| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Met gloeiende wangen en nog tranen in de oogen stormde Elsje bij mevrouw Wendorf de kamer in.
‘Tante Anna, weet u het al?’ hijgde zij. ‘In Constantinopel zou een vreeselijke aardbeving geweest zijn, vertellen zij op de school. Is dat heusch waar, tante Anna?’
‘Wees bedaard, lieveling,’ zeide de doktersvrouw, haar vriendelijk over de heete wangen streelend; ‘er is iets van waar, maar toch geen reden om ons bezorgd te maken. Kom, laat ons nog eens samen lezen wat ik ervan in de courant heb gezien.’
‘Denkt u dan dat vader en moeder in gevaar zijn?’
‘Gelukkig niet; het is een zeer lichte schok geweest en het is volstrekt niet zeker dat die zich herhalen zal.’
Luide las Elsje aan de meisjes die haar gevolgd waren het geruststellende bericht uit het dagblad voor; zij droogde haar tranen en zeide: ‘Als het niet gevaarlijk is zou ik er wel bij hebben willen zijn. Het
| |
| |
moet vreeselijk interessant zijn zoo iets bij te wonen.’
Elsje had nooit hartelijker verlangd bij haar ouders te zijn dan op dien dag. Zij was een persoontje van gewicht in haar klas geworden en de deelneming der anderen deed haar goed; hoewel, toen het bleek dat de aardbevingen zich herhaald en in Klein-Azië veel schade gedaan hadden, steeg haar angst weder tot een zeer hoogen graad. Als er nu toch eindelijk maar een brief kwam!
Eindelijk werd zij, uit de school komende, door tante Anna begroet met een blijde tijding: ‘Verheug je, Elsje; er is een brief voor je. Je lieve ouders zijn gezond en wel; wij hebben ook een paar regels van hen ontvangen.’
‘Goddank! Nu is het gedaan met al die akeligheid!’ juichte Elsje; ‘ik kon dat afwachten bepaald niet langer uithouden.’
‘Je hebt ons het leven zuur genoeg gemaakt in de laatste dagen, met je humeur. Er was engelengeduld voor noodig om dat te verdragen.’
‘Wees mij toch dankbaar dat ik je gelegenheid gegeven heb, je in die deugd te volmaken, Kitty,’ antwoordde Elsje lachende. ‘Ik kan geen donkere regenwolk uitstaan. Ik houd van licht en zonneschijn.’
‘En toch kan de grond evenzoo min den regen ontberen als wij menschen donkere uren,’ zeide mevrouw Wendorf vriendelijk maar ernstig. ‘Menigeen zou, als het hem altijd goed ging en naar den zin, zijn geloof aan God verliezen en denken, dat hij Hem niet noodig had.’
| |
| |
‘Ik niet, tante Anna! Ik heb God nooit zoo hartelijk lief als wanneer ik mij recht gelukkig gevoel. Ziet eens welk een verrukkelijken langen brief. Vader geeft mij zeker een uitvoerige beschrijving van de aardbeving. Luistert nu goed, dan zal ik den brief van mijn eenigen, besten papa hardop lezen. Hij schrijft:
‘Böjükdéré, den 15den Augustus 19....
Mijn dierbaar kind,
Nu mogen onze gedachten je weder in het welbekende huis van oom Robert zoeken. Dikwijls hebben ze je op de reis door het Harzgebergte vergezeld en vooral je laatste brieven interesseerden ons, ook met het oog daarop, ten hoogste. Ik zal je vertellen, liefje, dat je moeder en ik onze huwelijksreis ook naar den Harz hebben gemaakt en wij dus alles gezien en genoten hadden wat onze Wildzang ons zoo aardig wist te beschrijven. Je levendige berichten hebben bij ons menige heerlijke herinnering opgewekt.
Maar me dunkt ik zie het al hoe onze Puck van nieuwsgierigheid brandt, te hooren waar en wat Böjükdéré is, en hoe wij hierheen verzeild zijn geraakt.
Laat ik je dat vertellen, meisje. In den bijna afgeloopen zomer was het in Constantinopel zoo ondraaglijk warm dat je moeder er ziek van werd en ik mij ook lang niet wel gevoelde. Ik verzocht om
| |
| |
een paar weken verlof en toen mij dit was toegestaan, vertrok ik met je lieve moeder naar het zomerverblijf Böjükdéré aan den Bosporus gelegen. In anderhalf uur bereikten wij ons doel met de stoomboot en wij genoten van dit reisje, dat ons naar het oord zou brengen, waar wij vier weken van ongestoorde vrijheid en frissche lucht zouden genieten. In een vorigen brief heb ik reeds een boot-tocht op den Bosporus voor je beschreven. Er is niets heerlijkers te bedenken dan dat azuurblauwe water, de bekoorlijke oevers en den diep-blauwen hemel, gepaard aan de levendige drukte die op den Bosporus heerscht. Tallooze dolfijnen vergezelden onze stoomboot en hielden daarmede een wedstrijd; een heirleger van vogels streek over de watervlakte, angstig heen en weer fladderend. Men noemt ze “de verloren zielen” omdat zij nergens rust vinden.
De oevers van den Bosporus zijn tot aan den ingang van de Zwarte Zee geheel bebouwd. Van nabij gezien zullen sommige der huizen misschien oud en vervallen blijken, maar op een afstand maken zij een schilderachtigen indruk, zooals zij tusschen de groene oude boomen te voorschijn komen. Wij voeren langs aardige dorpen, donkere boschpaadjes, oude bouwvallen en wijnbergen; wij passeerden de fraaie badplaats Therapia met haar schoon park en rijke, trotsche zomerwoningen en stapten te Böjükdéré, waar ik voor ons in het hotel Bellevue kamers besteld had, aan land. Wij zijn hier aangenaam gelogeerd en hebben van uit de hoogte een zeer fraai gezicht op de golven
| |
| |
van den Bosporus en ook op de villa's aan de kade, waarvan het paleis van het Russisch Gezantschap wel de mooiste is met het sierlijke daarbij behoorende park.
Naar de landzijde verrijzen met boschbegroeide bergen; zij zijn vrij hoog en ik denk er in de eerstvolgende dagen nader kennis mede te maken Böjükdéré is een bekoorlijk plekje van de wereld. Met groot welbehagen ademen wij de verfrisschende lucht in die, ook zelfs op ongewoon warme dagen, van zee tot ons komt. Ik denk zeker dat dit klimaat ons beiden goed zal doen. Reeds deze enkele dagen hebben onze zenuwen versterkt.
Den 18den. Tot zoover had ik mijn brief aan mijn lieve Elsje geschreven toen er hier iets gebeurde waarvan je door oom Robert het een en ander vernomen zult hebben. Ik zat druk te schrijven, toen ik een dof gerommel hoorde; en omziende naar je moeder, die op de canapé lag uit te rusten, zeide ik: ‘Er schijnt onweer op te komen; en ik stond op om er naar te gaan zien. Plotseling voelde ik den grond bewegen: een glas viel rinkelend van de tafel en je lieve moeder werd als door een onzichtbare macht van de rustbank getild en op het zachte vloerkleed neergezet. Thans werd het mij duidelijk, wat dat dof gerommel beteekende; het was de voorbode van een aardbeving geweest. Ik nam je moedertje op mijn armen en wilde met haar de kamer uitsnellen, toen Karabet, onze bediende, mij reeds tegemoet kwam om ons te zeggen dat er een sterke
| |
| |
aardbeving te verwachten was. Hij raapte haastig eenige dingen bij elkaar, onder anderen mijn brief aan jou en volgde ons in den tuin van het hotel. Inmiddels was het levendig geworden in het huis en jammerend liepen vrouwen en kinderen naar buiten. Mannen vluchtten ook met hetgeen zij aan waarden bezaten en ik was blijde met mama in den tuin te zijn. Zij was gelukkig niet erg geschrikt.
Spoedig volgde er een tweede, en een derde schok, heviger dan de eerste en onze huisheer waarschuwde ons, dat wij in den tuin niet langer veilig waren. Hij had gelijk. Als 't gebouw omviel zouden wij er onder raken. De Bosporus was in groote beweging; hooge golven klotsten tegen den oever en spatten haar schuim ver weg; bij een hevigen stoot liep het water over den dijk.
Wij voegden ons met Karabet bij de overige vluchtelingen naar een groote weide, die aan het einde van het Böjükdérédal gelegen is. Hier zochten wij ons tegen de zonnestralen te beschermen onder de Platanen van Godfried van Bouillon. Dit is een groep van zeven, uit denzelfden wortel ontsproten Platanen, “de zeven broeders” genaamd. Volgens een oude overlevering zou Godfried van Bouillon met zijn leger op een zijner kruistochten hier in 1095 zijn tenten hebben opgeslagen.
Toen nieuwe schokken volgden waren wij onder die boomen ook niet meer veilig en met eenige andere vluchtelingen werden wij door een bende zigeuners, die hun tenten op de weide hadden,
| |
| |
vriendelijk opgenomen. Een jonge zigeunervrouw zorgde uitstekend voor je, na de aardbeving, zeer ontstelde en vermoeide, mama. Wij bleven er een paar uren; zoolang tot de tent, die onze huisheer voor ons had laten opslaan kon betrokken worden. De nacht bleef vrij rustig; dezen morgen kwamen er weder een paar schokken en uit den omtrek kwamen verontrustende berichten. In Constantinopel heerscht een groote verwarring. De bevolking woont gedeeltelijk in tenten, gedeeltelijk buiten de stad zonder eenig dak. Verscheidene huizen zijn er ingestort, wat niet te verwonderen is, daar er zeer vele erg bouwvallige onder zijn. Oom Rolf en tante Ines over wie wij ons natuurlijk zeer bezorgd hadden gemaakt, zijn met de kleine Anna gisteren hier aangekomen om hier bij ons te blijven. Zij laten je hartelijk groeten. Zij zijn gezond en wel.
