarom niet?’ bromde de dikzak.
‘Het is ook niet meer dan gepast, dat wij dezen gewichtigen dag besluiten met een daad van edele zelfopoffering. Maar Eva, wijs jij mij in vredesnaam eerst hoe ik het kleine ding moet aanpakken, zonder haar te breken.’
Intusschen had Koen met groote bereidwilligheid zijn last opgenomen en het gezelschap zette zich in beweging. Friedel ging vooraan en waarschuwde de anderen, als dikke boomwortels den weg versperden, of als men dicht langs een afgrond liep. Eindelijk waren zij beneden, en gingen zij langs een voetpad door korenvelden heen, op Grünberg toe. Spoedig stond Friedel voor de deur van een klein vervallen huisje stil enzeide:
‘Hier wonen wij. Ik zal vooruit gaan en aan moeder zeggen dat u hier bent.’
Hij ging naar binnen en de meisjes lieten zich, dood- | |
| |
moe, neervallen op de bank voor het huisje. Een oogenblikje later werd de deur weer geopend door een armoedig gekleede vrouw. ‘Friedel vertelt mij daar, dat u de jongeheeren en dames zijt, die altijd zooveel van zijn paddestoelen koopen,’ begon zij. ‘Och, och, wat zult u bang zijn geweest, daar boven in het donkere bosch! Wilt u binnenkomen en uitrusten? Het is erg armoedig bij ons, maar dat moet u maar voor lief nemen!’
Nu kwam ook een oude vrouw naar buiten, met sneeuwwit haar en een vriendelijk gezicht. ‘Maak toch geen complimenten, Trien,’ zei zij, ‘natuurlijk komen de heeren en dames bij ons uitrusten! Maar hoe is 't met die jongejuffrouw, is zij ziek? vervolgde zij met een blik op Wally, die op de bank lag, met haar hoofdje in Eva's schoot.
‘Och, zij is heel zwak,’ zuchtte Eva, ‘en zij is nu zoo moe.’
‘Laten wij haar gauw naar binnen brengen, Trien, leg haar maar op mijn bed.’
De jonge vrouw gehoorzaamde en onze vrienden gingen ook het huisje binnen. Zij kwamen in een klein laag vertrek, dat zwak verlicht werd door een olielampje. Een kookkachel nam een vrij groot deel van de ruimte in; daar naast stond een groote leuningstoel en tegen den wand een ledikant. Een paar oude rieten stoelen en een witgeschuurde houten tafel maakten verder het ameublement uit. Heel armoedig was het dus, maar ook keurig netjes en schoon.
De kinderen waren aarzelend binnen gekomen, vooral Elze die nog nooit in haar leven in zulk een hutje was geweest; angstig klemde zij zich aan Eva vast. Maar deze lette niet op haar, zij had voor niets anders oogen dan voor Wally, die doodsbleek op het bed lag.
| |
| |
‘Geef de azijnflesch eens aan, Trien,’ zeide de oude vrouw. Trien deed het, maar begon te jammeren en te klagen, toen zij het witte gezichtje zag. In ademlooze spanning keken de meisjes toe, terwijl het oudje Wally's gezicht met azijn waschte en uitten een blijde kreet toen het vriendinnetje eindelijk de donkere oogen opsloeg.
‘Chrisje, ben je daar?’ riep grootmoeder en toen een aardig meisje van twaalf jaar door de deur van het achtervertrek binnenkwam, vervolgde zij: ‘Haal gauw een glas melk, dat zal de jongejuffrouw goed doen.’
Wally keek intusschen met verbaasde oogen om zich heen.
‘Hemel, waar ben ik?’ vroeg zij.
‘Bij Friedels grootmoeder,’ antwoordde Eva. ‘O Wally, wat was ik bang voor je, ik dacht dat je doodziek was.’
Och, Eva, 't is niets bijzonders, maar hoe ben ik hier gekomen?’
‘Frits en Koen hebben je samen gedragen.’
‘Wat, heeft de dikzak ook meegeholpen?’ lachte zij vroolijk, ‘arme Koen, ben je niet moe?’
‘Och, zoo'n licht klein dingetje als jij, dat gaat gemakkelijk,’ zei Koen afwerend.
‘Hier jongejuffrouw, drink eens,’ zei de grootmoeder, terwijl ze haar een glas melk gaf.
‘O, hoe heerlijk, dank u wel,’ zei Wally, vriendelijk als altijd en zij dronk het glas leeg. ‘Zie zoo,’ hernam zij toen, nu kan ik wel weer naar huis loopen.’
‘Wel neen,’ kwam Frits tusschenbeide. ‘Friedel, Koen en ik gaan nu op weg; jullie meisjes blijft hier uitrusten en ik stuur een rijtuig om je af te halen; zoo heb ik het met Friedels grootmoeder afgesproken. Het is nog een
| |
| |
groot half uur loopen, dat kan Wally onmogelijk doen.’
