| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Wederom was het lente geworden - lichte, zonnige, lente. De vruchtboomen stonden prachtig in bloei; seringen en meidoorns geurden om het hardst in des dokters tuin. Het jonge volkje liep er druk te praten. Elsje had haar hoed op en handschoenen aan en zag met van blijdschap fonkelende oogen rond.
‘Het is niet te gelooven! Nu ben ik volle twee jaren hier!’ riep zij uit.
‘Die zijn je best bekomen, Puck,’ zeide Rolf. ‘Je bent onder onze leiding ten minste een weinig bedaarder geworden, al heb je nog niet geleerd je als een hoogadelijke dame te gedragen.’
‘Ik zou Elsje niet anders verlangen dan zij is!’ riep Lena haar vriendin omhelzend: ‘o, Elsje, wat zal het hier saai wezen zonder jou.’
‘Ja,’ stemde Kitty mede in, ‘onze kring wordt akelig klein; pas heeft Genia ons met Paschen, nadat wij “aangenomen” waren, verlaten; en nu loop jij ook weg.’
| |
| |
‘Je doet alsof ik naar een afgelegen eiland verhuisde; en wij zullen door een paar straten gescheiden worden - meer niet,’ lachte Elsje.
‘Neen, ik ben zeker dat Prinses Ilse ons niet vergeten zal,’ voegde Werner er hartelijk bij.
‘Prinses Ilse!’ spotte Rolf. ‘Ons meisje heet als van ouds ‘Puck’, ‘Ritmeesters Puck’; geen nieuwigheden asjeblieft, Professor!’
‘Zeg dan ten minste “Majoors-Puck”, want je weet toch ook dat Elsje's vader bevorderd is,’ vermaande Kitty.
‘Dat klinkt leelijk,’ antwoordde Rolf beslist. ‘Voor mij is en blijft zij ‘Ritmeesters Puck’.
‘Elsje! Wij moeten weg, kind!’ riep de dokter uit een raam.
Zij gaf dadelijk aan die roepstem gevolg, maar bij de deur wachtte zij op de anderen, die zij de hand drukte.
‘Nu adieu; jullie moeten je mijn weggaan niet aantrekken; maar Lena, ik geloof heusch dat je schreit!’
‘O Elsje, je moet vooral heel, heel dikwijls hier komen,’ snikte kleine Lena.
‘Alle dagen mijn haasje; reken erop! Dag Kitty; wij hebben het dit geheele jaar best samen kunnen vinden. Dag Werner, - je hebt wel gelijk; ik vergeet jullie nooit. Dag Rolf - de laatste klap, hoor!’ Zij gaf haar vroolijken kameraad nog een tikje op den arm en snelde toen naar tante Anna, die reeds in het rijtuig zat; de dokter volgde en - daar
| |
| |
reden zij weg. Een oogenblik zagen de achterblijvenden nog het vriendelijke gelukkige kopje uit het rijtuig knikken en met haar zakdoek wuiven. En toen was alles verdwenen.
Zuchtend keerde Kitty zich om; zij ging in huis en Lena volgde haar met een bedroefd gezichtje. ‘Hm,’ zeide Rolf; ‘het is eigenlijk jammer dat Ritmeesters Puck ons verlaat. Het zal hier lang zoo vroolijk niet meer zijn; en die grap met Margot is nu ook uit, want haar hoogadelijke voeten zullen ons huis niet meer met een bezoek vereeren, nu het aantrekkingspunt daaruit verdwenen is. Aan welk een vreemdsoortig gedierte zit jij te denken, oude heer?’ Hij stiet zijn broeder, die droomerig voor zich uit staarde, aan den elleboog. Werner schrikte op, streek even met zijn hand over het voorhoofd en stapte in huis zonder een woord te zeggen.
‘Dat zal hier een opwekkende troep worden!’ zei Rolf, het hoofd schuddend. ‘Ik begrijp wie weder eenig leven in de brouwerij moet brengen.’ Een oogenblik later klonk zijn heldere stem door het huis en Lena's vroolijk lachen erbij.
Dr. Wendorf en zijn vrouw hadden hun pleegdochtertje in de ouderlijke woning afgezet. De dienstboden, allen in het Zondagsch pak gestoken, hadden haar hartelijk welkom geheeten; vooral de oude Babette was overgelukkig. Mevrouw Wendorf ging alle kamers door en monsterde de feestelijke versieringen; alles was in orde. De geheele woning was met groen en bloemen versierd: het balkon
| |
| |
was in een loofhut van seringen en meidoorns herschapen, in wier midden een groot schild met ‘Welkom!’ erop, prijkte. Elsje liep den tuin en de kamers in-en-uit. Overal zag men haar licht kleedje fladderen. Ieder oogenblik ging zij naar het balkon op den uitkijk staan. Zou het rijtuig waarmee de dokter de reizigers van het station was gaan afhalen nu nòg niet komen?
‘Wel jammer, dat ik niet mede mocht naar het station,’ zeide ze met een zucht; ‘maar het was de wensch van vader dat ik hier zou blijven.’
‘Omdat je ouders hun dochtertje, na die lange scheiding, liever niet op het station wilden ontmoeten maar in de huiskamer,’ zeide tante Anna vriendelijk. ‘Begrijpt mijn wildzang dat niet?’
‘Jawel, tante Anna, ik vind het ook prettiger in de huiskamer; maar, ziet u, dan had ik vader en moeder een half uur vroeger te zien gekregen; en Janòs ook! Bent u niet vreeselijk nieuwsgierig naar den zigeunerjongen? Ik weet mij niet meer te bergen van ongeduld. Maar daar komt geloof ik ons rijtuig aan. Jawel, hoor! Zij zijn het! Hoezee, tante Anna! Daar zijn zij!’
Juichend en lachend stormde Elsje de trap af en stond juist in de huisdeur, toen het rijtuig stilhield. Oom Robert hielp een dame bij het uitstappen.
‘Moeder! Lieve, aller-lief-ste moeder!’ En Elsje sprong in de armen der dame, die haar zoolang gemist kind omhelsde.
Een oogenblik had mevrouw van Roden haar
| |
| |
dochtertje zwijgend aan haar borst gedrukt; met tranen van blijdschap kuste zij de gloeiende wangen en zag zij dankbaar op de van geluk stralende oogen. ‘Mijn Elsje, mijn lieveling, Goddank dat ik je weer bij mij heb!’
‘Mag ik mijn Puck nu ook even begroeten?’ vroeg majoor van Roden schertsend, maar uit zijn toon klonk een innig gevoelde aandoening.
Reeds hing Elsje hem juichend om den hals. Lachend keek zij naar zijn door de zon gebruind gelaat op. ‘Wat bent u bruin geworden! Precies een zigeuner! Lijkt de kleine jongen op u?’
‘Daarover moet je zelf oordeelen, kindlief.’ De Majoor liep vlug naar het rijtuig en kwam terug met een in 't licht gekleed kindje op zijn arm, dat hij aan zijn dochtertje liet zien, met de woorden: ‘Daar heb je den jongen.’
Elsje liet de reeds opgeheven armen zakken en bleef geschrikt op het kleine menschenkind staren. Zou dat haar broertje zijn? Die snoezige Henk-Janòs die als haar evenbeeld beschreven was? Het gezichtje, den hals, armen en handen glimmend zwart. Ontsteld zag zij van het kind naar haar vader.
‘Is Henk wezenlijk geheel zwart?’ stamelde zij.
‘Denk je soms dat ik hem ter eere van jou geschilderd heb, kleintje?’ vroeg hij terug.
‘Moet die ondeugende vader nu al dadelijk zijn dochtertje foppen?’ kwam mevrouw van Roden Elsje te hulp. Zij legde haar arm om den schouder van het meisje en zeide: ‘Neen, Elsje, ik zal je jouw kleine broertje laten zien.’
| |
| |
Elsje keerde zich om en riep luidkeels, ‘hoezee!’ Een zwarte vrouw was nu ook uit het rijtuig gestapt en trad de kamer in, een allerliefst blank en roodwangig kindje op den arm, dat aanstonds zijn beide handjes naar zijn moeder uitstrekte. Mevrouw van Roden nam den kleinen vent van de vrouw over en zeide met moederlijken trots: ‘Zie, Elsje, hier is je broertje.’
Lachend en juichend pakte en kuste Elsje het aardige kind, tot de jongen, die haar met verbaasde oogen had laten begaan, bij de al te onstuimige liefkoozingen van zijn oudere zus, een bedenkelijk gezichtje trok.
Door hem afleiding te geven, dreef de dreigende onweersbui af en het verraderlijk trillende mondje lachte weder vriendelijk, toen zijn moeder hem aan mevrouw Wendorf presenteerde.
‘Maar vadertje, wie is toch die kleine zwarte jongen met wien u mij zulk een schrik hebt aangejaagd? Foei, dat was ondeugend van u; ik ben in mijn geheele leven nog nooit zoo geschrikt.’
‘Dacht je heusch dat het Henk was?’
‘Dat dacht ik stellig; ik geloofde dat hij daar zoo donker geworden was in die oostersche lucht. Dáár worden zeker niet vele blanke menschen geboren?’
‘Toch wel, Puck. Dat zie je aan onzen Henk, als een voorbeeld. Dat zwartje is zijn zoogbroeder, het kind van zijn verzorgster, die op ons verzoek met ons is medegegaan. Dus zat er voor den kleinen Iussuf niet anders op dan zoogoed als het ging de reis te
| |
| |
ondernemen. Als Henk wat grooter is, gaat Fatme, die een Arabische vrouw is, met haar zoontje terug naar haar vaderland en haar man.’
Elsje's oogen flikkerden ondeugend. ‘O, van Iussuf zullen wij pret hebben. Toe, oom Robert, wil u tegen de anderen niet over hem spreken? O, dat wordt kostelijk!’
Iedereen beloofde er over te zwijgen. Toen de dokter en zijn vrouw afscheid namen gaf Elsje hun werktuiglijk de hand. Maar plotseling sloeg zij haar beide armen om den hals van mevrouw Wendorf en riep uit: ‘O, tante Anna, ik bedank er u duizendmaal voor dat u zoo goed en zoo lief voor mij geweest bent, zoo recht als een moeder. En oom Robert, wil u het mij vergeven, dat ik het u door mijn drift en eigenzinnigheid dikwijls lastig gemaakt heb? Ik ben soms vreeselijk oproerig geweest; dat weet ik wel; maar niet waar, oom, u houdt toch nog wel een heel klein beetje van uw wilde Els, en ik mag toch ook nu een poosje uw kind blijven?’
‘Ja, Elsje, zoolang als je wilt,’ antwoordde de dokter met een hartelijken handdruk. Tante Anna omhelsde haar en zeide: ‘Ik zal je altijd als mijn dochtertje blijven beschouwen, lieveling.’