Nu zal ik mijn brief eindigen, om je niet langer op bericht van ons, na de aardbeving, te laten wachten. Wees maar niet bang, mijn kind. Hier, zooals overal, staan wij in Gods hand. Oom Robert zal je uit de couranten zeker mededeelen hoe het hier gaat; het schijnt dat de stooten ophouden.
Moeder voegt hier een hartelijken kus voor haar lieveling bij. God bescherme je, mijn dochtertje.
Je liefhebbende Vader.’
Met stralende oogen zag Elsje den kring rond. ‘Is dat nu geen verrukkelijke brief? Was ik er maar
| |
| |
bij! Zoo vreeselijk interessant, in tenten, te midden van heusche zigeuners te wonen!’
‘O moeder, als die akelige zigeuners baby Anna maar niet stelen!’ fluisterde Lena angstig.
‘Wees daarvoor niet bang, mijn haasje; tante Ines zal er wel op passen dat aan haar dochtertje geen kwaad gedaan wordt!’ verzekerde mevrouw Wendorf.
Elsje las haar brief nu ook aan oom Robert en de jongens voor en legde hem toen bij de andere brieven van haar vader. Men las trouw de berichten uit Klein-Azië en men verheugde zich er hartelijk over, dat die aardschokken zich niet herhaald hadden.
‘Elsje - je moet dadelijk bij vader komen!’ riep Kitty op een zekeren dag, toen de Wildzang met haar, weer volkomen genezen hondje, door den tuin draafde.
‘Waarvoor?’ vroeg zij, stil blijvende staan.
Kitty trok de schouders op. ‘Misschien wil vader je wel aan het verstand brengen, dat het voor zulk een groot meisje niet past, als een jongen door den tuin te hollen.’
Elsje lachte: ‘Grootmoeder Kitty! Als jij niet anders wordt, dan zal iedereen, als je achttien jaar bent, je voor dertig houden. Gelukkig is oom Robert verstandiger; hij houdt een flinke lichaamsbeweging voor zeer gezond. Niet waar, kleine Rosette, wij samen willen nooit oud worden, hè?’
Met haar vierbeenigen kameraad snelde zij naar de kamer van haar oom, waar zij tante Anna ook reeds vond. Als een soldaat tegenover den dokter staande, sloeg zij op militaire wijze de hand tegen
| |
| |
den donkeren krullebol en zeide met een schalksch trillen van de roode lippen:
‘Ik geef onderdanig gevolg aan dokter Wendorfs orders en verzoek om een genadige strafpreek.’
Glimlachend liet de dokter zijn blik over het blozende gezichtje met de ondeugende oogen glijden en zeide:
‘Het wordt hoog tijd, Elsje, dat je een weinig kalmer wordt; je moet voortaan een goed voorbeeld geven.’
‘Ik? Aan wien, oom Robert? Toch niet aan Lena? Zij is veel bedaarder dan ik.’
‘Neen, aan Lena niet; maar aan een kleinen wereldburger die voor vijf dagen geleden het eerste levenslicht gezien heeft.’
‘Daar begrijp ik niets van, oom Robert.’
‘Dan zal ik je het raadsel helpen oplossen. God heeft je een klein broertje geschonken.’
Het jonge meisje zette een paar groote verbaasde oogen op. ‘Een broertje?’ herhaalde zij, ‘een heuschen, levenden jongen, oom?’
‘Een heuschen jongen en levend is hij ook; hij heeft zulk een stem, dat men hem wel drie tenten ver hoort.’
‘Hoe heerlijk!’ Elsje klapte van blijdschap in de handen. ‘Hoezee! Lang zal hij leven, die kleine jongen! Oom Robert, u bent de beste, liefste en aardigste man van de wereld!’ juichte zij, terwijl zij haar armen om zijn hals sloeg en hem zoo pakte en kuste dat hij riep:
| |
| |
‘Zeg - eens - Elsje - ik ben je broertje toch niet? Ga maar naar tante Anna.’ Deze ontving nu ook de stormachtige omhelzing van haar nichtje, tot er plotseling op volgde: ‘Wat zullen de anderen er wel van zeggen? O, ik moet het hun dadelijk vertellen?’
‘Wil je niet eerst je brief lezen?’
‘In een ommezientje ben ik terug, tante Anna!’ En weg was zij, naar de leerkamer.
‘Brr, wat zitten jullie hier bedaard bij elkander te werken, alsof er geen zeer, zeer groot wonder gebeurd was!’
‘Het zal niet veel zijn,’ antwoordde Rolf, minachtend. ‘Die meisjes maken van een mug altijd een olifant.’
‘Gaan wij niet?’ vroeg Genia.
‘Is Margot aangekomen?’ riep Lena.
‘Mogen wij voor morgen een rijst-taart bakken?’ informeerde huishoudstertje Kitty.
Elsje lachte. ‘Niets van dit alles. Verder raden!’
‘Komen je ouders misschien terug?’ zeide Werner, die een reden voor het van blijdschap stralende gezichtje meende te hebben gevonden.
Zij keek hem een oogenblik aan; toen riep zij: ‘Professor Werner, je hebt goed geraden. Natuurlijk zullen zij nu spoedig thuiskomen; ik moet den lieven jongen toch zien.’
‘Welken jongen?’
‘Den mijnen?’ juichte Elsje, in de handen klappend. ‘O het is zoo heerlijk! Ik heb een allerliefst
| |
| |
klein broertje gekregen. Zet toch niet zulke dwaze gezichten op; het is heel zeker waar. Ik ga nu mijn brief van vader lezen; daar zal wel in staan, dat zij spoedig terug zullen komen.’
Eer de verbaasde kinderen recht begrepen hadden wat Elsje verteld had, was deze verdwenen en nadat zij haar brief in ontvangst genomen had, naar de loofhut gehold om hem daar ongestoord te kunnen lezen.
‘Böjükdéré, den 19den Aug. 19....
Mijn lieve Elsje. Je zult het zeker natuurlijk vinden dat ik je spoedig weer bericht van ons zend en gelukkig heb ik je enkel goede dingen te vertellen. De aardbeving schijnt voorbij te zijn; enkele families keeren weder naar Böjükdéré terug, maar wij blijven voorloopig nog in onze tent; want de goede God heeft ons dezen morgen, in de vroegte, met een zoontje verblijd; jou, mijn Elsje, is een lief broertje geschonken. Wij zijn onuitsprekelijk dankbaar en wij hopen, dat onze Wildzang dit met ons wezen zal en zich als een trouwe zuster voor het ventje zal laten kennen. Onze lieveling kijkt ons met jouw donkere fluweelen oogen aan en op zijn klein bolletje krullen precies zulke donkere haren als op dat van mijn Puck. De jongen is precies jouw evenbeeld en hij maakt, dat ons verlangen naar ons dochtertje hoe langer hoe sterker wordt. Heb nog maar een weinig geduld, Puck; de tijd gaat spoedig om en eer je er aan denkt, zie je ons met den kleinen Turk voor je staan, in ons dierbaar vaderland.
| |
| |
Onze jongen zal naar mijn besten overleden vader Henk worden genoemd. Hoe vindt je dien naam? Je moeder maakt het uitstekend. Zij bewondert om beurten onzen stamhouder en de kleine Anita van tante Ines. Zij gelijkt op haar mama en is dus ook juist zoo'n zwartkopje als onze jongen. Als hij acht dagen oud is, keeren wij ook naar Böjükdéré terug. De andere zomergasten zijn ons reeds vóór, of gaan morgen, zoodat wij nu alleen bij de zigeuners blijven. Tante Ines beweerd dat onze babies er als een paar echte zigeunerkinderen uitzien. Zij wilde onzen jongen tot een herinnering aan dezen tijd een bij de zigeuners gebruikelijken naam geven, namelijk Janòs. Wat zou je hiervan denken? Ik zie hoe mijn Puck rood wordt van pret over dien goeden inval van tante Ines. Daar zij onzen zoon ten doop zal houden, denk ik wel dat haar plan doorgaat, en je broertje Henk-Janòs heeten zal.
Het is hier in het dal geducht warm. Oom Rolf en ik hebben de tent aan onze dames met de kinderen afgestaan en wij brengen den nacht onder de groote Platanen door. Je begrijpt niet hoe dichterlijk het hier is, mijn lieve Elsje; vooral des avonds. Op een kleinen afstand van ons, branden de vuren waarop de vrouwen het eten koken, in het zigeunerkamp. De vlammen verlichten de eigenaardig gekleede figuren der knapen en meisjes, die zich in een sierlijken dans bewegen bij de muziek van het cymbaal dat één der meisjes bespeelt. Er zijn prachtig mooie menschen onder die jonge zigeuners. Over een poosje
| |
| |
wordt er een groote bruiloft bij hen gevierd. Misschien kan ik je daar later wel iets van vertellen; want het is een zuster van onze vriendelijke gastvrouw, die in het huwelijk treden zal. Deze, onze gastvrouw, heeft je lieve moeder zoo welwillend opgepast en ons beiden zoo geholpen dat wij, bespeurende hun hiermede een genoegen te doen, gaarne die bruiloft willen bijwonen. Zij schijnen te verwachten dat wij uit dankbaarheid, hun de eer van ons bijzijn wel zullen schenken. Tante Ines vindt die gedachte alleraardigst. Oom Rolf plaagt er haar mede en zegt een nieuw kostuum uit Parijs voor haar te zullen bestellen, tegen dien tijd.