‘Ja, Frits, je hebt gelijk,’ zei Eva, jullie loopt ook vlugger, en dan worden tante en mevrouw Kirchner meteen eerder gerustgesteld.’
‘Hè neen, Frits, ga niet allebei weg,’ smeekte Elze, ‘ik ben zoo bang hier alleen!’
‘Alleen? Hoe kom je erbij, je bent toch met je vieren?’
‘Nu ja, maar als jij het beter vindt te gaan, laat Koen dan tenminste hier blijven, die kan ons nog eens laten lachen.’
‘Dus ik word tot harlekijn benoemd!’ riep hij, allesbehalve gevleid; ‘nu goed, ik wil wel.’
‘Mooi zoo, Koen, jij blijft dus om de meisjes te beschermen; adieu, tot ziens!’ zei Frits en ging op weg.
Eva lachte spottend en zei, dat zij zich niet kon begrijpen voor welk gevaar Koen hen moest behoeden, maar dat zij er zich niet tegen zou verzetten als Elze het noodig vond dat hij bleef. Na het vertrek der jongens heerschte er een paar minuten diepe stilte in het vertrek, waar de jonge zwervelingen nu alleen bleven. De beide vrouwen waren naar de binnenkamer gegaan. Wally zag er doodmoe uit en lag nog op bed; Marie zat op den rand van het ledikant, ook blijkbaar heel moe.
‘Brrr, wat is het hier koud en ongezellig,’ zei Elze bibberend, ‘het is niet om uit te houden.’
‘Je zit ook zoo ongemakkelijk op het puntje van je stoel,’ zei Eva, ‘ga in dien grooten leuningstoel zitten.’
‘Verbeeld je,’ bromde Elze met een verachtelijken blik op dat oude, half bouwvallige meubelstuk, dat zou ik voor geen geld doen! En hoe Wally er toe komen kan om in het bed te blijven liggen waar dat oude mensch in slaapt, begrijp ik niet. Ik griezel al van het idee.’
‘Hè, Elze, hoe kan je zoo iets zeggen,’ zei Eva half
| |
| |
fluisterend, ‘en dat terwijl die menschen ons zoo vriendelijk ontvangen.’
‘Elze doet alsof zij een prinses is!’ bromde Koen.
Op dit oogenblik kwamen de twee vrouwen en Chrisje weer binnen, de grootmoeder zette een kom versche melk op tafel met de woorden: ‘Als de jonge dames het bij ons arme menschen voor lief willen nemen? Zij hebben zeker wel honger en dorst.’
Trien nam een paar kopjes en schonk die vol melk, waarop zij van het roggebrood dat haar dochtertje binnen had gebracht wat afsneed. ‘Och,’ zei zij, ‘de melk is best, maar als wij nu maar boter hadden bij het brood! Zoo lusten de dames het zeker niet.’
‘O, alles smaakt, als men maar honger heeft,’ lachte de grootmoeder en Eva ging naar de tafel toe, gevolgd door Marie en Koen, wie zij stilletjes een wenk had gegeven.
‘Het ziet er heerlijk uit,’ zei zij, ‘dank u wel. Wil jij niets hebben, Elze?’
‘Neen dank je, ik heb geen honger.’
‘Och, het is de jongejuffrouw zeker niet lekker genoeg!’ klaagde Trien.
‘Wel neen, het smaakt heerlijk!’ riep Marie. ‘Elze is zeker te moe om te eten, nietwaar?’
‘Ja,’ was het korte antwoord.
‘Je moet het zelf maar weten,’ riep Eva een beetje boos.
‘Zeg eens, ik ben er ook nog!’ riep een vroolijke stem uit het bed, ‘ik heb evenveel honger als jullie, hoor! Dacht je dat ik toe wou kijken?’
‘Och, die lieve engel, ik dacht dat zij sliep,’ riep Trien en liep naar het bed; grootmoeder gaf Wally een
| |
| |
glas melk, Eva bracht haar een snee roggebrood, en zelfs Chrisje sloop verlegen naderbij om toch eens te zien, hoe dat aardige kleine dametje in grootmoeders bed ging opzitten en met den grootst mogelijken eetlust haar tanden in het brood zette.
‘Hè, hoe lekker,’ riep Wally. ‘Ziezoo, ik ben weer beter, ik ga opstaan.’ Zij kwam uit het bed en liep naar den grooten leunstoel toe, waarin zij zich als een poesje ineenrolde.
‘Ik mag toch wel?’ vroeg zij lachend.
‘Ja natuurlijk, ga uw gang,’ riep Trien en toen vroeg de jonge vrouw nieuwsgierig: ‘Woont u allen in Wildemann?’