Nu ijlde Elsje naar het balkon om hun goeden dag te wenken, zóólang zij de vertrekkenden zien kon. Toen viel zij met een traan in het oog en een gelukkigen lach op de lippen, haar moeder onstuimig in de armen.
‘Zij zijn zoo lief voor mij geweest moeder, u
| |
| |
weet niet hoe! En ik ben er o, zoo gelukkig geweest! Maar nu vind ik het zalig u terug te hebben, mijn eigen, engelachtige moeder!’
‘Het verheugt mij, dat het vele goede dat je van onze vrienden genoten hebt je dankbaar stemt. Je moet dat nooit vergeten.’
‘Neen moeder. Maar gaan wij nu naar Henk?’
Wat had Elsje dien avond, toen de kleine jongen sliep, nog veel aan haar ouders te vertellen. Zij verhaalde van Margot en haar zieke moeder; van Lotti en tante Mela; en van haar bewonderende liefde voor de oude dame; ook over de door haar gegeven belofte sprak zij. ‘Ik krijg nu in het vervolg zeker meer zakgeld, niet waar, vadertje?’ vleide zij.
‘De beschermelingen van tante Mela moeten goed versterkt worden en daar wil ik ook toe bijdragen. Neen, eigenlijk wilde ik meest voor nette kleeding zorgen en voor het reisgeld, omdat de ouders dit gewoonlijk niet betalen kunnen. Ik krijg van tante Mela de woonplaatsen op en dan laat ik de kleeren daar bezorgen. Dat is te zeggen, ik moet u beiden eerst vragen of ik het doen mag en of moeder mij haar goeden raad daarbij geven wil. Niet waar, ik mag?’
‘Zeker liefje; ik zal er je bij helpen die arme kinderen van geschikte kleeding te voorzien; alleen zou mijn dochter daar niet best mee terecht kunnen.’
‘Maar Puck, je zakgeld kan ik niet verhoogen,’ zeide de majoor aan de lange krullen trekkende van Elsje, die tusschen vader en moeder zat.
| |
| |
‘Foei, stoute vadertje! Waarom niet?’
‘Als jij weldadigheid uitoefenen wil dan moet je daarvoor zelf iets opofferen; anders doet je vader het door jou.’
Lachend sloeg het meisje haar arm om zijn hals en kuste zijn wangen. ‘Het is toch in den dienst gebruikelijk, dat de soldij met de jaren hooger wordt. Ik ben volstrekt niet bang dat Majoor van Roden zijn dochter met haar kolossale verplichtingen in den steek zal laten! Maar nu van de reis vertellen! Dus zijn oom Rolf en tante Ines ook in 't land gekomen en voorgoed?’
‘Ja voorgoed. Je oom is compagnon in een groot kantoor te Hamburg geworden. Hij zal waarschijnlijk in den loop van den zomer een poos met tante Ines en de kleine Anita naar Dabelsdorf, naar zijn ouders gaan.’
‘O, dat heerlijke Dabelsdorf! Wat zullen zij daar dan blijde zijn. Genia was een en al verrukking als zij over dat kleine ding sprak.’
In stilte zuchtte Elsje als zij bedacht dat haar vriendinnen dit jaar, zonder haar, naar die beste, de liefste van alle grootouders zouden gaan. Maar dan drukte zij haar hoofd innig tegen haar moeder aan. Het was toch ook zoo heerlijk die lieve vader en moeder weder bij zich te hebben, nadat zij ze zoo vreeselijk lang had gemist. Zij zou een goede gehoorzame dochter voor hen zijn en een liefdevolle zuster voor den kleinen Henk. Voor het naar bed gaan sloop zij nog even in zijn kamer, bewonderde
| |
| |
het bevallige kopje nog eens en drukte zeer voorzichtig een kus op zijn zwarten krullebol. Lachend knikte zij Fatme, haar goeden nacht wenschende, toe, met een schalkschen blik op den gerust slapenden zwarten Iussuf.
‘Dunkt u toch ook niet, moeder, dat zij lang hier konden zijn?’ vroeg Elsje den volgenden dag; zij was telkens ongeduldig uit de kamer op het balkon en van daar weer naar binnen geloopen.
‘Neen, mijn kind, zoo laat is het nog niet. Maar je moest je met iets bezighouden. Neem een boek of ga met een handwerkje bij mij zitten.’
‘Maar moeder - bij mijn spanning - en dan nog wel in de Pinkster-vacantie?’
‘Je bent heusch te groot om altijd zoo maar rond te blijven loopen. Je hebt toch zeker wel een aardig handwerkje, waar je aan bezig bent; of is je voorraad van werk op? Wij zullen elkander onder het werken nog veel te vertellen hebben, denk ik.’
‘Dat hebben wij zeker, lieve moeder. Wil u mij eerst alles van die aardbeving vertellen? Wat zou ik daar gaarne bij zijn geweest!’ Zij ging vlug een werkdoosje halen waarin een fraaie strook lag, waarvan zij met het borduren juist een begin had gemaakt. Onder het gezellig werken en praten ging de tijd zoo snel om, dat beiden verwonderd waren toen de huisknecht freule von Treskow aandiende. Verheugd ging Elsje haar vriendin tegemoet en stelde Margot voor aan haar moeder, die het jonge meisje zeer vriendelijk ontving.
| |
| |
Het binnenkomen van Margot had de gedachten van Elsje weder tot het tegenwoordige terug doen keeren. Zij liep nog eens naar het balkon om van daar te roepen: ‘Daar komen zij aan - allen te zamen!’
Met een paar sprongen vloog zij de trap af en in de armen van mevrouw Wendorf. Het wederzien tusschen de jonge meisjes was zoo teeder alsof zij elkander in vele weken niet gesproken hadden.
‘Wij, mannen, hadden eigenlijk niet mede willen komen,’ zeide Rolf. ‘Wat doen wij op een meisjesvisite? Moeder zeide echter dat wij er bij behoorden: van avond komt vader ook nog.’
‘Ik zou vreeselijk boos op je geweest zijn, Rolf, als je thuis was gebleven,’ zeide Elsje driftig. ‘Ben je in 't geheel niet verlangend om mijn broertje te zien!’
Rolf haalde zijn schouders op. ‘In 't begin zien alle menschen er gelijk uit; weet je dat nog niet, Puck? Jullie zigeunerjongen zal zeker geen uitzondering op den regel vormen.’
‘Misschien toch wel, Rolf. Je moet niet vergeten dat hij een Oostersch plantje is,’ hernam Elsje, terwijl zij haar jonge gasten naar binnen bracht. Margot was verbaasd over den vertrouwelijken toon, die er tusschen mevrouw van Roden en de familie Wendorf heerschte.
‘En is dat je oudste zoon, Anna?’ riep zij uit. ‘Maar Werner, je bent in den tijd dat wij weg waren een man geworden!’
‘Dat duurt nog een poos, tante Helene! Voorloopig heb ik het nu tot “Pil” gebracht,’ zeide de
| |
| |
jonge student, mevrouw van Roden hartelijk de hand drukkend. Rolf volgde Werners voorbeeld. ‘Van jou heb ik al veel door Elsje gehoord,’ zeide tante Helene met een vriendelijken blik op het open, en vroolijk gelaat. ‘Ik vrees dat jullie samen het je arme moeder soms geducht lastig zullen hebben gemaakt. En wie van de meisjes is Lena, mijn petekind? Jullie zijt bijna allen even groot, dunkt mij; maar neen, - nu zie ik het beter; dat is onze groote dochter Kitty’. Zij omhelsde de meisjes en had blijkbaar schik in die flinke, gezonde kinderen.
‘Moeder mag ik Henkie nu gaan halen?’ riep Elsje die haar ongeduld niet langer bedwingen kon.
‘Och ja - asjeblieft, tante Helene! Wij zijn zoo nieuwsgierig!’ klonk het als uit één mond.
‘Doe het maar, Elsje; maar vooral bedaard, hoor!’
Elsje draafde weg om even daarna met den kleinen Iussuf op haar arm terug te komen. Het kind had een van de witte geborduurde jurkjes van zijn zoogbroertje aan met roode strikjes op de mouwen en een dito ceinture. De hals en armen en de beentjes, in halve kousen, waren bloot en het glimmende zwart van zijn huid kwam scherp uit tegen het wit der kleertjes. Het kereltje was verbaasd over zooveel vreemde gezichten; onbeweeglijk zat hij op Elsje's arm en liet zijn schitterende, donkere oogen van den een naar den ander overglijden. Elsje kon met den indruk dien hij maakte tevreden zijn. De vriendinnen en ook de jongens keken in stomme verbazing dat kleine menschenkind aan.
| |
| |
‘Is hij geen snoesje?’ riep Elsje, haar overmoedige oogen zegevierend op de jongelui gericht. ‘Hij ziet er wel erg zigeunerachtig uit, maar dat vind ik juist zoo vreeselijk aardig van hem!’
‘Och - dat is eenvoudig geen kind!’ zeide Rolf zeer wijs, ‘maar een Turksche pop.’
‘Ik houd hem meer voor een Arabisch exemplaar,’ zeide Werner, dicht naar het kind toetredende. De anderen liepen nieuwsgierig mede. Dit bekijken uit al deze oogen scheen hem onveilig toe. Hij stak zijn kleine zwarte armen in de hoogte en begon te gillen. Angstig stoven zij allen achteruit.
‘Hij leeft! Welk een griezelige pop!’ riep bange Lena.
‘Wees toch niet zoo dwaas, Lena,’ berispte Kitty haar. Zij stapte flink naar voren. ‘Er zijn immers poppen die, als men aan een koordje trekt, zich bewegen en ook geluiden maken; Elsje heeft zeker aan zulk een koord getrokken.’
Maar nu kon deze zich niet langer goed houden; zij barstte in zulk een schaterend-gelach uit dat haar moeder het kind haastig uit haar arm nam. Dit nam Iussuf blijkbaar zeer kwalijk; en hij begon zoo ontzettend te schreeuwen dat niemand meer aan zijn menschelijke afstamming twijfelde. Toen hij weggedragen werd danste Elsje de kamer rond. ‘Het is alleraardigst! Een kostelijke grap! Ik dank u wel, tante Anna, dat u vooruit niets van het vreemde uiterlijk van mijn broertje verraden hebt!’ De meisjes begrepen er niets van en zelfs Rolf wist niet wat hij
| |
| |
er van maken moest. ‘Waar zouden zij toch dat Oostersche plantje hebben opgediept?’
‘Nu, het is even goed, Elsje,’ zeide Lena; ‘al ziet hij een beetje zwart, daarom is hij toch een snoesje.’
‘Ik vind hem zeer interessant. Men merkt dadelijk dat hij van aristocratische geboorte is,’ verklaarde Margot.
‘En misschien verkleurt hij nog wel wat,’ troostte Lena.