Nu vaarwel, mijn Puck. Veel groeten en kussen van je lieve moeder. Over een poosje zal zij je onzen kleinen zigeuner uitvoerig beschrijven, want zij zegt dat een heer dit nooit volledig doet. Wat dunkt-je, Elsje, heeft je vader zich niet goed van die taak gekweten? Mama lacht mij uit, als zij dit leest. Zij zegt: “Ik weet het zeker, mijn dochtertje zal nog naar een hoop dingen te vragen hebben en hierop kan alleen haar moeder volkomen antwoorden.” Is dat heusch waar kleintje? Nu - je moeder zal het wel weten.
En nu, mijn lieveling, God zij met je. Wij zijn zeer verlangend te hooren wat je wel van onzen zigeunerjongen gezegd hebt. Spoedig ontvang je weer een brief van
je papa.’
| |
| |
Elsje drukte dien verrukkelijken brief telkens en telkens weer aan haar lippen. Die aardige zigeuner! Hoe lief had zij hem reeds! Zij gevoelde geen zweem van jaloerschheid op hem. Zou hij mooi wit en rood zijn, of bruin zooals andere zigeunerkinderen? Zou hij kuiltjes in de wangen hebben, zooals Puck? of zou hij zoo'n bespottelijk oud gezichtje en zulke garnalen van vingertjes hebben, als het zusje van een harer schoolmakkertjes, dat zij gezien had? Ja, zij had een berg van vragen te doen. Die liefste, éénige moeder had dit goed begrepen; zij kende haar Elsje door-en-door.
Een vurig verlangen naar die lieve ouders en naar het nieuwe broertje joeg haar de tranen in de oogen. Maar zoodra zij aan tante Ines dacht, moest zij toch weer lachen. Welzeker, de stamhouder der van Rodens, die te midden van zigeuners geboren was, moest Henk-Janòs heeten - dat kon eenvoudig niet anders. Nog heden zou zij vaders brief beantwoorden, zoodra zij dien aan de anderen voorgelezen had.
Nu zat zij te schrijven. Maar op-eens riep zij uit: ‘O, als ik er toch maar in een luchtballon kon heen vliegen! Mijn ongeduld wordt met den dag grooter; en dat zal niemand verwonderen. Tante Anna, wanneer denkt u dat zij met Henk-Janòs hier zullen kunnen zijn; toch zeker nog in dezen herfst?’
‘Neen, Elsje-lief; voor zulk een lange reis is hij nog te klein. Dezen winter moet je stellig wachten; mogelijk wordt dan wel tegen het voorjaar je wensch vervuld.’
Elsje zuchtte. Dat was nog een halve eeuwig- | |
| |
heid. ‘Zou hij dan kunnen loopen, tante Anna?’
‘Dat denk ik niet.’
‘Zeg, Professor, vertel jij ons eens hoe vlug zulk een Oostersch plantje groeit!’ riep Rolf, Werner aanstootende.
Om den anderen dag kreeg Elsje een brief, waarin haar vader haar van alles en allen bericht gaf. Zij vond het bijna jammer te vernemen dat haar ouders weer te Böjükdéré terug waren. De meisjes hadden de beschrijvingen van het kamp der zigeuners vreeselijk interessant gevonden; Genia had haar gevoelens in een vers ‘De Zigeunerprins’ uitgedrukt, welk vers door Elsje voor haar moeder werd afgeschreven.
Maar er kwam onverwacht een afleiding voor haar ongeduld. Margot, die met haar moeder te Berlijn teruggekomen was, had de jonge meisjes gezamelijk bij haar verzocht. Zij zou liever Elsje alleen hebben willen uitnoodigen, maar zuchtend moest zij haar mama gelijk geven, toen deze zeide: ‘Je hebt te Wernigerode zooveel vriendelijkheid van Dr. Wendorfs familie genoten, dat je zijn dochters ook wel een beleefdheid bewijzen moet. Of je den omgang met die meisjes later wilt volhouden, laat ik aan jou over; maar dezen keer moet je ze allen verzoeken. Dus werd de invitatie gezonden, die in het gezin van den dokter verschillend werd ontvangen; Elsje vond het een aardige afwisseling; Genia en Lena zagen er tegen op om naar een voor haar geheel vreemd huis te gaan; en Kitty zeide: ‘Ik zou veel liever thuis blijven. Grethe heeft ons uit- | |
| |
genoodigd omdat zij 't niet laten kon, maar eigenlijk geeft zij alleen iets om Elsje. Ik verlang er volstrekt niet naar om mij zoo uit de hoogte te laten behandelen.’
‘Maar uit beleefdheid neemt mijn oudste dochter de uitnoodiging aan en gedraagt zij zich zooals het een bijna volwassen jonge dame in dergelijke omstandigheden voegt,’ merkte mevrouw Wendorf vriendelijk op.
Kitty bloosde. Zij voelde hoegenaamd geen vriendschap voor dat trotsche nest, dat haar met blijkbare minachting behandelde.
Op den bepaalden dag trokken de meisjes haar keurige witte kleedjes aan en stapten erop uit, onder 't geleide der jongens. Omdat het zulk prachtig weer was, mochten zij den fraaien weg van Charlottenburg naar Berlijn door den Thiergarten te voet afleggen.
‘Het heeft er veel van of wij een kudde lammeren in hun onschuldige witte velletjes gekleed, naar de stad moeten drijven,’ zeide Rolf.
Onder vroolijk gekeuvel werd de wandeling volbracht; maar toen zij in de Königgrätzerstrasse voor een zeer groot huis bleven stilstaan, vatte Lena Werner's hand en fluisterde: ‘O, Werner, ik zou zoo graag weer met jullie omkeeren; ik ben wezenlijk bang.
‘Waarvoor, kleine Lena? Je kent Margot; en haar moeder ken je ook. Vreemde menschen zullen er zeker niet zijn.’
‘Neen, natuurlijk niet. Freule Margot zal jullie de eer, om je met haar hoogadellijke vriendinnen te gelijk uit te noodigen, stellig niet waardig keuren.’
| |
| |
Kitty werd vuurrood. ‘Zij behoeft ons ook volstrekt niet te vragen, als wij haar niet goed genoeg naar den zin zijn.’
‘Maak je niet boos, dikkertje; je ziet er uit om te stelen in je lamskleedje; maar pas op dat je geen driftplekken op je gezicht te voorschijn roept, die maken je minder mooi. Onze beleefde groeten aan de dames!’
De portier verscheen nadat Werner aan de huisdeur gescheld had en de jonge meisjes stapten de gang in.
Rolf grinnikte. ‘Ben blij dat ik geen meisje ben! Die stakkerds worden den geheelen dag over gedrild; dan hebben wij, mannen, het toch beter, hoor! Wat dunkt je, zouden wij nu we toch in de stad zijn niet eens een bezoek aan tante Reitzenstein gaan brengen? Werner vond het goed en toen gingen zij samen naar een ander gedeelte van Berlijn.
Spoedig na zijn thuiskomst was dokter Wendorf naar Lotti's vader gegaan; hij vond den toestand hopeloos. Sedert dien dag bezorgde mevrouw Wendorf zijn vrouw werk en zond den lijder dikwijls versnaperingen. Zij was met de meisjes bij de familie Wilms geweest en Lena en Lotti hadden zich hartelijk over het weerzien verblijd.
De jonge Wendorfs hadden een geducht eind te loopen. Wilms had een goedkoope woning aan het noordeinde der stad gehuurd en toen zij die bereikten moesten zij nog vier trappen opklimmen om in zijn kamers te komen.
| |
| |
‘Oef!’ hijgde Rolf. ‘Ik zou het freule Margot gaarne gunnen, deze klimpartij te moeten ondernemen. Of dat dametje wel een flauw begrip heeft van armoe en gebrek?’
Op hun aanschellen aan de portaaldeur verscheen Lotti in eigen persoon. ‘Werner!’ juichte zij; maar bleef toen verlegen staan. Het zou hier misschien niet zoo kunnen gaan als in Wernigerode.
‘Goeden dag Lotti,’ zeide Werner haar de hand reikende; en ‘goeden dag tante Reitzenstein!’ riep de vroolijke stem van Rolf; ‘hoe is het, ben je tot steen geworden van schrik over het zien uwer neven, kleine tante?’
Dit was de goede toon en weldra babbelde Lotti als op de reis, zoo vertrouwelijk met de jongens.
Door een kleine keuken bracht zij ze in een eenvoudig maar zindelijk vertrekje, waar een bleeke vrouw bij het venster zat te naaien. Op een rustbed zat een man, die reeds het stempel van den dood op zijn ingevallen gelaat droeg. Toch waren zijn trekken vredig.
‘Het zal weldra met mij ten einde loopen, jongenheer,’ zeide hij tot Werner, terwijl Rolf de kleintjes vroolijk bezighield. ‘Ik ga gerust, want ik vertrouw dat de goede God voor mijn vrouw en kinderen zorgen zal. Hij heeft immers beloofd weduwen en weezen niet te zullen verlaten. Lotti, mijn oogappel, zal haar moeder tot troost en steun zijn; zij heeft een geduldig, vroom en lief karakter, mijn lief meiske; in mijn langdurige ziekte was zij mijn zonnestraal.’
| |
| |
‘Wat moet u haar in de vacantieweken gemist hebben!’ zeide Werner belangstellend.
‘Ik heb kinderachtig de dagen geteld, jongenheer; maar ik was er die lieve juffrouw Heeze oprecht dankbaar voor, dat zij het kind dit genoegen wilde doen; en u allen, voor de groote vriendelijkheid die u haar bewezen hebt. U begrijpt hoe gelukkig mijn vrouw en ik waren toen wij onze oudste weer bij ons hadden.’