‘Ja,’ antwoordde Eva, ‘wij zijn bij juffrouw Reuter in huis.’
‘O, dat is een vriendelijke dame, daar hooren wij altijd zooveel goeds van,’ zei de grootmoeder.
‘En waar hooren de jonge dames eigenlijk thuis?’ vroeg Trien verder.
‘Wel, wij met ons drieën komen uit Hamburg,’ vertelde Eva, ‘mijn vriendin is uit Oost-Pruisen.’
‘En haar vader is een graaf,’ viel Elze in, die slechts op een gunstige gelegenheid had gewacht, om te kunnen pronken met Wally's voornaamheid; en werkelijk zij kon tevreden zijn met den indruk, die haar woorden op deze eenvoudige menschen maakten.
‘Een graaf!!’ riep Trien uit, de handen ineenslaande en Chrisje staarde Wally zóó verwonderd aan, dat deze in lachen uitbarstte en riep: ‘Wel kind, het lijkt wel of ik een wild dier ben; is er iets bijzonders aan mij te zien?’
Chrisje werd vuurrood en kroop weg achter moeders rokken, terwijl Koen met groote ernst op Elze wijzend,
| |
| |
zeide: ‘O, maar dat is nog niets; de jonge dame daar is nog veel voornamer, zij is de prinses van Dennenoord.’
Elze was in groote verontwaardiging van haar stoel opgesprongen. ‘Hè Koen, hoe flauw van je!’ riep zij.
‘Je hebt mij immers tot hofnar benoemd?’ hernam de dikzak bedaard, ‘dan moet je het ook goed vinden als ik grappig ben.’
Elze draaide zich boos om en het kostte Marie moeite haar weer in een goede stemming te brengen. Intusschen vertelde Eva aan de twee verbaasde vrouwen, dat haar broer hun vriendinnetje wat had willen plagen en dat het meisje eenvoudig Elze Kirchner heette.
‘Zouden de jongens al in Wildemann zijn?’ vroeg Eva.
‘O het rijtuig is zeker wel onderweg,’ zei de grootmoeder.
Nu hielden allen zich stil om te luisteren, men hoorde niets dan het tikken van de oude klok en het regelmatige ademhalen van slapende menschen in het andere vertrek, waarvan de deur op een kier stond.
‘O, slaapt daar iemand?’ zei Marie, ‘dat spijt mij, wij hebben zoo hard gepraat en gelachen!’
‘Dat is niets,’ hernam Trien, de ‘kleintjes worden zoo gauw niet wakker en Christoffel, och hemel het zal hem eer goed dan kwaad doen, als hij eens in zijn leven iemand hoort lachen.’ De meisjes keken elkaar verschrikt aan. Zouden zij en de kinderen dan nooit pret hebben? Och, het zag er daar armoedig genoeg uit om zoo iets te kunnen gelooven.
‘Gaat het uw man nog altijd zoo slecht? vroeg Wally aarzelend en verlegen.
‘Och, jongejuffrouw, hij ligt nog steeds met zijn ziek
| |
| |
been en wij hebben al zooveel betaald aan den dokter; het is of Onze Lieve Heer ons heelemaal vergeet.’ Over Triens vroeg oud gezicht liepen dikke tranen en de grootmoeder schudde het hoofd.
‘Kom kind,’ zei ze, ‘moed gehouden, na regen komt zonneschijn! Maar luister, daar hoor ik een rijtuig.’
De meisjes, die in stomme verwondering naar dit gesprek hadden geluisterd, sprongen op; ook Koen riep nu dat hij wat hoorde en een oogenblik later kwam juffrouw Reuter het vertrek binnen.
‘O tante, bent u daar?’
‘Tante, het is mijn schuld. Er stonden aardbeien..’
‘Laat dat maar rusten, Koen. Hoe is het met je, Wally?’
‘Och tante, ik ben zoo gezond als een vischje in 't water.’
‘Hoe is het met mama, juffrouw Reuter?’ vroeg Elze.
‘Wij zijn natuurlijk erg ongerust geweest, je mama en ik, Elze, en wij waren innig dankbaar toen wij hoorden dat je hier waart. En u beiden, dank ik hartelijk voor de vriendelijkheid waarmee u onze jongelui hebt ontvangen. Zij hebben u zeker in uw nachtrust gestoord, nietwaar?’
‘O, dat is niets, juffrouw Reuter. Het was maar gelukkig, dat onze Friedel de jonge heeren en dames tegenkwam, wij zijn blij dat wij u van dienst konden zijn,’ antwoordde de oude vrouw Weber, die met haar kalme vriendelijke manieren gunstig afstak tegen de haastige, zenuwachtige dienstvaardigheid van haar dochter.
Na een oogenblik was iedereen reisvaardig en dankbaar nam het gezelschap afscheid van de gastvrije menschen.
|
|