‘Dat zou ik niet denken,’ zeide Werner; ‘de kleur schijnt echt te zijn. Maar ik begrijp niet -’
Plotseling zweeg hij, want tante Helene kwam de kamer in met den heuschen Henk op haar arm. Evenzoo als daareven het zwartje, wekte nu het blanke kind algemeene verbazing.
‘Ziet maar, dat verkleuren gaat tamelijk snel in onze heerlijke luchtstreek,’ juichte Elsje.
‘Dat is tooverij,’ verklaarde Lena en de anderen juichten haar verlangen, om ‘Henk den tweeden’ ook te zien, stormachtig toe. Elsje ging den nu weer, in zijn humeur gebrachte Iussuf halen en het raadsel werd onder groote vroolijkheid opgelost. De jongens vonden den kleinen Arabier veel interessanter dan Elsje's Henk-Janòs.
‘Uw blik op “het adellijke blauwe bloed” schijnt niet onfeilbaar te zijn, freule Margot,’ spotte Rolf. ‘Maar, wie weet? Misschien stammen de voorouders van dit interessante jonge mensch wel van een Arabischen Prins af? Uw fijn gevoel zal u in hem zeker een
| |
| |
persoon van uw eigen stand hebben doen herkennen.’
Margot keerde zich om; op Rolfs plagerij antwoordde zij nooit. Die waren haar te min. Maar de kleine Arabier bestond niet langer voor haar. Zij was ook in zooveel teleurgesteld, als zij merkte dat van haar plan om met Elsje de vriendschap aan te houden, maar de Wendorfen af te schudden, niet komen kon. Bijna altijd waren de vroegere huisgenooten bij elkander te vinden. Zoo heel erg kon dit Margot niet schelen, want door de steeds toenemende ziekte van haar mama kon zij toch niet vaak van Elsje's bijzijn genieten.
Wederom was de zomervacantie in aantocht. Kitty en Lena hadden het zeer druk over de aanstaande reis naar Dabelsdorf, waar nu ook moeders éénige broer, oom Rolf, met vrouw en kindje logeeren zouden. In stilte slaakte Elsje menigen zucht. Zij zou er niet bij zijn! Of haar ouders het niet begrepen dat zij er bij behoorde? Zij verlangde natuurlijk niet de geheele vacantie er-heen te gaan - dit zou zij niet willen - zoolang van haar lieve ouders en den schattigen broer Henk af te gaan - dat hield zij niet uit. Maar veertien dagen, misschien een weekje, zou toch zoo aardig geweest zijn. Bij de Wendorfs werd er ook bijna niet in dien zin gesproken; alleen had Lena een paar maal gezegd het zoo jammer te vinden dat Elsje niet mee kon gaan. Waarom kon zij niet meegaan? Haar ouders en Henk had zij nu altijd; een poosje kon men haar best missen. Maar zij durfde er toch niet om te vragen; want haar moeder zeide gedurig dat zij zoo
| |
| |
blijde was haar dochtertje weer bij zich te hebben; en dat vond Elsje ook heerlijk .... maar dan dacht zij met schrik aan dien langen vacantietijd zonder haar vriendinnen; alleen met Margot om te gaan was waarlijk geen pret! Zij zou maar veel met Iussuf en Henk spelen; maar met die kleuters was vooreerst nog weinig te beginnen.
‘Je kunt vandaag niet naar de Wendorfs gaan, Elsje,’ zeide moeder op zekeren dag. ‘Oom Robert is ons komen waarschuwen. Lena heeft een keelontsteking en oom wilde niet dat jij de ziekte op een van de kleine jongens overbracht.’
‘Maar oom Robert gaat toch ook bij alle zieken, moeder?’
‘Zijn plicht en zijn betrekking eischen dit van hem; hij neemt voorzorgsmaatregelen om tegen de besmetting van zijn eigen gezin te waken; gebeurt er toch iets dan moeten zij dulden wat God hun oplegt. Maar ik vertrouw dat je mijn lief, verstandig meisje wezen zult. Ik kan me vooreerst niet veel met je bemoeien; want, zooals je weet, heeft Henk het met zijn tanden te kwaad en moet ik bij hem blijven.’
Elsje beloofde verstandig te zullen zijn. De majoor had dien dag geen dienst en dus bracht zij met haar vader een gezplligen middag en avond door. Maar den volgenden dag had de majoor dienst. Elsje verveelde zich geducht. Zij had nergens lust in.... Als zij toch naar de Wendorfs mocht gaan! Voor heden had eigenlijk niemand het haar verboden.... waarom zou zij niet gaan? Moeder had
| |
| |
Henk; zij wilde maar eventjes dat vroolijke troepje goedendag gaan zeggen. De vreugd was over enkele dagen toch vanzelf uit. Lena zou wel weer beter zijn. Hoe kwam het in oom Robert op haar iets te willen verbieden? Zij stond nu niet meer onder zijn toezicht. Haar oude oproerigheid overwon; snel haalde zij hoed en mantel en ging onopgemerkt de deur uit.
Hoezee! - al dadelijk bij het inkomen van den tuin zag zij Lena, goed toegedekt, in het zonnetje zitten. Met een kreet van blijdschap naderde Elsje en gaf haar vriendin een kus, zoo hartelijk en warm, dat het bleeke gezichtje van genoegen bloosde.
‘O dat is heerlijk, Elsje; ik wist niet dat vader je verlof had gegeven bij mij te komen!’ juichte Lena.
Elsje veinsde die opmerking niet te hooren. ‘Ja, ik dacht wel dat je weer beter zoudt zijn, Lena; maar je ziet nog erg bleek.’
‘Het ergste is, dat onze reis naar Dabelsdorf nu uitgesteld moet worden.’
‘Zoo? - Dan blijven jullie misschien de vacantie door hier?’
Lena's oogen stonden vol tranen. ‘Dat zou mij vreeselijk spijten.’
‘Komaan, dwaas Leentje, wees toch niet zoo vlug met je tranen. Waarom zouden jullie nu niet gaan? Je bent immers weer beter?’
‘Vader vindt het voorzichtiger nog een poosje te wachten of soms een van de anderen het mocht krijgen. Met het oog op kleine Anita, mogen wij
| |
| |
geen gevaar loopen de besmetting naar Dabelsdorf over te dragen. Vader heeft zeker gelijk; ik vind het vreeselijk jammer; maar hij weet altijd wat 't beste is.’
Elsje werd vuurrood. Zij was beschaamd door Lena's vast geloof in haar vader. Zij deelde dit eigenlijk ook. Hoe kwam het toch dat zij telkens weer tegen hem in opstand kwam. ‘Is het dan zoo erg aanstekelijk?’ vroeg zij.
‘Ja, vader zegt het; hij moet het weten. Het zou al te treurig zijn als Klein-Anni door onze schuld ziek werd. Dan bleef ik liever geheel thuis.’ Maar bij die gedachten verschenen de waterlanders alweer.
‘Waar zijn de anderen?’
‘Kitty is met moeder in de keuken bezig frambozen in te maken en de jongens zullen wel aan hun werk zijn. Ik vind het erg prettig dat je bij mij gekomen bent, want ik verveelde mij, zoo geheel alleen. Maar daar komt Werner aan.’
Deze kwam haastig aanloopen. ‘Jij, hier, Elsje? Heeft vader er je verlof toe gegeven?’
‘Dat kan jou toch niet schelen, dunkt mij. Jij bent mijn voogd niet.’
‘Neen, maar wel een vriend die het goed met je meent.’
‘Loop heen; je bent een verwaand heer, die mij geen enkel genoegen gunt.’
‘Prinses Ilse!’ waarschuwde hij, altijd vriendelijk.
‘Loop heen met je dwaze Prinses Ilse!’ Driftig stampte zij op den grond. ‘Die gaat mij geen zier
| |
| |
aan; ik doe wat ik wil en zal jou in geen geval om verlof vragen.’
Ontsteld legde Lena haar handje op den arm van haar vriendin. ‘Is het waar, Elsje, dat je zonder verlof van vader hier gekomen bent? O dan wordt jij ook ziek en dan is dat mijn schuld!’
‘Bedaar, kleine haas,’ zeide Werner goedig. ‘Elsje gaat verstandig naar huis, en jij windt je niet verder op, want dat deugt niet voor je, lieveling.’
‘Je stuurt mij weg! Dat laat ik mij geen tweemaal zeggen!’ Met van toorn fonkelende oogen sprong Elsje op en liep naar het hek. Werner haalde haar spoedig in, greep haar hand en zeide: ‘Wacht, Elsje, zet eerst je hoed op en trek je handschoenen aan; je kunt zoo de straat niet doorvliegen.’
O! die akelige, verstandige Werner! Wat kon hij onverdraaglijk zijn!
‘Wel wel - Ritmeesters Puck. Je ziet eruit als een kemphaantje. Heb je dat in de salons van je adellijke moeder geleerd?’ klonk het plotseling lachend naast haar.
‘Gelukkig dat jij komt, Rolf! Werner was weer vreeselijk vervelend!’ riep Elsje vroolijk.
‘Ja - dat kan hij dikwijls wezen, als hij een bijzonder voorwerp voor zijn studies ontdekt heeft. Welk een beklagenswaardige tor had je nu weer te pakken, oude heer?’
‘Mij?’ riep Elsje verontwaardigd. ‘Maar ik ben zoo vrij er van door te gaan, Professor!’
| |
| |
Na een sierlijke neiging voor Werner, draafde zij met Rolf het tuinpad af.
‘Hoe kom je eigenlijk hier, Puck?’ vroeg Rolf.
‘Op mijn twee beenen, luitenant.’ Rolf had onlangs verklaard officier te willen worden.
‘Bijzonder geestig geantwoord. Maar ik bedoel, of vader er je verlof toe gegeven heeft?’
‘Begin jij nu ook al? Zeg eens, met jullie jongens is heden volstrekt niets verder te komen. Adjuus!’
‘Zeer verplicht.’ Rolf boog zeer diep. Elsje ging haar hoed en handschoenen halen en liep weg. Reeds had Rolf zich bij de tuindeur geposteerd en die voor haar opendoende zeide hij beleefd: ‘Al ben ik nog maar een ‘jongen’, dan weet ik toch dat het voegt een dame thuis te brengen.’
Elsje lachte en vroolijk pratende wandelden zij samen de straat door. Zij vertelde hem wat zij op haar eigen handje had uitgevoerd. Nu schudde de ondeugende Rolf toch ook bedenkelijk zijn krullebol. ‘Ik help het je wenschen Puck, dat je niet ziek wordt; het is niets anders dan een gruwelijk saaie, vervelende tijd.’
Met een verontrust geweten kwam Elsje te huis.
‘Waar ben je toch geweest, Elsje?’ vroeg haar moeder, die haar in de gang tegemoet ging. ‘Zij hebben je overal gezocht. Je mag je niet zoo verstoppen kind.’