Lotti kwam nu ook bij haar vader en vroeg Werner naar allen, maar vooral naar haar vriendin Lena. Rolf deed zijn best de bleeke en treurige juffrouw Wilms een weinig op te wekken. Dit scheen hem wel te zijn gelukt, want toen hij opstond, drukte zij hem hartelijk de hand en zeide: ‘Ik bedank u wel, dat u hier gekomen zijt, jongeheeren en ook voor uw vriendelijkheid aan onze kleine meid bewezen. Nu begrijp ik hoe zij aan die aardige invallen komt, waarmee zij haar zieken vader telkens opvroolijkt. God zegene u, jongenheer.’
Werner keek met een zachten glimlach in het aardige opgewekte jongensgezicht naast hem toen zij naar huis wandelden. Aan dat trouwhartige, schalksche gelaat kon niemand weerstand bieden. Dit vond Werner eenvoudig, natuurlijk. Hij zelf gevoelde op dit oogenblik weder zoo duidelijk hoe innig veel hij van Rolf hield.
Toen de dokter 's avonds de meisjes met zijn rijtuig liet afhalen, sprong Rolf naast den koetsier op den bok en reed mede naar Berlijn. Met een
| |
| |
kluchtige diepe buiging, hield hij het portier open toen de meisjes de deur uitkwamen.
‘O, Rolf,’ juichte Elsje, ‘heerlijk dat men je vroolijk gezicht te zien krijgt. Het was ontzettend vervelend!’
‘Spreek toch niet zoo luid,’ waarschuwde Genia; ‘verbeeld-je, als Margot eens uit het raam lag en je dit hoorde zeggen!’
‘Die steekt haar hoofd stellig niet buiten het open raam; dat is veel te gewoon voor haar,’ riep Elsje terug.
‘Kom je niet bij ons in het rijtuig, Rolf?’ vroeg Lena verwonderd, toen zij hem weer op den bok zag klimmen.
‘Ik zou een dwaas figuur slaan tusschen die witte lammetjes. Wij kunnen toch wel praten. Nu vertel mij eens, wat jullie hebben uitgevoerd.’
‘Eigenlijk niets!’ riep Elsje.
‘Toch wel,’ zeide Genia. ‘Het was heel aardig en ik vind mevrouw von Treskow bijzonder vriendelijk, hoewel zij ziek is.’
‘Jij hebt geen klagen, Genia. Je spelen en zingen is ten hoogste gewaardeerd,’ kwam Kitty spijtig.
‘Mevrouw had mij gevraagd iets te zingen, Kitty.’
‘Dat weet ik; maar het is verdrietig geen enkel talent te hebben; men moest liever niet uitgaan als men toch altijd een nul is,’ hernam Kitty.
‘Men kan de menschen ook door beminnelijkheid en geest voor zich innemen. Neem daar de proef eens van, dikkertje, en je zult zien dat iedereen er op gesteld is, je bij zich te zien.’
| |
| |
Dat stemde Kitty haar vroolijken broer volstrekt niet toe. O, als zij maar wezen kon zooals Rolf! Maar zij wist wel dat zij niet aardig was, integendeel, houterig en stijf. Elsje en Lena vertelden nog het een en ander; maar de slotsom was, dat het nergens zoo prettig was als thuis.
Op de slaapkamer waren Genia en Kitty dien avond bijzonder stil. Ten laatste legde Genia den arm om haar nichtje en zeide: ‘Je moet er niet boos om zijn, lieve Kitty, als ik mij onwillekeurig wat veel op den voorgrond geplaatst heb. Je moeder heeft mij altijd gezegd dat ik, als men mij vroeg te zingen of te spelen, het eenvoudig doen moest.’
‘O neen - dat is het niet! Het is jouw schuld niet, dat ik zoo dom ben.’
‘Maar Kitty, je bent vroeger nooit jaloersch op mij geweest,’ zeide Genia treurig.
‘Dat ben ik ook niet, Genia, heusch niet. Ik weet zelf niet wat mij bezielt. Die akelige Margot; - zij hindert mij zoo door haar behandeling uit de hoogte!’
‘Is dat niet meest verbeelding van je? Met Elsje kon je het eerst ook niet vinden en nu gaat het toch best.’
‘Ja, maar Elsje is niet trotsch. Ze kan alleen geen dwang dulden.’ Genia zweeg.
De meisjes gingen naar bed en Kitty lag nog lang wakker. Zou haar moeder gelijk hebben? Was zij zelf trotsch? Neen zeker niet; zij was alleen fijngevoeliger dan de meeste jonge meisjes...
Op den mooien herfstdag volgde een tijd van wind
| |
| |
en regen; en de sneeuw kondigde een vroegen winter aan. Elsje kreeg voortdurend goede berichten uit Constantinopel; de kleine Janòs groeide goed en allen waren gezond.
Mevrouw Wendorf ontving daarentegen een brief die oud en jong in de familie bezorgd maakte. Tante Mela schreef, dat zij door een oogziekte was overvallen en daarvoor een poos in de Kliniek te Berlijn zou moeten gaan. Wel verheugde men zich op het wederzien van de oude vriendin, maar de aanleiding tot haar overkomst betreurden allen hartelijk. Dr. Wendorf haalde haar van het station af en bracht haar naar de Kliniek, waar alle leden van het gezin de lieve juffrouw Heeze zoo dikwijls mogelijk bezochten. Voor Elsje was het, ondanks haar vereering voor tante Mela, moeilijk een poos achtereen in de donkere kamer te zitten.
‘Puck, ik heb de eer je een brief van de hoogadellijke vriendin ter hand te stellen,’ zeide Rolf toen Elsje uit de school thuiskwam.
Zou Margot haar weer verzoeken? Onlangs was zij hier geweest en had haar gevraagd bij haar te komen thee drinken en dan één van de andere meisjes mede te brengen. Haar moeder gevoelde zich te zwak om vele menschen tegelijk bij zich te zien. Kitty wilde niet meegaan; daarom had Genia haar vergezeld; maar Elsje had er zich gruwelijk verveeld. Snel opende zij het briefje en las:
‘Liefste Elsje, mijn mama is zeer ziek en ik sterf
| |
| |
van verveling. Mama heeft gezegd dat ik één vriendin bij mij mocht vragen, maar niet meer. Dus je begrijpt dat ik jou gekozen heb, mijn lieveling. Wil je zorgen Zondag om vier uur bij mij te zijn? Dit zou een groot genoegen zijn voor
je toegenegen Margot.’
‘Ik denk er niet aan! Het is niet van mij te verlangen mijn heerlijken Zondagmiddag, als wij zoo vroolijk samen thuis zijn, voor haar op te offeren. Ik denk er niet aan!’
‘Waaraan denk je niet liefje?’ vroeg mevrouw Wendorf.
‘Naar Margot te gaan, tante Anna. Zij kan waarlijk niet van mij verlangen dat ik haar verveling met haar zal deelen.’
‘Dat klinkt erg onhartelijk, mijn kind. De vriendschap is gaarne tot een offer bereid. Stel je in Margarethe's plaats; zou je dan ook niet blijde zijn een vriendin bij je te zien?’
‘Als zij zich eenzaam gevoelt kan zij hier komen, tante.’
‘Zij kan haar zieke niet verlaten. Ik zou gaarne zien, dat je Margot bezocht, Elsje; er staan haar donkere dagen te wachten.’
‘Nog donkerder dan deze nu zijn? Dat hield ik niet uit!’
‘Dat wordt ons niet gevraagd, Elsje-lief. God zendt ons menschen donkere uren; wel ons, indien wij die beproevingen onderworpen dragen. Je bent anders
| |
| |
zoo dapper, mijn kind; waarom wil je den ernst des levens ook niet moedig onder de oogen zien en doen wat je kunt?’
‘Ik haat donkere regenwolken, tante Anna.’
‘Denk je dat Margot ze aangenaam vindt? Wees jij nu eens haar goede fee en toover een weinig zonneschijn in het schemerdonker waarin zij leeft.’
Elsje gevoelde zeer weinig roeping om voor goede fee te spelen; zij vond het erg veeleischend van Margot, te verlangen dat zij bij haar zou komen. Als het ten minste geen Zondag was. Dan waren zij altijd zoo vroolijk onder elkander. Zij speelden met de jongens comedie; of charades; of stelden levende beelden voor. En nu zou zij bij Margot moeten zitten en naar haar eindelooze verhalen luisteren over haar treurige jeugd - neen, dat was al te erg; zij wilde het eenvoudig niet doen.
Bij oom Robert vond zij ook geen steun. Hij was het met zijn vrouw eens, dat men voor de vriendschap een offer moest overhebben en zeide beslist: ‘Morgenmiddag rijd ik naar de stad; dan zal ik je bij Margot afzetten.’
Elsje keek zeer boos. Zij had vast besloten niet naar Grethe te gaan. Wie kon er haar toe dwingen?
Knorrig, met een eigenzinnigen trek op het blozende gezichtje, stapte zij den volgenden middag bij oom in het rijtuig. Hij zag haar van ter zijde aan en toen zij op een gezegde van hem geen antwoord gaf bleef hij ook verder zwijgen. Die stomme tocht was wel buitengewoon voor Elsje, die haar tong anders even
| |
| |
druk bewoog als haar overige persoontje. Het rijtuig stond stil.
‘Laat mij er je aan herinneren, Elsje, dat Margot zeer te beklagen is en dat misschien op jou de taak rust een zonnestraal op haar donkeren levensweg te zijn,’ zeide de dokter ernstig.
Elsje vertrok haar mond. Zij wilde niet voor zonnestraal spelen. Wat meende oom Robert wel? Zwijgend volgde zij hem de stoep op en trad bedaard het huis in, toen de portier de deur opendeed.