Elsje sloeg de armen om haar hals en vleide:
‘Wees maar niet boos, moedertje; ik verveelde mij zoo heel erg en toen ben ik even naar Lena gegaan.’
| |
| |
‘Maar Elsje!’ Mevrouw van Roden schoof haar dochtertje een eind van zich af.
‘Is het dan zóó erg, moeder?’
‘Je weet niet wat je voor een groot kwaad hebt gedaan. Ten eerste kan een keelziekte, die van een lichten aard was, door overbrenging van den tweede de treurigste gevolgen hebben; ten andere schijn je volstrekt niet te begrijpen hoe gruwelijk ongehoorzaam je geweest bent.’
‘Jawel, moeder. Dat heeft Werner mij zoo duidelijk mogelijk verteld. U weet niet hoe boos of ik op hem ben; u gelooft niet hoe overdreven hij wezen kan!’
‘Noem je het overdreven, dat hij zich voegt naar den raad van zijn vader, Elsje? In dit geval zou ik wenschen dat mijn dochter het ook was.’
‘Zet toch niet zulk een akelig ernstig gezicht, moedertje! Ik wilde volstrekt niet ongehoorzaam zijn. Maar het hinderde mij zoo, dat oom Robert nu nog den baas over mij wilde spelen. Ik zie nu in dat het verkeerd van mij was en ik zal het ook nooit weder doen. Maar nu moet u niet zoo boos meer kijken, maatje-lief. Bent u dan in het geheel niet blij uw wildzang weer bij u te hebben?’
‘Dat wel, mijn kind! Maar wat moet er van je groeien als je het maar niet wil afleeren om in alle dingen je driftkopje den zin te geven?’
‘Wacht maar! Ik zie het nog gebeuren, dat uw dochter een allerliefste dame wordt, waarom alle moeders u benijden zullen. Maar nu moet ik naar
| |
| |
mijn lieven Henk-Janòs. Is die akelige tand van hem er nu nogal niet door?’
‘Hier blijven, Elsje! Dat is het eerste gevolg van je ongehoorzaamheid: je mag je broertje niet zien, eer het ons gebleken is, dat jij de ziekte niet hebt overgenomen.’
Dat was een groote teleurstelling; maar hier baatte geen vleien of liefkoozen.
Den volgenden morgen gevoelde Elsje zich niet wel en tegen den middag wezen alle verschijnselen erop, dat zij zich de ziekte van Lena, in den letterlijken zin, op den hals gehaald had. Zij kreeg dadelijk een kamer aan de andere zijde van het huis, om de kleine jongens tegen aansteking te behoeden. Babette kreeg het toezicht op Henk en mevrouw van Roden bleef met Elsje afgezonderd in één kamer.
Aan tranen van deze was geen gebrek. ‘Vergeef mij het toch. Ik wist niet dat het zoo aanstekelijk was. Moet die lieve kleine broer nu ook ziek worden? Och moeder, nu kunt u niet naar hem toe en u bent toch bezorgd over hem; hoe vreeselijk! Laat u mij liever alleen liggen en ga u bij hem; dan kunt u zelf op hem passen.’
‘Maak je niet ongerust, liefje. Henk is veilig bij Babette. Het nocdigste is voor het oogenblik dat jij spoedig beter wordt.’
Het verloop der ziekte was niet zeer gunstig. Na eenige dagen van hevige koortsen, gevoelde Elsje zich zoo slap en vermoeid dat zij een groot gedeelte van den dag zeer stil lag of sliep. Toch knapte zij
| |
| |
langzamerhand weder op en de kleine jongens bleven, tot haar groote blijdschap, beiden wel. Toen zij hoorde dat de familie Wendorf naar Dabelsdorf vertrokken was, zuchtte zij in stilte.
‘Weet je wel, Elsje, dat er plan gemaakt was, je voor een poosje mede te laten gaan?’ vroeg haar moeder, toen Elsje ook weder eens met verrukking over het verblijf bij die lieve grootouders gesproken had. Wij merkten zeer goed dat je dit erg prettig zoudt vinden en hadden je op den dag der reis met die tijding willen verrassen. Nu is het je eigen schuld, mijn kind, dat er niets van kan komen.’
‘Kan ik hun dan niet daarheen volgen, moeder?’
‘Neen, dat gaat niet. Vader wil je niet alleen laten reizen; hij heeft volstrekt geen tijd om je weg te brengen, en ik zou niet gaarne langer van mijn jongen afgaan, nu hij met het tanden krijgen last heeft.’
Hoe jammer dat zij zichzelf van dat genot beroofd had!
‘Wij zullen ons best doen de vacantieweken zoo aangenaam mogelijk door te brengen. Mijn Elsje zal het toch zeker bij haar ouders ook nog zoo erg naar niet vinden?’
Verbeeldde zij het zich of zag haar moeder er droefgeestig uit toen zij dit vroeg? Onstuimig sloeg zij haar armen om moeders hals en riep uit: ‘Hier vind ik het 't allerheerlijkste van de geheele wereld! Ik zou niet van u weg willen!’
Weldra klonk weder haar vroolijke stem door het
| |
| |
huis en aan niets kon men merken dat zij over een teleurstelling ontstemd was geweest.
Na haar ongesteldheid had Elsje Margot nog niet weer gezien. Vreemd dat zij niet eens hier kwam. Toen zij in dien zin erover sprak zeide mevrouw van Roden ernstig: ‘Zij kan haar moeder niet alleen laten, mijn kind.’
‘Voor een paar uurtjes kon zij toch wel komen. Zij kan toch niet voortdurend in de ziekenkamer zitten? Dat zou een allerakeligste vacantie worden.’
‘Margot wenscht zelf haar moeder geen uur te verlaten.’
‘U ziet er zoo ernstig uit, moeder. Mevrouw von Treskow is toch niet gevaarlijk ziek?’
‘Jawel, Elsje; de arme Margot zal haar moeder niet lang meer mogen oppassen.’
‘Hoe vreeselijk is dat! En weet Margot het?’
‘Ja, mijn kind; het kon niet langer voor haar geheim worden gehouden.’
‘O, ik zou zoo gaarne naar haar toe gaan, moeder!’
‘Nog niet, lieveling. Je bent nog te zwak na je ongesteldheid en aandoeningen zouden kwaad voor je zijn. Ik zou het je ook niet gezegd hebben als het einde der arme zieke niet dagelijks te verwachten was.’
‘Mijn arme, arme Margot! Is zij geheel alleen?’
‘Neen; er is een uitmuntende verpleegster bij mevrouw von Treskow; gisteren is een tante van Margot gekomen, om haar in deze moeilijke dagen ter zijde te staan; en ik ben in den laatsten tijd elken dag een uurtje naar haar toe gegaan, zonder dat jij het wist.’
| |
| |
‘Moeder, mijn engelachtige moeder, ik hield het niet uit als ik u verliezen moest!’ riep Elsje zich teeder tegen haar aanvlijende.
‘Je zoudt dit wel moeten dragen en dan ook zeker leeren je in Gods wijze besluiten te voegen, mijn kind. Zeker is het hard zijn ouders op zulk een jeugdigen leeftijd te verliezen; maar God alleen weet wat voor Margot het beste is. Niet waar, mijn Elsje, wij willen haar hartelijk liefhebben en trachten, indien het eenigszins mogelijk is, haar het ouderlijk huis te vergoeden?’
‘Waar zal Margot blijven?’
Vooreerst te Berlijn; dat denkt haar tante ook; later moet haar voogd hierover beslissen.’
‘O, die zonderlinge oom Klaus. Ik ben er nieuwsgierig naar wat die beslissen zal. Denkt u dat oom Robert dit alles heeft zien aankomen, moeder?’
‘Ja. Juist met het oog hierop heeft hij je omgang met Margot bevorderd. Hij hoopte dat het jonge meisje later steun en troost in zijn en onze familie zou vinden.’
Elsje werd vuurrood. ‘Oom Robert is toch vreeselijk goed, moeder, en ik heb er soms over geprutteld dat hij mij voor zonneschijn van Margot wilde laten spelen! Maar in het vervolg wil ik dat heusch zijn. Zeker, moeder, ik zal doen wat ik kan om haar te troosten. Kwam zij maar bij ons in huis!’
Twee dagen later deelde mevrouw van Roden aan Elsje het overlijden van Margot's moeder mede en reed met haar dochter naar het sterfhuis. De beide meisjes
| |
| |
omhelsden elkander innig zonder een woord te kunnen spreken. Margot nam Elsje mede naar haar kamer en nu riep zij uit: ‘O, het is verschrikkelijk, Elsje! Het is niet in mij opgekomen, dat mama moest sterven. Had ik dat geweten, dan - zou ik meer bij haar gebleven zijn.’
Elsje drukte haar de hand. ‘Kwel je daar nu niet mee, Grethe; je bent bijna altijd bij je mama geweest en vooral in het laatste jaar kwam je bijna alleen bij ons.’
‘Ja daar heb je gelijk in,’ stemde Margot aarzelend toe. Zij kon er niet toe komen, zelfs niet tegenover haar beste vriendin, te bekennen dat zij soms te kort was geschoten in liefde, zachtheid en geduld. Elsje begreep haar toch. Later zeide zij tegen haar moeder: ‘Het moet zoo vreeselijk akelig zijn, te denken dat men iemand die gestorven is niet genoeg heeft liefgehad! Ik zal u en papa en Henk altijd liefhebben. Wat moet die arme Margot beginnen? Zij gelooft niet dat haar tante haar medenemen zal en dat hoopt zij ook niet. Die tante woont sedert den dood van haar man bij haar ouders in huis en heeft een menigte kinderen. Margot zegt dat zij liever in een pension voor jonge dames uit den aanzienlijken stand te Berlijn zou blijven tot zij “aangenomen” is. Maar wat dan?’
‘Dat moeten wij met geduld afwachten, mijn kind.’
Voor de begrafenis kwam baron von Hammerstein over: een stijve oude heer, die aan rheumatisme leed en zich moeilijk bewoog. Margot zag met verbazing dat tante Elise zooveel werk van hem maakte.
| |
| |
Zij had een gevoel van onbehagen, telkens, als hij zijn oogen op haar hield gericht. Op den dag na de begrafenis had de baron een lang gesprek met zijn schoonzuster en met majoor van Roden en zijn echtgenoote. Toen deze weg waren liet hij zijn nichtje roepen. Met een angstig kloppend hart verscheen zij. Waarom liep tante Elise nu ook weg?
Zwijgend ging zij tegenover haar oom en voogd zitten, die haar een oogenblik uitvorschend aanzag.
‘Heb je ook al eens over je toekomst gedacht, mijn kind?’ vroeg hij, zoo zachtzinnig als Margot dit van oom Klaus niet had verwacht. Zij zag op.
‘U zult mij waarschijnlijk naar een kostschool willen zenden, oom; en dan zou ik u willen vragen mij in Berlijn onder dak te brengen. Er zijn hier verscheidene kostscholen voor jonge dames uit den hoogen stand.’
‘Ja, ik heb wel plan je voorloopig te Berlijn te laten blijven; majoor van Roden en mevrouw zijn zoo vriendelijk je in hun huiselijken kring op te willen nemen.’
‘O - zoo.’ Margot zou liever naar een kostschool zijn gegaan, vanwaar zij Elsje van tijd-tot-tijd had kunnen bezoeken. De omgang met de Wendorfs kon dan ongemerkt verloopen.
‘Je kunt nog op dezelfde school blijven tot je aangenomen wordt; daarna kan je zelf beslissen wat je wil worden.’
‘Wat ik wil worden?’ herhaalde zij ten hoogste verbaasd. ‘Hoe bedoelt u dat, oom?’
De oude heer kuchte even. ‘Het spijt mij zeer
| |
| |
Margot, je een teleurstellende inzage van onze omstandigheden te moeten geven. Niet waar, je denkt dat je een meisje met een groot vermogen bent?’
Margot knikte. ‘Wat moest die vraag beteekenen?’
‘Je vader had een weinig fortuin; je moeder bezat niets. De Hammersteins zijn allen arm. Je ouders konden hun huwelijk pas sluiten, toen je vader een betrekking kreeg die hem in staat stelde een huishouding te bekostigen. Na den vroegen dood van je vader bleef er voor je moeder niets over dan een onbeduidend pensioen en het kleine kapitaal van je vader, waarvan zij de renten genoot. Dit is nu je éénige erfenis en die renten zullen misschien juist voldoende zijn voor je kleeding; van je onderhoud hiervan kan geen sprake zijn. Nu zal je toch zeker inzien dat je dit zelf zult moeten verdienen?’
‘Oom!’ riep Margaretha verontwaardigd, ‘u kunt alles van mij verlangen: maar niet dat ik mij zóó zal verlagen.’
De oude heer zag treurig in het verbleekte gelaat van het jonge meisje. ‘Je zult toch aan die gedachte moeten wennen, Margot. Of is de voorstelling om tante Elise, die zelf van haar bloedverwanten afhankelijk is en zeven kinderen te verzorgen heeft, ook nog ten laste te vallen, je aangenamer?’
‘Neen, neen, dat niet! Maar u, oom Klaus, woont geheel alleen. Laat mij, als ik aangenomen ben, bij u komen; ik zal uw huis gezellig maken en uw ouden dag veraangenamen. Toe, lieve oom, neem mij bij u; ik zal u altijd gehoorzaam zijn.’
| |
| |
Blijkbaar was de baron door die smeekbede en de angstige uitdrukking in Margot's blik een oogenblik getroffen. Maar hij beheerschte zich en zeide: ‘Ik twijfel niet aan je goeden wil mijn kind, maar dat gaat niet. Mijn eenzame woning is geen verblijfplaats voor een jong meisje, dat haar leven eigenlijk beginnen moet.’
‘Maar ik verlang het niet beter, oom. Ik zal u opvroolijken en u verplegen als u ziek wordt. Dat heb ik ten minste bij mama ook geleerd.’
‘Neen, lieve Margaretha; het kan niet, al wilde ik het. Als ik sterf kan ik je niets nalaten en dan zou het nog veel erger voor je zijn om onder vreemden te gaan, dan nu. Ik heb geen kapitaal: maar ik ben door de mildheid van een overleden vriend in staat gesteld een onbezorgd leven te leiden. Voor je ontwikkeling en verdere opvoeding zal ik zorgen, zoodat je kapitaaltje niet behoeft te worden aangetast. Integendeel hoop ik, dat je het later door zuinigheid vergrooten zult. Je hebt al den tijd om te overwegen wat je worden wilt; als je mij tegen Paschen mededeelt waartoe je besloten bent is het vroeg genoeg. Je kunt gezelschapsdame of onderwijzeres worden, of teekenles geven; muziekles is ook goed; maar - wat je onderneemt, doe dat met ernst en geheele toewijding. Vraag je vrienden om raad; zij kunnen beter oordeelen waarvoor je berekend bent dan ik. Denk er eens goed over, mijn kind; geloof mij, je oude oom bedoelt het beste voor je, al schijnt hij je nu ook hard.’
| |
| |
Zwijgend drukte zij de haar door oom Klaus toegestoken hand en liep toen naar haar tante, die zij snikkend om den hals viel. ‘Tante Elise - dat overleef ik niet; u kunt mij met Paschen laten begraven, in plaats van ‘aannemen.’
‘Bedaar, mijn kind; je zult aan die gedachte wennen,’
‘Nooit! Ik - een Treskow - muziekjuffrouw worden!’ Zij rilde. Een kleine grijze gedaante - de vleermuis - stond voor haar verbeelding; - moest zij ook zoo worden? ‘Oom Klaus is meedoogenloos en hard!’ riep zij uit, ‘maar ik wist het vooruit. Hij is de grootste egoïst die er bestaat en ik....’
‘Stil kind, je weet niet wat je zegt. Oom Klaus is de edelste en beste man van de wereld. Hij helpt mij de opvoeding mijner kinderen bekostigen...’
‘Maar tante, u woont immers bij uw ouders?’
‘Zij zijn niet rijk genoeg om voor al de kinderen te kunnen zorgen. Oom Klaus heeft mijn zoon Alexander geheel voor zijn rekening genomen en voor de anderen doet hij ook nog veel. Je moeder heeft hij in staat gesteld volgens haar stand te leven en nu wil hij nog voor je opleiding zorgen. Je moet hem je leven lang dankbaar zijn. Die oude egoïst, zooals jij hem noemt, getroost zich menige opoffering om zijn familieleden te kunnen helpen. Heb goeden moed, mijn kind; reeds menige aanzienlijke vrouw heeft in haar eigen onderhoud moeten voorzien en is er toch niet ongelukkig door geworden. Je hebt
| |
| |
oom Klaus en je vrienden; en mij heb je ook nog; je zult bij mij altijd welkom zijn, als je eens wilt komen logeeren.’
‘Dank u, tante,’ zeide Margot flauwtjes. Voor haar was nergens troost - dit gevoelde zij diep.
‘En je behoeft juist geen muziek juffrouw te worden; heb je geen aanleg voor teekenen? Schilderes worden b.v.?’
Margot herleefde. Een kunstenares! Dat zou een uitkomst zijn! ‘Zooveel aanleg voor teekenen heb ik niet, tante; maar voor pianospelen heb ik talent en mijn stem is ook goed. Op de zangschool werd die dikwijls bewonderd; ik zou misschien een beroemde zangeres kunnen worden?’
‘Laat ons dit afwachten en neem voorloopig je muzieklessen trouw waar.’
Op dienzelfden dag vertrok baron von Hammerstein met zijn schoonzuster en mevrouw van Roden haalde de diep bedroefde Margot af. ‘Moge ons huis een tehuis voor je worden, mijn kind,’ zeide zij hartelijk. ‘Wij zullen allen trachten je eenigszins je dierbare ouders te vergoeden.’
Elsje drukte haar vriendin hartstochtelijk in de armen.
‘Nu zullen we geheel als een paar zusters zijn, niet waar? Je zult eens zien hoe best het zal gaan.’
De twee meisjes hadden haar kamer naast elkander en Margot sprak ronduit dien avond met Elsje over alles voor het naar bed gaan. Deze troostte haar zoo goed mogelijk.
| |
| |
‘Het is heusch zoo heel erg niet, Grethe. Als ik arm werd zou ik dadelijk muzieklessen gaan geven, hoewel ik miserabel speel; maar het komt er geloof ik meer op aan een goede methode van onderwijzen te hebben en die is te leeren. Denk eens aan tante Mela, hoe opgewekt of zij altijd is.’
‘Ga mij nu asjeblieft niet op één lijn stellen met de vleermuis!’ zeide Margot zeer hoog.
‘O - als jij het eens zoo ver brengt als tante Mela het gebracht heeft, mag je wel blij zijn: oud en jong heeft haar lief en dat met reden! Wat doet zij niet veel voor anderen!’ vervolgde Elsje, met van geestdrift stralende oogen.
‘Ga je gang maar. Dweep naar hartelust met die oude vrijster; ik heb geen tijd om mij met haar bezig te houden en jij moest ook liever aan mij denken; ik ben waarlijk ongelukkig genoeg; maar voor mij gevoel je niets - niets!’
En nu barstte Margot in zulk hevig schreien los, dat Elsje er van schrikte.
‘Zeg dat niet, Grethe; ik heb vreeselijk medelijden met je; maar ik kan alleen niet dulden dat je hatelijk over tante Mela spreekt, die toch zoo goed en lief is. Kom Grethe-lief, huil niet zoo. Alles kan nog terechtkomen.’
‘Voor mij nooit! Eerst heb ik mijn lieve mama verloren en nu... Toe, spreek er vooral niet met de Wendorfs over, dat ik arm ben en later voor mij zelf zorgen moet.’
‘Waarom niet? Dat kan ik je niet beloven. Ik
| |
| |
spreek met hen over alles wat er in mij opkomt; dat weet je.’
‘Maar mijn omstandigheden gaan hun volstrekt niet aan. Van jou, als mijn vriendin, kan ik eischen dat je hierover zwijgt.’
‘Wees toch niet zoo dwaas, Grethe. Je begrijpt toch wel dat de Wendorfs niet dom genoeg zijn, om je iets minder te rekenen omdat je arm bent?’
Margot zweeg, blijkbaar knorrig; en Elsje had spijt niet geduldiger tegen die arme Margot te zijn geweest. Het samenzijn zou misschien toch zoo prettig niet worden, op die manier. Maar zij zou immers den zonneschijn spelen voor haar zwaar beproefde vriendin? Lachend bukte zij zich tot haar over en zeide; ‘Ik heb een kostelijken inval, Greteke! Ik zal je met Kerstmis een grooten vergulden spijker geven, om aan een blauw lint boven je bed op te hangen. Zoodra je dan weer eens hoogmoedige opwellingen krijgt ga je naar je kamertje en bedenkt het wel, dat zulke gedachten artikelen van weelde zijn, die je onder je tegenwoordige omstandigheden aan dien spijker behoort op te hangen. Is dat nu niet mooi verzonnen en mooi gezegd? Pas op! Ik geloof waarlijk dat Prinses Ilse nog eens een verstandig menschenkind wordt, dat zelfs aan anderen een doelmatigen raad weet te geven.’ Zij lachte vroolijk. Maar haar nieuwe zusje legde het hoofd op de tafel en begon al weer te schreien.
‘Liefste Margot - heb ik je gekwetst? Dat was toch heusch mijn bedoeling niet. Ik wilde je maar
| |
| |
wat opwekken. Ik ben zeker erg onhandig geweest. Wees daar toch niet boos over en schrei nu niet meer.’ Vriendelijk legde Elsje haar arm om de schouders van Margot.