De dokter stapte weer in het rijtuig en reed weg.
Een oogenblik later keek een blozend meisjesgezicht zeer voorzichtig om het hoekje van de deur die langzaam openging. Vlug sprong Elsje de stoeptreden af en keek het rijtuig triomfantelijk na. Nu had zij dien verstandigen oom eens aardig gefopt! Vergenoegd lachend overlegde zij wat zij met haar vrijheid beginnen zou? Het weer was lang niet mooi; er lag een koude, natte mist over de stad, die er niets opwekkend uitzag.
In de warme kamer, bij koffie en gebakjes, zou het eigenlijk aangenamer geweest zijn, dacht zij, bibberend. Of Margot erg teleurgesteld wezen zou? Zij had nu zeker haar briefje dat zij voor haar aan den portier gegeven had, wel gelezen. Maar neen, aan die flauwe Grethe wilde zij niet denken; liever van haar mooien Zondag genieten. Naar huis gaan? Daar zag zij tegen op. Als zij eens naar tante Mela ging? Snel besloten begaf zij zich op weg naar de Kliniek; zij was er reeds dikwijls genoeg geweest om die inrichting te kunnen vinden.
| |
| |
Juffrouw Heeze keek verbaasd op toen zij het jonge meisje zag binnenkomen. ‘Elsje, kindlief, waar kom jij vandaan, zoo geheel alleen?’
‘Ik ben er van doorgegaan, tante Mela!’ klonk het overmoedig terug. Hoed en mantel vlogen op den eersten stoel in de buurt en reeds zat Elsje met stralende oogen op een laag bankje voor de voeten harer oude vriendin.
‘Zijn oom en tante ook in de stad?’ vroeg juffrouw Heeze.
‘Oom rijdt hier rond; anders is niemand van thuis in de stad. Maar ik zal er u alles van vertellen, tante Mela, op gevaar af een geduchte strafpreek van u te krijgen.’
De oude juffrouw schudde haar hoofd, toen zij alles gehoord had; peinzend zag zij in het ondeugende gezicht van Elsje, die op dit oogenblik aan haar bijnaam ‘Ritmeesters Puck’ alle recht liet wedervaren.
‘Bent u heel erg boos, tante Mela?’ vroeg zij aarzelend. ‘Ik zie door die leelijke brilleglazen dat u er vreeselijk ernstig uitziet.’
‘Boos ben ik niet, kindlief; maar ik dacht er over op welke wegen God je nog leiden zal, om eindelijk je trotsch hoofd te breken.’
‘Mooie, heldere, zonnige wegen - daar hoop ik op, tante Mela. Zonneschijn is de lust van mijn leven.’
‘Zonneschijn hebben alle menschen het liefste, Elsje; daarom zijn wij verplicht dien te brengen
| |
| |
aan onze medemenschen, die in de schaduw moeten leven.’
‘Is dat niet vreeselijk moeilijk, tante Mela?’
‘Niet zoo moeilijk als je wel denkt, mijn kind. Er is een weinig zelfverloochening voor noodig, anders niet.’
‘Van zelfverloochening heb ik geen idée tantetje; die is bij mij nog nooit te pas gekomen.’
‘Dan wordt het hoog tijd met de oefening daarin aan te vangen, anders loop je gevaar van een zelfzuchtig meisje te worden. En een zelfzuchtig mensch, lieve Elsje, geeft eigenmachtig het grootste genot in de wereld op, namelijk het heerlijk bewustzijn anderen gelukkig te maken. Ik zal je een enkel woord zeggen, dat het richtsnoer bij al je handelingen in je leven worden moge; dit zal je in staat stellen gelukkig te zijn, ook als God je donkere wolken zendt: ‘De een diene den ander in liefde.’
‘Dat doet u altijd, tante Mela!’ riep Elsje en sloeg haar armen hartstochtelijk om de oude dame.
‘Ik doe eerlijk mijn best daarnaar te leven en te doen, lieveling; en ik gevoel mij daarbij gelukkig; hoewel God mij niet veroorloofd heeft in den zonneschijn van het aardsch geluk te leven.’
Elsje vlijde haar gloeiende wang tegen den schouder der oude juffrouw. ‘Tante Mela, ik ben er verlegen over, zoo onhartelijk en zelfzuchtig te zijn.’
‘Je bent noch het een, noch het andere, liefje. Maar je bent al te achteloos en zeer eigenzinnig en driftig. Denk je niet dat je van avond tevredener
| |
| |
naar bed zoudt zijn gegaan als je een weinig licht in de sombere eenzaamheid van je vriendin gebracht hadt, dan nu je aan je driftkopje hebt toegegeven?’
Schalks zag het jonge meisje tot haar op. ‘De dag is nog lang niet ten einde, tante Mela; er kan nog veel goed worden gemaakt. Vaarwel, mijn lief, best, éénig tantetje! Ik bedank u duizendmaal. Als ik weer een opwelling van drift of zelfzucht bij mij waarneem, kom ik weer bij u. Niemand kan mij zoo echt goed de waarheid zeggen als u.’
‘Waar ga je heen, kind?’
‘Naar Grethe, natuurlijk; en zonneschijn spelen. Dat moet een dankbare bezigheid zijn bij dezen dikken mist.’
‘Wacht even, Elsje; ik wil je niet alleen laten gaan,’ zeide juffrouw Heeze. Zij schelde en vroeg aan de binnenkomende pleegzuster, of er kans op was een betrouwbaar geleide voor het jonge meisje te vinden. Het trof uitstekend. Een vrouw, die een harer bloedverwanten in de Kliniek bezocht had, verklaarde zich daartoe bereid; en zoo ging Elsje dien middag voor den tweeden keer naar de Königgrätzerstrasse.
Dr. Wendorf zat op zijn studeerkamer, toen het rijtuig dat Elsje gehaald had, thuiskwam. Op het volgende oogenblik werd er aan zijn deur geklopt en Elsje stond op den drempel. ‘Ik wilde u even zeggen oom, dat ik dezen middag onverdraaglijk geweest ben.’
‘Dat heb ik gemerkt, Elsje; ben je zoo onaangenaam gebleven?’
| |
| |
Zij lachte overmoedig. ‘Neen oom Robert! Ik ben allerliefst geweest. Maar nu moet u mij niet met zulke vreesdijk ernstige oogen aanzien, want dan durf ik met mijn biecht niet bij u te komen. Oom Robert, toen u met het rijtuig verdwenen was, ben ik weggeloopen.’
Dr. Wendorf legde zijn boek uit de hand. ‘Vertel!’ zeide hij zeer kortaf.
Met haar gewone levendigheid vertelde zij alles wat er dien middag gebeurd was en ook wat er in haar was omgegaan. Ten slotte zeide zij: ‘Zoo, oom Robert, nu kent u mijn hart zoogoed als een omgekeerde portemonnaie. Doe met mij wat u goed en noodig vindt; dat ik heel akelig en ondeugend geweest ben, zie ik zelf in.’
Bedenkelijk zag de dokter naar het drukke kind.
‘Ik had gehoopt, Elsje, dat je vertrouwen in mij zoudt hebben gesteld,’ zeide hij ernstig.
‘Dat heb ik ook, oom.’
‘Als dit zoo was dan zou jij je eenvoudig naar mijn raad hebben gevoegd. Hoe denk je in 't vervolg te doen, met het oog op mijn wensch, dat je zeer dikwijls naar Margaretha zoudt gaan?’
‘Zoo dikwijls als u het verlangt zal ik naar haar toe gaan. Ik vond het heel aardig voor zonneschijn te spelen en Grethe's blijdschap, toen zij mij zag, was aandoenlijk.’
‘Goed; verschaf haar dan dikwijls dit genoegen; ik wil ten minste hopen, dat die goede opwelling niet weer een stroo-brandje is.’
‘Neen, oom Robert; u zult eens zien! Ik heb
| |
| |
mij nu stellig voorgenomen zoo te worden als tante Mela is. Bent u nog boos op mij, lieve oom?’
De dokter gaf haar de hand.
‘Zorg ervoor dat zulke dingen niet meer gebeuren, hoor je, Elsje?’
‘Ja oom; ik beloof het plechtig. Vindt u toch ook niet, oom Robert, dat ik in den laatsten tijd lang niet meer zoo dikwijls tegen uw bevel in opstand gekomen ben als vroeger?’
‘Anders had ik je niet hier in huis gehouden.’
‘O jé - de kostschool!’ lachte zij, daarbij drukte zij vlug een kus op de hand van haar pleegvader. ‘Lieve beste oompje - ik bedank u met mijn geheele hart omdat u zoo vreeselijk veel geduld met mij gehad hebt.’
Weg was zij en een oogenblik later hoorde de dokter haar in de andere kamer een vroolijk liedje zingen.
‘Begrijp jij het, Rolf, waarom oom Robert verlangt dat ik dikwijls naar Margot zal gaan?’ vroeg Elsje aan haar kameraad. ‘Hij weet toch wel, dat ik niet veel van haar houd.’
Lachend zag hij haar aan. ‘Waarschijnlijk moet je van haar de manieren van een hoogedelgeboren freule leeren.’
Elsje's oogen flikkerden. ‘Als dat waar is, dan ga ik er in 't geheel niet meer heen. Ik bedank er voor zulk een vervelend stijf brok te worden als zij!’
Guitig antwoordde Rolf: ‘Je bent toch een alleraardigst exemplaar, kleine Puck, die iemand altijd de
| |
| |
handen vol te doen geeft. Misschien valt het omgekeerde beter in je smaak: Freule Margot, zal misschien van jou moeten leeren ten laatste vroolijk en aardig te worden?’