‘O, had ik mijn lieve mama toch nog!’
‘Arme Grethe! het is vreeselijk. Moeder zegt dat het de wil van God is geweest en dat Hij alles het beste weet, al kunnen wij dit ook niet inzien. En je mama heeft zooveel geleden; moeder zegt dat wij haar die eindelijke rust moeten gunnen. Wij houden allen zoo vreeselijk veel van je, Grethe; en ik zal je als mijn zuster liefhebben. Willen wij elkander eeuwigdurende vriendschap zweren?’
‘Ja, Elsje! Zal je mij nooit verlaten? Ook niet als ik een arme muziekonderwijzeres word?’
‘Neen, Grethe. Ik blijf je getrouw tot in den dood!’ beloofde Elsje plechtig.
Een weinig getroost zocht Margot haar bed op en weldra lagen de twee meisjes in een gerusten slaap.
Voor Elsje kwamen moeielijke dagen. Zij begreep wel dat Margot in haar vroolijkheid niet kon deelen; maar van haar was het ook niet te verlangen, dat zij evenzoo somber en neerslachtig het hoofd zou laten hangen als deze. Als zij na een stoeipartijtje met de kleine jongens vroolijk uit de kinderkamer kwam, gevoelde zij de zware zuchten van Margot als een verwijt.
‘Zou Margot nu nooit weer prettig worden, moeder?’ vroeg zij eens; ‘ik kan toch onmogelijk altijd treurig met haar zijn.’
| |
| |
‘Dat is ook niet noodig; maar toch mag mijn Elsje niet vergeten, dat Margot zeer vroeg de kinderschoenen heeft moeten uittrekken.’
‘Hoe akelig! Ik geloof eigenlijk niet dat Margot ooit kinderschoenen gedragen heeft, hoogstens als baby. Toen is zij dadelijk een jonge dame geworden. Als zij maar niet zoo zwaarmoedig was en droefgeestig!’
‘Geduld mijn kind! langzamerhand zal zij wel weer in andere dingen belangstellen. Denk aan hetgeen tante Mela je gezegd heeft; ‘In liefde diene de een den andere.’
‘Nu is voor jou de tijd gekomen daarnaar te handelen, liefje. Alleen door geduldig en liefderijk ons te verplaatsen in de gevoelens van anderen, kunnen wij een bedroefd hart tot troost zijn.’
‘Dat is vreeselijk moeielijk! Margot denkt geheet alleen aan zichzelf; zij heeft zelfs geen hart voor onzen allerliefsten Henk-Janòs!’
‘En is mijn Elsje wel veel anders? Denk jij er ook niet in de eerste plaats aan, hoe je dag het aardigste voor je worden kan?’
‘Mag ik dat dan niet doen, moeder?’
‘Je moest er meer aan denken wat je voor Margot kon doen.’
‘Waren de Wendorfs maar weer thuis! Dan gaat dit alles veel gemakkelijker, moeder.’ Met een zucht ging zij den tuin in en zocht zij Grethe op, die in het tuinhuis zat, met het hoofd op de hand.
‘Elsje,’ begon zij plechtig, ‘ik heb over mijn
| |
| |
toekomst gedacht en ik ben besloten; ik wil een kunstenares worden.’
‘Zoo?’ vroeg Elsje verwonderd. ‘En welke?’
‘Als mijn stem voldoende is, zangeres en anders pianiste. Ik zal dan kunstreizen maken, beroemd worden en veel geld verdienen. Ik zal fraaie toiletten en sieraden koopen, en een woning op een der aanzienlijkste standen van Berlijn huren; want mijn pied-aterre zal ik natuurijlk hier blijven houden.’
Haar oogen schitterden bij die schoone droombeelden voor haar toekomst.
Elsje was een-en-al verbazing. ‘Geloof je dat dit zoo gemakkelijk zal gaan. Je zingt en speelt lang niet zoo mooi als Genia. Maar daar komt vader aan; wij zullen het hem eens vragen.’
‘Neen neen, Elsje!’ Margot wilde haar terughouden. ‘Niemand mag er nog iets van weten en mijn illusies bederven.’
‘Loop heen, met je eeuwige geheimen!’ Elsje rukte zich los en haastte zich haar vader het gesprek mede te deelen.
Margot had er een voorgevoel van dat oom Roden - zoo noemde zij den majoor sedert zij hier in huis was, - haar mooie kaartenhuis omver zou werpen.
Vriendelijk zeide deze tot haar; ‘Tot mijn leedwezen moet ik wat de zangeres betreft, daartegen opkomen, lieve Margaretha. Je oom laat je geheel vrij in je beroepskeuze; alleen het tooneel is ervan uitgesloten.’
‘Waarom? Juist de loopbaan op het tooneel is
| |
| |
de éénige waarvoor ik neiging gevoel en die mij bevredigen zou!’
‘Vertrouw hierin op de groote ervaring van je vrienden, mijn kind. Bovendien geloof ik niet dat je stem voor een operazangeres voldoende wezen zou. Tegen de pianiste zou je voogd zeker minder bezwaren hebben, maar deze hangt in de eerste plaats van het talent af. Ik zal hierover met je muziekmeester spreken.’
Dit geschiedde. Deze verklaarde dat het jonge meisje geen buitengewoon talent had, maar wel een goeden aanleg en dat zij met volharding en bij vlijtige studie haar doel wel zou kunnen bereiken.
In groote spanning, waarin Elsje trouw deelde, werd na deze uitspraak de toestemming van den oom afgewacht. Die brief kwam ten laatste. De oude heer had geen bezwaar in het plan van zijn nichtje; hij schreef dat zij vooral vlijtig studeeren moest; het verdere moest men dan afwachten. Margot wijdde zich driftig aan haar studiën, en tegelijk aan het uitspinnen van haar droombeeld. Het toppunt harer wenschen was haar naamkaartje met: ‘Margaretha v. Treskow. Hofpianiste,’ maar zij zou ook niet rusten eer zij zoover was.
De vacantie was uit en de Wendorfs, tot levendige blijdschap van Elsje, weer thuisgekomen. Zij was met haar moeder naar het huis van den dokter gereden om de vrienden te ontvangen. Thans waren de drie meisjes op de slaapkamer aan het uitpakken; dat is te zeggen Kitty en Lena; Elsje zat haar op
| |
| |
een koffer telkens in den weg, maar daarop werd niet gelet.
‘Kindertjes, hoe goed dat jullie terug zijt. Ik liep groot gevaar melancholiek te worden.’
De zusjes lachten. ‘Juist iets voor jou, Puck!’ zeide Kitty. Maar Lena zeide goedig; ‘Arme Elsje! Ik heb toch zoo dikwijls aan je gedacht en naar je verlangd. Het was er zoo verrukkelijk op Dabelsdorf en wij waren er zoo vroolijk, dat ik wel eens met zelfverwijt aan jou en aan die arme Grethe moest denken. Maar het was dit jaar heerlijker dan ooit, niet waar Kitty?’
‘Ja - weet je, Elsje, grootvader heeft het voorbeeld van tante Mela gevolgd en jonge meisjes uit Berlijn, die aan een versterking buiten behoefte hebben, te logeeren gevraagd.’
‘Wel dat is aardig! Dat zal ik aan tante Mela schrijven!’
‘Je begrijpt toch dat Kitty dit reeds lang heeft gedaan? Had-je misschien niet gedacht dat ons keukengenie zoo zou kunnen dwepen?’
‘Alsof jullie niet even gloeiend met tante Mela dweepten! Komaan, Lena, je moest liever opruiming houden, dan je over mij vroolijk maken.’
‘Wie waren er alzoo?’ vroeg Elsje.
‘Eerst drie bleeke onderwijzeresjes, die door grootmoeder en Genia behoorlijk zijn opgekweekt; toen tegelijk met ons, drie jonge dingen van Lena's jaren, die erg bleekzuchtig en bloed-arm op Dabelsdorf kwamen, maar met ronde blozende wangen weder
| |
| |
vertrokken. Nu werden er nog drie naaisters verwacht. De eene van het drietal, een jonge weduwe, mag haar kindje medebrengen. Genia is vol ijver voor die zomergasten; zij verzorgt ze alsof ze gezamenlijk aan de hongerkoorts leden, zegt Rolf. Maar ik geloof ook wel dat de nood soms hoog gestegen was.’
‘Grootpapa is een verrukkelijke oude heer. Ik zal morgen aan hem schrijven en hem zeggen hoe vreeselijk lief ik hem vind,’ riep Elsje met van geestdrift schitterende oogen uit.
‘Zeg, Puck, grootmoedertje is het eerst op den inval gekomen,’ verbeterde Lena. Zij hield te veel van die lieve zachte grootma, om te kunnen dulden dat zij in de schaduw werd gesteld. ‘Genia heeft er mij alles van verteld. Zij zaten in den tuin koffie te drinken na het eten en grootmoeder genoot zoo recht van het mooie voorjaar, toen zij opeens zeide: ‘Welk een weelde zou het voor menig Berlijnsch kind, dat nooit uit de stadslucht komt, zijn, een poos rustig hier buiten te mogen doorbrengen.’
Grootvader had haar eventjes in de oogen gezien en toen haar de hand gedrukt en gezegd: ‘Ja, moeder, wij begrijpen elkander, zooals altijd. Ik heb er ook al aan gedacht en ik zal aanstonds de noodige maatregelen nemen om aan onze gedachte uitvoering te geven. Wij moesten ons eigenlijk schamen eerst door dat kleine dametje van Wernigerode erop te zijn gekomen. Wij kunnen het zonder opoffering doen, terwijl zij met haar tenger lichaam er hard voor werkt om dit mogelijk te maken.’
| |
| |
‘Grootvader liet nu dadelijk een gedeelte van het groote huis, dat ledig stond, in orde brengen en met Mei trokken de eerste vacantie-kolonisten op Dabelsdorf binnen.’
‘Ik zou die lieve oudjes hier willen hebben om ze te kunnen pakken en zoenen. Dat gaat nu niet, maar daarvoor moet ik jou nu een kus geven, Lena, omdat je het mij zoo aardig hebt verteld.’ Lachend omhelsden de vriendinnetjes elkander.
‘Hebben oom Rolf en tante Ines geen groeten aan mij opgedragen? En hoe is Anita?’
‘Een snoesje,’ riep Lena. ‘En weet je al dat Genia, zoodra oom en tante weg zijn, weer bij ons komt? Zij zal zangles nemen, want grootvader zegt dat voor haar mooie stem iets gedaan moet worden. Genia is overgelukkig en wij verheugen er ons op, haar dezen winter hier te mogen hebben. Na Paschen gaan wij samen naar Dabelsdorf, om bij juffrouw Selling de huishouding te leeren.’
‘Dat zal onze dichterlijke Genia minder bevallen,’ lachte Elsje. Nu moest zij verder alles van Margot en van haarzelf vertellen tot mevrouw van Roden haar dochtertje riep om naar huis te gaan. ‘Ik zou veel liever den geheelen avond hier zijn gebleven, maar mijn moeder zegt dat dit onvriendelijk jegens Grethe wezen zou. Jullie hebben er geen idée van hoe ik mij tegenwoordig oefen in zelfverloochening. Ik geloof dat ik nu van ons vieren wel het meeste vooruitzicht heb om op tante Mela te gaan gelijken.’
In de gang ontmoette Elsje ‘de jongens’ tot
| |
| |
haar groote blijdschap. ‘Wat ben je bruin geworden Rolf; als een heusche Indiaan; en, Werner, voor jou is natuurlijk geen tor of kikvorsch veilig geweest.’
‘Zoo erg niet, Puck,’ lachte Werner; ‘maar het heeft mij geducht gespeten dat je zulke sombere vacantieweken gehad hebt.’
‘Niet waar? Het doet mij goed dat je dit erkent.’
‘Je moet freule Margot maar niet te dikwijls hierheen brengen, want wat moeten wij met het meisje doen? Plagen kan men haar nu fatsoenshalve niet; van troosten heeft men geen verstand en bovendien is zulk een droefgeestige bakvisch een onmogelijk schepsel.’
‘Schaam je Rolf,’ berispte Werner hem. ‘Margot heeft nu juist dubbel behoefte aan haar vrienden. Ik hoop dat je haar vaak hier zult brengen, Elsje; wij zullen ons best doen om haar zooveel mogelijk op te wekken.’
‘Jij, oude heer? En hoe wil je dat aanleggen?’ spotte Rolf. ‘Wil je haar dienen met je kapellen en keververzameling?’
‘Die zouden haar waarschijnlijk niet interesseeren; maar wij zullen wel iets vinden dat haar afleiding van haar droeve gedachten bezorgt.’
Lena kroop dichtjes tegen haar broeder aan. ‘Beste Werner, jij bent precies als vader,’ fluisterde zij teeder. Nu werd Elsje meer bepaald geroepen en zij nam haastig afscheid.
Den volgenden dag ging mevrouw Wendorf met de meisjes Margot haar deelneming betuigen. Deze was
| |
| |
voor de attentie blijkbaar gevoelig; maar toen Lena, in de warmte van haar hart de wees wilde omhelzen, ontmoette haar zulk een verbaasde blik dat zij verlegen terugtrad. Later toen Kitty hierover uitvoer, zeide zij toch; ‘Ik had het niet moeten doen; men wil zich niet door iedereen laten kussen.’
‘Als wij maar van adel waren zou het trotsche nest er volstrekt geen bezwaar in zien, dat verzeker ik je,’ hield Kitty nijdig vol. ‘Het is ellendig dat men gedwongen is met haar om te gaan. Een volgenden keer zal ik haar links laten liggen.’
‘Hoe kan je zoo spreken, Kitty; je weet toch hoe ongelukkig zij is,’ zeide Lena.
‘Het is haar eigen schuld. Wie kaatst moet den bal ontvangen.’
Maar de verontwaardigde oudste had zelden gelegenheid haar plan van voorbijzien ten uitvoer te brengen.
Margot kwam niet dikwijls te Charlottenburg en als de jonge meisjes Elsje bezochten verontschuldigde zij zich met haar lessen. Zij studeerde inderdaad vlijtig, hoewel zij zich in stilte bekende die ‘oefeningen’ gruwelijk vervelend te vinden. Zij dacht intusschen over de moeilijke jaren henen, liefst aan haar schitterende toekomst. Eer, roem en rijkdom. - Deze voorrechten lagen onder haar bereik.... maar dat vreeselijke, geestdoodende oefeningen-spelen, moest er niet voor noodig zijn.... Reeds vond zij het benijdenswaardig als zij zag hoe onbeperkt Elsje van haar vrijen tijd genieten kon. Op zekeren dag zat
| |
| |
zij hierover te denken, op de plaats voor het huis, met de vermoeide handen in den schoot. Daar ging het tuinhek open en een kleine zwarte gedaante kwam er door. Onverschillig wierp Margot een blik op het meisje; het was Lotti Wilms. Wat zou die hier komen doen?
Met uitgestrekte hand en tranen in de oogen trad zij naar Margot toe.
‘Het heeft mij zoo leed gedaan voor u, freule Margot....’
Verwonderd zag de freule haar aan; zij veinsde de haar toegestoken hand niet op te merken. ‘Freule von Treskow, meen je zeker,’ zeide zij, haar hoofd trotsch achterover werpende; ‘wat kom je hier doen?’
Lotti was gloeiend rood geworden. ‘Ik kom de groete van tante Mela brengen,’ stamelde zij verlegen.
‘Freule van Roden is op haar kamer te vinden. Zoek den huisknecht maar op, die kan je aandienen.’
Een liedje neuriënd kwam Elsje de hooge stoeptreden afgesprongen. ‘Zoo Lotti, ben je daar eindelijk?’ juichte zij. ‘Ik heb al zoo naar een groetje van tante Mela verlangd!’
Zij stak de kleine haar beide handen toe en vervolgde lachend; ‘Wat heb-je frissche roode wangen op de bergen gehaald! Het was er zeker weer kostelijk? Maar, komaan; nu moet je mij heel veel van onze beste tante Mela vertellen, kindje!’ Zij nam haar onder den arm toen zij op haar vraag: ‘Ga je mee naar Grethe?’ een kort ‘Neen,’ ten antwoord gekregen had, trok zij Lotti dieper den tuin in.
| |
| |
‘Ik moet u de hartelijke groeten van tante Mela brengen, freule van Roden,’ zeide het kind bedeesd.
Elsje stond stil. ‘Wat-blief-je? Heb je mijn naam vergeten, Lotti?’
‘Neen, maar het komt geloof ik, niet meer voor mij te pas Elsje tegen u te zeggen.’
‘Omdat je een paar centimeters gegroeid bent en ik ook? Ik blijf voor jou Elsje - en “jij” en daarmee basta, zou grootvader zeggen.’
Lotti's oogen straalden. ‘O Elsje, wat ben ik blij dat jij niet veranderd bent!’ riep zij uit.
‘Wat zou mij in die paar weken veranderd hebben, dwaze kleine Lot? Maar vertel nu van tante Mela.’
Vroolijk babbelend liepen de meisjes het tuinpad op en neer. Margot die ze hoorde lachen, fronste boos haar wenkbrauwen. Elsje kon toch zoo vreemd doen, zoo geheel anders dan zij. Geen greintje bewustzijn van rang en stand zat er bij haar in; anders zou zij met dat kind niet zoo ‘gelijk’ kunnen omgaan. Knorrig ging Margot naar binnen.
Nadat Lotti alles wat zij wist verhaald had nam Elsje haar mee in huis. ‘Je moet mijn moeder toch goedendag zeggen en zien of je mijn Henkje gegroeid vindt sedert je hem den laatsten keer gezien hebt. Maar je komt tegenwoordig verschrikkelijk zelden hier, Lotti.’
Mevrouw van Roden was zeer vriendelijk jegens het lieve, eenvoudige kind. Nadat zij een poosje met de kleine jongens gespeeld en een versnapering gebruikt had, keerde zij naar Charlottenburg terug en Elsje stormde naar Margot.
| |
| |
‘Zoo, Gretheke, betracht je mijn spijker?’ voegde zij deze ondeugend toe.
Margot keek boos. ‘Ik begrijp je niet, Elze; hoe kan je met zulk een kind arm-in-arm door den tuin loopen? Wat moeten de meiden en Frits de huisknecht er van denken?’
‘Dat zal ik je zeggen, Grethe; wie ons te zamen zagen, zullen gedacht hebben: Welk een paar allerliefste lenteknopjes! want Lotti is een bevallig meiske en ik ben - eenvoudig onweerstaanbaar, zie je?’ Bij die woorden, zat zij met een flinken zwaai op de tafel en liet haar beenen bengelen, terwijl zij Margot overmoedig toelachte.
‘Verwaand ben je! Verbeeld jij je misschien ook nog dat je burgerlijke manieren aardig zijn?’ bromde Margot.
Doodkalm haalde Elsje een roodwangigen appel uit haar zak, hapte er flink in en vroeg: ‘Wil jij er ook een Grethe? Hij smaakt verrukkelijk. Met een vruchtenmesje kan ik je tot mijn leedwezen, niet dienen. Zou je mij niet duidelijker kunnen zeggen wat je met mijn “burgerlijke manieren” eigenlijk bedoelt?’
Dat kon Margot zeker. Zij hield een lange preek in dien zin en merkte het niet dat haar gehoor hoe langer hoe vroolijker werd. Toen zij zweeg zeide Elsje:
‘Luister eens, Grethe, jij moest je in de Kamers laten opnemen en redevoeringen houden tot verdediging van de rechten des adels, als deze gevaar mochten loopen te gronde te gaan.’
| |
| |
Margot was beleedigd. ‘Je begrijpt niet welke voorrechten je aanzienlijke geboorte je schenkt,’ zeide zij minachtend.
‘Jawel. Ik weet zeer goed dat van hem wien veel gegeven is, ook veel geëischt wordt. De naam dien wij dragen verplicht ons, dien in eere te houden en met alle deugden te versieren. Maar luister - daar zitten Henk en Iussuf in den tuin en gillen met Rosette om het hardst - daar moet ik bij zijn!’En weg was zij.
De zomer liep ten einde. De zwarte Fatme was met haar jongske naar het vaderland teruggekeerd en de kleine Henk-Janòs was aan de bijzondere zorg van oude Babette toevertrouwd.
‘Van avond komt Genia!’ riep Lena Elsje toe, toen zij met Margot uit de school kwam. ‘O wij zijn zoo blij. Zij krijgt pianoles van jouw meester en zangles van Professor S. Komen jullie van avond nog een uurtje?’
‘Natuurlijk; dat zal moeder zeker wel goedvinden.’
De meisjes gingen bij den hoek der straat van elkander af. Elsje en Margot drentelden voort.
‘Laat ons in den banketwinkel een paar taartjes gaan eten,’ stelde Margot voor. In den laatsten tijd had zij dit nog al dikwijls voorgesteld. Maar Elsje had gemerkt dat haar beurs voor tante Mela's beschermelingen er onder leed en vroolijk antwoordde zij: ‘In mijn omstandigheden mag ik mij zulke buitensporigheden niet veroorloven.’
Margot lachte. ‘Wel nu nog mooier! Ik zou willen dat ik zooveel geld had als jij!’
| |
| |
Elsje antwoordde hierop niet. Zij kon moeilijk zeggen dat volgens haar meening Grethe tamelijk lichtzinnig omging met het geld dat oom Klaus voor haar zakgeld had bepaald.