Elsje lachte verzoend. ‘De een of andere reden, waarom hij dezen omgang wenscht zal oom Robert wel hebben; het is niet lief van mij, daarover te pruttelen, nadat ik hem juist heb verzekerd vertrouwen in hem te stellen.’
In den eersten tijd verging er geen Zondag waarop de meisjes niet bij elkander waren. Of Elsje was bij Margot of deze was in het huis van den dokter. Van tijd tot tijd, als het weder mooi genoeg was liet Dr. Wendorf zijn meisjes naar de stad rijden om Margot voor een toer af te halen.
Intusschen was het winter geworden en het jonge volkje verheugde zich zeer op het aanstaande Kerstfeest. Plotseling, zonder merkbaren achteruitgang in zijn toestand, stierf Lotti's vader. Iedereen in huis nam hartelijk deel in dat groote verlies. Werner was in die dagen de bedroefde weduwe grootelijks tot steun, daar de dokter over zijn tijd moeilijk beschikken kon. Lotti was innig bedroefd. Haar vader en zij waren één hart en één ziel geweest. Hij had elke beweging van het jonge hart verstaan; immers hij had al dien tijd om zich daarin te verplaatsen. Lotti kon het niet vatten, dat dit nu voor altijd uit moest zijn.
Werner die met oprechte deelneming, de stille smart van het jonge meisje waarnam, sprak haar op
| |
| |
zijn eigen hartelijke wijze toe. ‘Weet-je wel, Lotti, wat je lieve vader van jou gezegd heeft? ‘Mijn Lotti heeft een zacht, geduldig en goed hart; zij zal haar moeder tot een grooten steun en troost zijn.’
Voor het eerst flikkerde er weer een straal van blijdschap in haar oogen.
‘Heeft hij dat waarlijk gezegd?’
‘Ja Lotti, met diezelfde woorden.’
Zij haalde diep adem. ‘Dan zal ik mijn best doen te worden wat mijn vader van mij verwacht heeft; hij zou anders in den hemel bedroefd over mij zijn.’
Met een wilskracht, die niemand bij het tengere kind zou hebben vermoed, zocht Lotti haar moeder te troosten en hielp haar, door zich met de kleintjes bezig te houden.
‘Wil jij er geen krans heenzenden, Grethe?’ vroeg Elsje, toen zij aan deze de droeve boodschap overbracht.
Margot zag haar verbaasd aan. ‘Waarom? Die spoorwegbeambte heeft nooit tot mijn kennissen behoord.’
‘Wees niet zoo dwaas, Grethe; wij zijn weken achtereen met zijn dochter in hetzelfde huis geweest en hebben met haar gewandeld en gespeeld. Reeds met het oog op tante Mela moest je het doen.’
‘Die piano-juffrouw kan mij evenzoo weinig schelen als haar beschermelingen; zij zijn toch allen maar vreeselijk burgerlijk.’
‘Zeg eens Grethe! Geen woord tegen tante Mela!’
| |
| |
riep Elsje opgewonden. ‘Oom Robert zegt, dat zij de edelste, beste vrouw is, die hij kent. En voor het gezelschap van Lotti behoef jij je ook niet te schamen. Werner zegt dat menige volwassen vrouw van haar leeren kan; het was aandoenlijk, zooals zij haar eigen droefheid trachtte te beheerschen, om haar moeder te kunnen troosten.’
Margot trok haar neus op. ‘Ik heb altijd gevonden dat de jongeheer Wendorf een zeer gewonen smaak heeft.’
Maar nu was Elsje's geduld ten einde. ‘Wat zeg je daar? Werner is de liefste, beste jongen van de wereld!’ riep zij.
‘O, dat weet ik wel; jij ziet in al de leden van die familie ware heiligen!’ antwoordde Margot.
Dien avond namen de meisjes ontstemd afscheid. Elsje kon het haar oom moeilijk vergeven, dat hij haar tot die vervelende bezoeken dwong, die zij volstrekt niet prettig vond.
In de huiskamer van den dokter werden de treurige omstandigheden van juffrouw Wilms en haar kinderen uitvoerig besproken. Het scheen voor die zwakke vrouw onmogelijk om met arbeiden en het kleine weduwen-pensioen in het onderhoud van 't gezin te voorzien. Juffrouw Heeze die nu de Kliniek verlaten had en op een dringende uitnoodiging der gezamenlijke Wendorfs, bij de familie van den dokter de Kerstdagen bleef doorbrengen, had met haar gastvrouw overlegd wat er gedaan kon worden. Het gevolg was dat Dr. Wendorf op dien dag met een
| |
| |
goede tijding in de huiskamer verscheen: het was hem gelukt aan juffrouw Wilms de portiersbetrekking in een hem bekend huis te verschaffen. Zij zouden nu de daaraan gepaard gaande verplichtingen op zich moeten nemen, maar hierbij kon haar oudste zoon haar behulpzaam wezen en het was waarlijk een uitkomst, op deze wijze kosteloos een frissche gezonde woning te kunnen hebben. Dit vond de weduwe ook en zij was er den dokter ten hoogste dankbaar voor, dat hij zich zooveel moeite voor haar gegeven had.
Het was nu den tweeden Kerstdag. Juffrouw Heeze zat in de mooie logeerkamer van het Wendorfsche huis en aan haar voeten zat een klein, in den rouw gekleed persoontje, dat de groote ernstige kijkers eerbiedig tot haar opsloeg.
‘Dus het bevalt je hier te Charlottenburg nogal, Lotti?’ vroeg juffrouw Heeze.
‘Zeker, tante; onze woning is heel mooi; eigenlijk mooier dan die wij hadden toen vader nog gezond was. Maar, weet u, tante Mela, ik was daar toch gelukkiger in, omdat vader toen bij ons was.’
‘Dat begrijp ik volkomen, mijn kind. Maar wij mogen God van harte ervoor danken dat door die vrije woning een groote zorg minder op je moeder rust.’
Lotti knikte. ‘Tante Mela,’ begon zij na een poosje, ‘weet u niets te bedenken waarmee ik veel geld zou kunnen verdienen? Ik zou moeder zoo gaarne degelijk willen steunen.’
| |
| |
‘Dat doe je reeds, Lotti; je helpt je moeder bij haar naaiwerk, zooveel als je tijd en je kunde dit toelaten.’
Met een verlangenden blik zag het jonge meisje naar den helderblauwen hemel omhoog. ‘Dat is alle dagen precies hetzelfde,’ fluisterde zij, ‘dat maakt zoo moe.’
Juffrouw Heeze zag onderzoekend in het fijne gezichtje. ‘Zou je iets anders heel gaarne willen leeren, kindlief?’
De kleine bloosde. ‘Mag ik u alles zeggen, tante Mela?’
‘Gerust, kleintje; bij de oude tante Mela is het veilig.’
‘Hebt u hier wel eens op die mooie bloemen en planten voor de vensters van groote huizen gelet? Die zijn zoo prachtig, dat ik voor elk huis zou willen blijven staan om ze te bewonderen; en dan moet ik er altijd over denken hoe heerlijk het wezen zou zulke mooie bloemen na te maken, zoodat men ze voor echte aanzag. Denkt u, tante, dat dit geleerd kan worden?’
‘Ja, kindje; er zijn groote fabrieken, waar jonge meisjes les krijgen in het bloemen maken; en diegenen die er vlug in zijn, ontvangen al spoedig een aardig weekgeld.’
Lotti's oogen schitterden. ‘Maar het is zeker erg duur dit te leeren, niet waar tante Mela?’
‘Dat weet ik niet; maar ik zal er navraag naar doen.’
| |
| |
‘Moeder zal het toch niet kunnen betalen,’ zuchtte Lotti.
Maar de oude juffrouw richtte vriendelijk het gebogen kopje omhoog. ‘Maar kind, vergeet je nu je oude tante geheel en al? Denk-je dat zij haar Lotti in den steek zou laten?’
Aarzelend zag het kind tot haar op. ‘U? Maar, u hebt al zooveel voor mij gedaan, lieve tante Mela!’
‘En ik zal je ook verder niet vergeten, zoolang God mij het leven laat behouden. Maak je niet bezorgd over de toekomst, Lotti, maar blijf voorloopig zulk een troost en hulp voor je goede moeder; voor de kleintjes een lieve zus; later zullen wij dan verder zien.’
‘O, tante Mela, ik wilde wel, dat u voorgoed hier bleef,’ fluisterde Lotti, de hand der oude juffrouw streelende.
Glimlachend antwoordde deze: Ik weet een jong meisje dat in den volgenden zomer vier lange weken bij haar oude tante te Wernigerode mag komen logeeren en haar kleine zus Maria medebrengen.’
Een blos van verrassing kleurde het bleeke gezichtje.
‘Tante Mela - is het waar? Heusch? Ben ik dat?’
‘Dat ben jij in eigen persoontje, Lotti.’
‘O, dat zal heerlijk zijn!’ juichte het kind. ‘Hoe zal vader zich hierover in den hemel verheugen! Tante Mela, u bent een engel van een tante!’ Zij omhelsde de oude juffrouw, vol opgewondenheid en blijdschap over die belofte.
| |
| |
Lotti was juist vertrokken toen een ander jong meisje de logeerkamer binnenstormde en op het lage bankje nederknielde. ‘U mag niet boos wezen, tante-lief, maar in de kamer hiernaast heb ik alles gehoord. Wat is u toch goed en vriendelijk!’
‘Het waren volstrekt geen geheimen, Elsje, die ik met Lotti heb bepraat,’ klonk het eenvoudige. antwoord.