‘Lieve jongejuffrouwen, moeder is ziek en ik heb zoo'n honger,’ klonk een bevend stemmetje; en een kleine magere hand werd vragend naar de meisjes uitgestrekt. Het was een in vodden gekleed kind dat naar haar toe kwam.
‘Laat je toch niet door dat kind aanraken!’ riep Margot driftig. ‘Wat ziet het er vreeselijk uit!’
‘Ja, wel om medelijden ermee te hebben!’ antwoordde Elsje zich losrukkende. In haar groote oogen schitterden tranen, toen zij vroeg: ‘Heb je honger, kleine meid? Hoe heet je en waar woon je?’
Het kind beantwoordde die vragen en voegde erbij, dat haar moeder reeds lang ziek en dat haar vader dood was; zij had nog twee kleinere zusjes thuis. Elsje bedacht zich even; nam toen de kleine bij de hand en ging met haar in een bakkerswinkel. Spoedig kwamen zij beiden met vroolijke gezichten te voorschijn; het kleine meisje was met zulk een groot brood beladen, dat Elsje plagend zeide:
‘Pas maar op dat het brood niet met jou wegloopt; het is bijna grooter dan jij.’ Nog een vriendelijk knikje tegen het kind en toen stapte zij met versnelden pas om Margot in te halen, voort.
‘Ik dacht dat je geen geld had?’ vroeg deze pijtig.'
‘Ik kon niet anders, Grethe. Je weet “De een
| |
| |
diene den andere in liefde;” die hongerige oogen zouden mij als booze geesten vervolgd hebben.’
Margot trok haar schouders op. Alweer het oude lied; op haar wenschen werd door Elsje nooit gelet.
Thuiskomende zag deze haar vader in den tuin; dadelijk liep zij naar hem toe en haar arm onder den zijnen stekende, wandelde zij met hem op en neer. Zij konden elkander zoo vroolijk plagen, die vader en dochter!
Margot zag hun uit de kamer na. Gelukkige Elze! Hoe benijdenswaardig was haar lot met dat van Margot vergeleken! In een sombere stemming kwam zij aan tafel. Maar hoe verbaasd keek zij op, toen voor dessert een mooie groote taart op tafel werd gezet. Mevrouw van Roden zag haar man vragend aan. ‘Wat beteekent die verrassing, beste Roden?’
‘Een kleine bloemenfee heeft mij straks in het oor gefluisterd dat mijn dames verlangen naar een kleine lekkernij hadden; en als een ridderlijk man heb ik aan dien wensch natuurlijk gevolg gegeven,’ zeide de majoor ondeugend.
Hij trok zijn lieveling bij een oor. ‘Nietwaar, Puck, wij zijn goed op de hoogte van de taal dier bloemenfeeën?’
‘Of wij, vadertje,’ antwoordde Elsje en knikte de blozende Margot vriendelijk toe.
Die Elsje kon toch ook soms heel aardig doen en Margot hield, alles wel beschouwd, veel van het driftige meisje.
‘Mogen wij van avond naar de Wendorfs gaan? U weet, Genia wordt thuis verwacht.’
| |
| |
‘Wat dunkt je, lieve, als wij de meisjes er eens samen heenbrachten?’ vroeg de majoor. Zijn vrouw nam er gaarne genoegen mede en men stond van tafel op.
‘Ik ga van avond niet mede,’ verklaarde Margot, toen de meisjes op haar kamer waren.
‘Waarom niet? Verlang je er niet naar Genia te zien?’
‘Het is niet meer dan beleefd dat zij ons eerst een bezoek brengt,’ merkte Margot hoog aan.
‘Groot gelijk, stijve Grethe; zoo behoorde het ook. Maar aangezien men, als men pas van de reis komt, gewoonlijk niet uitgaat en wij elkander genoeg kennen om aldus een zonde tegen de vormen te durven wagen, gaan wij er heen. Is het je duidelijk?’
‘Het kan mij niet schelen wat jullie wilt doen. Ik blijf thuis; ik ben er volstrekt niet op gesteld tot den intiemen omgang van de Wendorfs te worden gerekend.’
‘Alweer die dwaze trotschheid?’
‘Noem het zoo, als je wil. Ik zal mij langzamerhand van hen terugtrekken; als ik volwassen ben is die omgang toch niets meer voor mij.’
‘Zoo? Zijn de dochters van mama haar beste vriendin die ik als mijn zuster liefheb, niet goed genoeg voor jou? Is dat je dank voor de vriendelijkheid van oom Robert? Ja, zet maar niet zulke groote oogen op; hij heeft het veel te goed met je gemeend. In het eerst vond ik je niets lief en als oom er niet zoo op had aangedrongen dat ik met je zou blijven
| |
[pagina t.o. 224]
[p. t.o. 224] | |
Driftkopje
Bij die woorden, zat ze met een flinken zwaai op de tafel en liet haar beenen bengelen, terwijl ze Margot overmoeding toelachte. (Blz. 220).
| |
| |
omgaan, had ik je al lang de vriendschap opgezegd, want ik vond je stijf en saai. Maar oom wist hoe het met je mama gesteld was en hij verlangde van mij, dat ik je vriendinnetje blijven zou, opdat je een steun aan ons hebben zoudt als die erge slag je trof. Zoo. Nu weet je het. Ik zou het je anders niet gezegd hebben, maar je bespottelijke trotschheid tegenover de Wendorf's kan ik niet uitstaan.’
Met een bons vloog de deur in het slot en Margot hoorde Elsje de trappen afhollen.
Hoe nu, - was dat mogelijk? Uit medelijden was men jegens haar, Margaretha von Treskow, vriendelijk geweest en zij had het er voor gehouden, dat haar omgang een groote eer voor ‘die menschen’ was! Een gevoel van toorn tegen Elsje en de geheele familie Wendorf overmeesterde haar. Maar zachtkens werd dit door een bittere neerslachtigheid vervangen. Zij dacht aan haar adellijke vriendinnetjes, die zich allen hadden teruggetrokken, toen de toestand van haar moeder verergerde. Thans bemoeide geen van haar zich meer met Margot. Bloedverwanten had zij niet behalve oom Klaus en tante Elise. Zij stond akelig alleen in de wereld. En die goede ontvangst bij Elsje's ouders zou ook wel het gevolg van medelijden geweest zijn. Wel een bittere, maar nuttige les voor haar! Geen van allen hadden zij haar noodig. Als zij nu door haar trotschheid maar niet de genegenheid van die welwillende menschen, zelfs die van Elsje, verspeeld had. De gedachte dat deze door dokter Wendorf tot den omgang met haar gedwongen
| |
| |
was geworden en dat zij misschien nooit de liefde van haar vriendin bezeten had, was diep vernederend; ja erger dan dit! Zij legde haar armen op de tafel, liet haar hoofd erop rusten en begon hartstochtelijk te schreien.
De kamerdeur werd voorzichtig opengedaan en Elsje verscheen op den drempel. Zoodra zij Margot in tranen zag, liep zij naar haar toe en sloeg onstuimig de armen om den hals van haar vriendin.
‘Lieve beste Grethe, wees niet boos op mij! Ik ben weer eens afschuwelijk onaardig geweest. Ik zou een stuk van mijn tong willen afbijten uit boosheid over alles wat ik in mijn drift heb gezegd.’
Margot schudde treurig haar hoofd.
‘Wees maar stil, Elsje. Ik zal er mij wel in leeren voegen, te bedenken dat ik uit medelijden bij jullie ben in huis genomen en dat ik niemand - niemand in de wereld heb die veel van mij houdt!’
Elsje sloeg verbaasd haar handen in elkaar.
‘Toe Grethe; je lijkt wel de droevige figuur in eigen persoon; zet toch asjeblieft een ander gezicht! Ik krijg zoo iets als een nachtmerrie als ik je zoo moet zien.’
Margot zuchtte: ‘Ik heb je voor mijn beste vriendin gehouden en je kunt mij niet uitstaan!’
‘In 't begin niet; maar nu houd ik vreeselijk veel van je.’
‘Is dat heusch waar?’
‘Heusch!’ De verzoening werd meteen kus gesloten.
‘Ben je nu weer goed?’ schertste Elsje. ‘Wij
| |
| |
kibbelen eigenlijk onbehoorlijk dikwijls, maar dat komt van jouw deftigheid en van mijn driftig bloed. Wij moeten beiden daartegen strijden; en om een begin te maken, beloof ik je zachtzinniger te zullen zijn; maar daarentegen verklaar jij plechtig, dat de Wendorf's beste menschen zijn, wel waard dat Margaretha von Treskow, de toekomstige ‘Hofpianiste’ hun de eer van haar vriendschap gunt.’
Margot gevoelde zich gestreeld. Het was onmogelijk aan Elsje's goeden luim weerstand te bieden. ‘Je weet altijd je zin te krijgen,’ zeide zij; ‘om jou genoegen te doen zal ik van avond medegaan.’
‘Goed; maar dan heel lief wezen ook! Als je wil kan je alleraardigst zijn, Grethe.’
‘Is het waar?’
‘Zeker. Rolf zegt ook, dat je soms een tamelijk gezellig meisje bent; en van een jongen is dat reeds een zeer groot woord van lof.’
Dat kon Margot juist niet vinden; maar de vrede was hersteld en Grethe was dien avond bij de Wendorfs zoo beminnelijk, dat de jongens er verbaasd van opkeken. Kitty kreeg een kleur toen Margot haar warm de hand drukte en haar ‘lieve Kitty’ noemde; zij kon zich niet zoo aanstonds in dien toon voegen als Genia.
‘Zeg eens, Puck, wat beteekent die benauwende vriendelijkheid van onze freule?’ vroeg Rolf aan Elsje, ter zijde.
‘Ben jij, als aanstaande luitenant daar bang voor?’ plaagde Elsje.
| |
| |
Dat liet Rolf zich niet zeggen. Hij deed ook zijn best; en spoedig heerschte er onder het jonge volkje een prettigen opgewekten toon.
Genia nam de muzieklessen met groote toewijding waar. Zoodra Margot merkte dat deze groote vorderingen maakte, deed zij haar best te zorgen dat haar medeleerling haar niet voorbijstreefde. Maar spoedig zag zij in, dat dit vergeefsche moeite was. Genia had veel talent; haar fraaie stem zoowel als haar spel bekoorden haar toehoorders. Margot's hart was van nijd vervuld. Waarom was dit meisje, dat het toch niet noodig had, zooveel boven haar bevoorrecht? Met hartklopping dacht zij nu aan het openbaar examen, dat vóór Paschen in het conservatoire moest plaats hebben. O, had zij ook maar een talent, zoo groot en uitnemend, dat iedereen met bewondering tot haar opzag! Roem en eer, schitterende rijkdom - dit waren de droombeelden der toekomst van Margaretha.
|
|