‘Dat weet ik; maar luisteren is zoo hatelijk. Ik merkte het pas toen ik ermee bezig was. Wil u het mij vergeven? Toe, zeg ja; want ik kom met een zeer groot verzoek bij u: Mag ik met u voor de toekomst van Lotti zorgen? Ik krijg van vader een ruim zakgeld; als ik groot ben krijg ik jaarlijks driehonderd gulden. Zulk een groote som kan ik voor mijn kleeding niet gebruiken; dat ziet u toch ook in, tante-lief? Neemt u mijn hulp aan? Ik zou zoo gaarne ook eens iemand willen dienen in liefde, zooals u; maar alleen weet ik niet hoe ik het doen moet en zou misschien meer kwaad dan goed stichten. Oom Robert zegt, dat u niet zooveel pianolessen meer geven mag, want dan zouden uw lieve oogen te veel te lijden hebben. Ik weet met welk doel u die lessen geeft; en nu vraag ik u, o zoo vriendelijk, liefste tante Mela, mij met u voor het bleekneusje te laten zorgen, dat met haar kleine zus dezen zomer bij u komt, en voor die andere kinderen ook, die bij u weder frisch, gezond en vroolijk worden. Mag ik, tante Mela?’
Aangedaan zeide de oude juffrouw: ‘Ja, Elsje dat
| |
| |
mag je doen; maar onder voorwaarde: je acht je niet verplicht het langer vol te houden, als je het niet aangenaam vindt. Je moet weten dat je zonder erover te spreken, ieder oogenblik ermede kunt uitscheiden.’
‘U vertrouwt mij niet, tante? Maar u zult eens zien, die wilde driftige Elsje is eerlijk als goud. En, niet waar beste tante, het blijft een geheimpje tusschen ons beiden. O, dat is heerlijk! Maar Rolf kleppert met de schaatsen; het ijs is kolossaal mooi en wij hebben nog twee volle uren voor het eten, die gebruikt willen worden. Dag liefste, allerliefste tante Mela!’
Nog een kus en - weg was zij. Peinzend staarde de oude dame het jonge volkje, dat even later den tuin door marcheerde, achterna. Vroolijk lachen en praten drong tot haar door en een droevige gedachte deed haar lippen trillen. ‘O gij zorgelooze, bekoorlijke jeugd, hoe benijdenswaardig zijt ge toch!’ fluisterde zij. Dien namiddag verscheen Margot, volgens afspraak. Zij groette juffrouw Heeze koeltjes, hoewel deze in den familiekring der Wendorfs was, en verwaardigde zich niet eenige notitie van haar te nemen. Toch waren die vriendelijke oogen met zooveel deernis op haar gericht dat zij indien zij den blik daarvan opgevangen had, er voorzeker door zou zijn getroffen geworden.
Werner en Rolf zouden met vader een wandeling gaan doen. ‘Toe, blijf jij ten minste bij ons,’ vleide Elsje bij haar kameraad; maar Rolf antwoordde beslist:
| |
| |
‘Dat is te veel verlangd, Puck. Men is waarlijk blij eens uit den schapenstal te komen.’ Een opmerking die Kitty aanleiding gaf te zeggen: ‘Men merkt toch gedurig weer dat je nog in .... zekere jaren bent; - ik weet niet of je dien leeftijd wel ooit te boven zult komen.’
‘Misschien wel, dank zij jouw beminnelijk wezen. De omgang met edele vrouwen moet immers zeer bevorderlijk zijn aan de ontwikkeling van een jongmensen; en zoo vatbaar als je jongste broer is voor beschaving, zal de werking zeker niet uitblijven.’
Allen lachten en Kitty kleurde. Hoe dom van haar om zulke gezegden van haar spotzieken broer uit te lokken!
‘Kijk maar zoo knorrig niet zusje,’ fluisterde Rolf haar schertsend in; ‘als je dat wenscht, kan ik onderweg in alle vlugheid een been breken; dan word ik langs den gebruikelijken weg thuis bezorgd en dan kunnen wij zooveel grappen maken als jullie, lammetjes, verkiest.’
‘Foei Rolf, spreek toch niet zoo goddeloos!’ riep Kitty; maar toen zij in zijn ondeugend gelaat zag, kon zij niet boos op hem blijven. ‘Je bent een akelige jongen, zie je; maar je begrijpt niet hoe moeilijk het is Grethe op te vroolijken.’
‘Ik weet het, mijn schat; ik weet het. Maar wacht, ik zal de freule eerst even in vaart brengen,’ en hij ging met Kitty naar de andere meisjes.
‘Zeg eens, freule Margot, kent u soms een jongmensen dat te Berlijn woont en von Hammerstein
| |
| |
heet?’ Als geëlectriseerd keerde Margot zich tot hem om.
‘Dat zal een neef van mij zijn die hier in de kazerne is om officier te worden. Waar heb je hem ontmoet, Rolf?’
‘Door een kleinen wederkeerigen dienst op de ijsbaan voor de stad, hebben wij kennis gemaakt. Is hij een bloedverwant van uw mama?’
‘Ja zeker. Grootpapa had drie kinderen, mama en twee zoons. Neef Alexander is een zoon van mijn jongsten oom. Grootpapa, Baron von Hammerstein, stond te Küstrin als Overste van zijn regiment.’
‘Uw over-overgrootvader was zeker een Generaal?’ vroeg Rolf met zeer vriendelijke belangstelling.
‘Neen maar hij was...’ En nu volgde er een zoo uitvoerige opsomming van de mannelijke leden der familie von Hammerstein, dat Rolf die niet teneinde toe kon aanhooren, maar naar Werner loopende zeide: ‘Die heb ik eens goed in de vaart gezet. Voor het eerste half-uur is zij nog blij met haar opgegraven voorvaderen en later moeten de meisjes maar verder raad schaffen.’
Dit gebeurde. Reeds vrij spoedig viel Elsje haar gast in de rede met de woorden: ‘Je hebt ons al die groote heeren reeds dikwijls voorgesteld, Grethe; wij weten allen dat je van razend hooge geboorte bent; maar zouden wij nu niet eens een prettig en verstandig spelletje doen?’
Margot deed eerst een weinig verontwaardigd; maar toen niemand zich daaraan stoorde gaf zij het op.
| |
| |
Men vermaakte zich met vroolijke gezelschapsspelen en toen Rolf later binnenkwam, klonk hem het gelach der meisjes reeds te gemoet. Met gejuich werd hij in den kring gehaald en Lena werd er op uitgezonden om Werner te halen. Deze had zich welbehaaglijk aan het sorteeren van zijn medegebrachte plantjes en kruiden begeven: hij toonde weinig lust aan de roepstem der dames gevolg te geven. ‘Rolf is er immers,’ zeide hij. Maar Lena, het fleempoesje, wist hem zoover te brengen, dat hij opstond, en hoewel met een zucht, zich bij de overigen voegde.
Tegen den avond werden de kaarsen op den Kerstboom aangestoken en de jeugd zong feestliederen, die tante Mela op de piano begeleidde.
‘Heb jij veel Kerstgeschenken gekregen, Margot?’ vroeg Elsje.
‘Niet veel. Wie zou mij presenten geven? Van mama heb ik het een en ander; meestal kleinigheden; en dan van oom Klaus een dwazen ouden ring.’
‘Waarom noem jij dien nu dwaas?’ riep Kitty lachend.
‘Omdat ik gehoopt had eindelijk eens een nieuw klein goud horloge te zullen krijgen. Het mijne is verbazend ouderwetsch, zooals je weet. En nu krijg ik niets anders dan dien akeligen ring, die intusschen groote waarde heeft en een oud familiestuk der Hammersteins wezen moet.’
‘Heet uw oom zoo, lieve Margot?’ vroeg juffrouw Heeze met een bevende stem.
‘Ja. Oom Klaus is de oudste broeder van mama
| |
| |
en mijn voogd. Ik heb hem nog maar ééns gezien; hij schijnt een zonderlinge, oude heer te zijn.’
‘Dan is hij zeker ongetrouwd!’ zeide Elsje; ‘oudejongeheeren moeten dikwijls vreemd zijn.’
‘Dat is hij; maar bij hem schijnt er nog een bijzondere reden voor te zijn,’ merkte Grethe geheimzinnig aan.
‘Zoo? Weet jij die?’
‘Toen oom Klaus nog jong was - natuurlijk is dat al erg lang geleden - moet hij verloofd zijn geweest, maar door een ongeluk heeft hij zijn meisje verloren.’
‘Hoe vreesdijk treurig! - Hoe interessant! - Arme man! -’ klonk het van alle kanten.
‘Weet jij ook wie die dame was, Grethe?’
‘Neen. Mama heeft haar naam nooit genoemd, maar zij zal wel van zeer hooge geboorte geweest zijn en op een verschrikkelijke wijze om het leven zijn gekomen; want mama spreekt er nooit over.’
Een droevige glimlach trok over het verbleekte gelaat van tante Mela, toen zij een paar akkoorden aansloeg. ‘Nu nog een lied, niet waar kinderen?’ En zij speelde het schoone Kerstlied en de meisjes zongen hoewel zij nog gaarne meer van de verlovingsgeschiedenis van oom Klaus hadden willen hooren. Maar - nu de bruid toch gestorven was, viel er eigenlijk niet veel meer van te vertellen. Zij hadden zulk een innig medelijden met dien armen oom Klaus; zij begrepen niet hoe Grethe zoo onhartelijk over hem kon spreken. Maar het duurde niet lang of oom
| |
| |
Klaus en zijn verloofde waren vergeten in de algemeene vroolijkheid; niemand lette er op dat aan tante Mela's gelaat een droevige ernstige uitdrukking was bijgebleven. Peinzend volgde haar blik de tengere figuur van Margaretha. Thans wist zij waarom het jonge meisje haar van den eersten dag af, zoo bekend had toegeschenen. Zij herinnerde haar immers aan dien gelukkigen tijd uit haar jeugd, toen zij de aanstaande bruid van Klaus von Hammerstein geweest was! Margot droeg zijn trekken; zij had zijn goudblond haar en zijn blauwe oogen en ook zijn manier van zich te bewegen had zij. De oude juffrouw begreep niet dat die gelijkenis niet vroeger bij haar opgekomen was. Zij had die toch wel dadelijk moeten zien. Toen Margot afscheid nam, drukte tante Mela haar de hand en zeide hartelijk: ‘De Heer zij met u, mijn lief kind.’
Verbaasd zag Grethe haar aan. Hoe kwam die oude vleermuis op den inval haar, als ‘haar lief kind’ toe te spreken? Hoe durfde zij dit te doen?
Den volgenden morgen stormde Elsje met gloeiende wangen de huiskamer binnen waar de dokter en zijn vrouw met juffrouw Heeze bij elkander zaten. ‘O - alle drie? Dat is goed!’ riep zij uit. ‘Ik heb zulk een heerlijken brief van vader gekregen. Maar het allerheerlijkste dat er in staat kunt u toch geen van allen raden!’
Zij zweeg even en zag met van blijdschap stralende oogen vragend rond.
‘Neen, lieveling; zeg het ons maar,’ zeide tante Anna.
| |
| |
‘Vader en moeder komen tegen het voorjaar thuis met mijn kleinen broer! O ik ben zoo blij - zoo vreeselijk blij!’
Zij uitte haar verrukking in een zoo onstuimige omhelzing van tante Anna, dat deze uitriep:
‘Pas op; als je zoo met je broertje doet, vrees ik dat hij stikken zal, Elsje!’
‘Tante Mela, u durf ik niet te vragen voor een walsje door de kamer, is het wel?’
‘Het spijt mij zeer aan je vriendelijke uitnoodiging geen gevolg te kunnen geven, mijn hartje, maar mijn oude botten willen niet meer meedoen.’
‘Bij oom Robert wacht mij ook een “bedankje”, dat zie ik al; dus blijf jij, Rosette, mijn eenige cavalier, nu Rolf er niet is.’ Zij nam het hondje op den arm en danste zingend met hem door de kamer. De grooten zagen er vroolijk naar. Toen keek de dokter op zijn horloge. ‘Als ik nog iets uit je brief zal hooren wordt het hoog tijd, want ik moet weg.’
Dadelijk zette zij het beestje op den grond en greep naar haar brief, dien zij op de tafel gelegd had. Diep ademhalend ging zij naar oom Robert toe, schudde de verwarde krullen van het voorhoofd en vroeg met een ondeugend gezichtje:
‘Niet waar, oompje, u bent niet boos op mij? Ik moest eerst lucht geven aan mijn blijdschap anders zou ik eraan gestikt zijn.’
‘Je moet het nog leeren, kindlief, om vreugde en leed kalm op te nemen.’
‘Dat heeft nog den tijd, niet waar, oom? Ik
| |
| |
vrees dat de wilde Prinses Ilse dit haar leven lang niet leeren zal. Maar luistert nu goed naar mijn brief:
‘Constantinopel, den 20sten December.
Beste kleine Puck. Je denkt zeker dat vader zijn belofte vergeten heeft. Dat is nu niet het geval, mijn meisje, maar de dienst is er schuld aan dat ik mijn woord niet eer gehouden heb. Eindelijk is het heden een vrije dag voor mij: ik heb geen dienst en wil dezen dag nu eens aan mijn dochtertje wijden. Onzen kleinen zigeuner zal ik je maar niet in bijzonderheden beschrijven; ik heb nu ook ingezien dat je moeder daar veel beter den slag van heeft. Hij groeit prachtig en is juist zulk een vroolijk baby als jij geweest bent. In gedachten keer ik nog eens naar Böjükdéré terug, om je van de daar door ons zoo aangenaam doorgebrachte dagen, nog iets te vertellen. Ja het waren eenige heerlijke weken aan de oevers van den Bosporus. Terwijl je moeder en tante Ines met haar kleinen bezig waren, hebben oom Rolf en ik den omtrek, te land en te water, met groot genot doorkruist. Daarvan zal ik je later nog veel vertellen; thans wil ik liever op onzen laatsten dag te Böjükdéré terugkomen. Het zigeunerpaar Miklos en Ielka vierde bruiloft. Wij kleedden ons daarvoor in gala; wij heeren, in zwarten rok en witte handschoenen, je moeder en tante Ines in 't wit. Na een teeder afscheid van de kleintjes die wij onder het vertrouwbaar opzicht van onze zwarte Minorah achterlieten, reden wij naar de ons welbekende weide. Een
| |
| |
zeer schoon bontgekleurd tafereel trof onzen verrasten blik. Het eigenlijke kamp was met staken afgezet en deze met elkander door sierlijke bloemkransen vereenigd en bekleed. Toen wij naderden werden wij met zigeunermuziek ontvangen, hartelijk welkom geheeten en naar de bruiloftspartij geleid, die zich in een groote tent bevond. Ik moet je zeggen, Puck, dat ik een oogenblik stofstijf stond van verbazing. De gewoonlijk zoo schamel gekleede zigeuners waren niet te herkennen in hun feestgewaad. De vrouwen droegen kleedjes van fluweel en zijde met goud en zilver geborduurd; kostbaar edelgesteente fonkelde op haar borst, in het haar, aan handen en ooren. De roode kleur bleek de voorkeur te genieten bij haar kleeding. De mannen droegen fluweelen broeken en korte jasjes, zonder mouwen, over bontkleurige, zijden hemden. Het bruidspaar onderscheidde zich niet van de anderen door een bijzonder toilet. Allen waren lange, schoongebouwde menschen met edele gelaatstrekken. Spoedig na ons kwam de geestelijke om het huwelijk te wijden.
Na die plechtigheid trok de bruidsstoet naar de weide waar, onder de platanen, de bruiloftsdisch gedekt stond. Ik zie in mijn verbeelding hoe Puck bij die gedachte haar neusje optrekt; maar, vergis je niet, kindje! Zelden heb ik lekkerder gedineerd dan op deze zigeunerbruiloft. Er waren duiven en kippen, schapen en kalveren geslacht en aan het spit gebraden zoo heerlijk en sappig, als onze Bertha te Berlijn 't je niet beter zou kunnen leveren. Vurige
| |
| |
wijn verhoogde de stemming. Jonge meisjes en knapen begonnen reeds vroeg met hun rondedans, terwijl het eigenlijke dansen eerst begon, toen de groote vuren in het kamp brandden. Dit was een tafereel voor het penseel van een kunstenaar. Ik zal nooit den indruk vergeten, dien ik ontving van die prachtige jonge menschen, die zich bevallig op de maat der muziek bewogen; eerst langzaam en bedaard; dan, het levendiger tempo volgend, in altijd snellere vaart. Hun dansen is namelijk een heen en terug wandelen van den heer voor de dame, en zoo wederkeerig, tot zij na eenige keeren die figuur te hebben herhaald, zich vlug om elkander heen draaien. Altijd woester klonk de muziek en altijd levendiger werd de dans; de oogen schitterden, de mond glimlachte; men zag dat het dansen de lust en het leven van dit zwervende volkje is. Daarbij bleef elk gebaar en elke beweging schoon en bevallig. Ik geloof dat menige onzer jonge dames van deze natuurkinderen een lesje zouden kunnen nemen in edele, en onbewuste gratie. Het vlammende houtvuur wierp scherpe lichten op die prachtig gekleede figuren; levendige gloeibeestjes fonkelden met schooner glans in het zwarte haar, dan de kostelijkste diamanten; het zachte getingel der zilveren munten, die zij aan kettinkjes op haar kleed gehecht dragen, mengde zich met een tooverachtig fluisteren tusschen het dof geluid van de tamboerijn. In den omtrek van het kamp ruischte de wind door het hooge geboomte; de eiken groetten met hun kroon buigend en
| |
| |
zwierend het bruidspaar; zij verhaalden ons van de pracht in den tuin van een rijken Armeniër, die vol staat met de zeldzaamste planten en bloemen.
Ik liet mijn oog naar de platanen glijden; die eeuwenoude boomen verhoogden nog het sprookjesachtige van den avond toen de maan, die statig was opgekomen, op hun machtige kronen haar licht liet vallen en spelende op hun takken trilde. Bedwelmend drong de bloemengeur uit den naburigen tuin tot ons over en ontelbare sterren fonkelden aan het donkerblauwe luchtgewelf. Het was een avond als in een droom!
En nu, lieveling, heb ik je nog iets mede te deelen. wat ik uit voorzichtigheid nog een poosje voor je had willen geheimhouden; maar mama vond dit te hard: Bij leven en gezondheid hopen wij tegen het voorjaar met onzen kleinen zigeuner naar Berlijn terug te keeren. Ik vertrouw dat mijn groote Puck verstandig wezen zal en het oom en tante niet lastig zal maken door haar ongeduld.
Nu vaarwel, meisje-lief. Moeder zendt je haar beste groeten. Die domme Henk-Janòs weet nog niets van zijn zusje, al vertelt zijn moeder hem den geheelen dag van haar Elsje. Maar daarbij gedraagt hij zich onbeleefd koel. Je mama verzekert mij dat hij je naam wel degelijk kent en heel lief glimlacht als hij dien hoort; ik heb er nog niets van gezien; maar vaders moeten op dat punt niet zeer te vertrouwen zijn; wij zullen het er dus maar voor houden dat de kleine je ook laat groeten. - Maar nu, God zij met je, mijn hef kind!
Je vader.’
|
|