| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Het bekoorlijk stadje Wernigerode ligt aan den noord-oostenlijken rand van het Harzgebergte, bij den oorsprong der Holtemme, 232 meter hoog boven de zee. Bij de stad behooren het vlek Nöschenrode, het lang uitgestrekte Hasserode en het terrein waarop het trotsche kasteel op den berg prijkt. De ligging der stad is zeer fraai. Naar het noord-oosten biedt zij een open blik op de lagere landen, met de golvende koornvelden, groene weiden en kleine, in den zonneschijn glinsterende meertjes. Bij helder weder kan men de torens van Halberstadt tegen den blauwen horizont onderscheiden. Aan alle andere zijden is Wernigerode door bergen ingesloten; het ligt tusschen twee dalen in, waaraan de uitloopers der hooge bergen een eigenaardige bekoorlijkheid verleenen. Een aantal kleinere dalen worden hierdoor gevormd. Mooie bosschen van naald- en bladhout; de nabijheid van het gebergte met den woest afgebrokkelden bergkam en de dichterlijke rotspartijen - dit alles te zamen levert een zoo verrukkelijk
| |
| |
landschap, dat de bewondering der dokterskinderen zeer natuurlijk was.
Dr. Wendorf had een woning in Nöschenrode gehuurd, in een fraaie, hooggelegen villa, vanwaar men een ruim en prachtig gezicht op de daar tegenoverliggende bergen had.
Men ontbeet den eersten morgen in de aardige loofhut in den tuin; iedereen bewees eer aan het smakelijk opgedischte ontbijt in de frissche open lucht. Met verrukking lieten allen hun blik over de lager liggende huizen, die vriendelijk uit het groen te voorschijn kwamen, en naar de met bosch begroeide hoogten glijden.
‘Niet waar, oom, heden doen wij een groote wandeling?’ vroeg Elsje. ‘Ik ben zoo nieuwsgierig naar hetgeen er op die bergen te zien is, dat ik het heusch niet lang kan afwachten.’
‘Hoe denk je erover, Anna? Zou je voor een groote wandeling geschikt zijn?’
‘Ik wil mij liever heden nog wat rustig houden. De laatste dagen thuis waren druk. Maar ga met de kinderen, Robert; ik zou niet willen dat zij om mij thuis bleven.’
‘Ik blijf bij u, moeder,’ zeide Kitty dadelijk.
‘Dank je, lieveling; ik ben geheel in orde, maar wil alleen liever één dagje rusten; je kunt veilig medegaan.’
‘Jammer dat Genia niet mede is gegaan,’ zeide Werner, met een bewonderenden blik naar het kasteel van den Vorst Stollberg-Wernigerode opziende. Trotsch
| |
| |
verhief dit slot zijn muren en torens op den met bosch begroeiden bergrug 120 meter boven de stad.
‘Ja,’ antwoordde de dokter, ‘voor onze vriendin der natuur zou hier ruime stof tot dwepen en dichten voorhanden zijn. Maar toch durf ik wedden dat zij nu op Dabelsdorf niet minder gelukkig is dan jullie hier.’
‘Wanneer zou dat kasteel gebouwd zijn, vader?’ vroeg Werner.
‘Men zegt in de twaalfde eeuw. In het eerst moet het een onaanzienlijk huis geweest zijn, dat in den dertig-jarigen oorlog veel geleden heeft en door zijn latere eigenaars weder werd opgebouwd. Maar in dien tijd hadden de menschen nog weinig smaak; eerst de tegenwoordige eigenaar heeft ervan gemaakt wat het nu is; een der schoonste bergkasteelen van Noord-Duitschland. Nu moet jullie je aankleeden; wij hebben dan eenige uren voor onze wandeling ter beschikking.’
Vroolijk sprongen de kinderen naar huis. Maar de nieuwsgierige Lena moest toch eventjes een oog in het priëel aan den anderen kant van den tuin werpen. Zij had daar een verdrietige, klagende stem hooren spreken; en onder het ontbijt had zij ook wel gemerkt; dat een knorrig, vervelend meisjes-gezicht naar hun vroolijke tafel had gezien. Nu liet zij niet na haar ontdekking aan Kitty en Elsje mede te deelen.
‘Je mag de andere gasten niet beluisteren, Lena; dat is niet fatsoenlijk,’ berispte Kitty haar.
‘Dat doe ik volstrekt niet. Maar ik begrijp niet
| |
| |
dat iemand hier in dit hemelsche Wernigerode met zulk een ontevreden gezicht kan rondloopen.’
Dit begrepen de anderen ook niet en opgewekt ging het troepje de bergen in. Lena vond de paden bijzonder gemakkelijk, maar bleef toch veiligheidshalve in de buurt van haar vader loopen. Voor geen schatten zou zij de anderen naar den rand van den steilen berg gevolgd zijn, al lokten de roode bosch-aardbeziën nog zoo verleidelijk.
Rolf, die met zijn bange zusje te doen had, bracht haar ridderlijk eenige der schoonste bessen op een groen blad. Lena nuttigde deze met groot welbehagen.
De dokter leidde zijn jeugdig gezelschap naar den Harburg, een afzonderlijken, kegelvormigen berg in het Bollhasendal. Het laatste eind was tamelijk steil en allen waren geducht warm toen zij op de hoogte, waar een restauratie is, aankwamen. Maar welk een vergezicht beloonde hen hier voor de moeite van het klimmen! Naar het Zuiden, breidden zich de heerlijke, sappiggroene weiden uit, die door dichte dennebosschen worden afgesloten. Naar het Oosten ligt het vriendelijke stadje en daaroverheen heeft men een prachtigen blik op de gezegende landouwen.
De dokter wees naar het Westen waar het hooggebergte met zijn hier en daar brokkelige kruinen zich verhief.
‘Die zeer hooge, kale berg is de Brocken. De verlichting is zoo prachtig, dat men zelfs het “Brockenhuis” kan onderscheiden.’
| |
| |
De vriendelijke waard bracht den dokter zijn uitmuntenden verrekijker en nu wilde ieder op zijn beurt het Brockenhuis daardoor zien.
‘Wij gaan dien ouden heer toch zeker ons compliment maken, vader?’ vroeg Werner. ‘Daarop mag zulk een eerwaardig hoofd wel aanspraak maken, dunkt mij.’
‘Ik rijd op een muilezel naar boven,’ verklaarde Elsje; ‘dat zal dolprettig zijn.’
Lena zette een benauwd gezichtje. ‘Moet ik ook op zoo'n beest zitten, vader?’ fluisterde zij.
‘Neen meiske; wees gerust; jij niet en Elsje ook niet.’
Lena haalde ruimer adem. Elsje vertrok even haar mond maar zei niets. Zij beschouwde met de anderen het op de noordzijde van de bergrots opgerichte, meer dan levensgroote, standbeeld van Bismarck, dat in het jaar 1880 daar een inwoner van Magdeburg aan Wernigerode ten geschenke gegeven was.
Na een kleine versnapering werd de marsch vervolgd en van prettige indrukken vervuld kwam het troepje tegen het middaguur thuis, om aan moeder alles wat zij gezien en genoten hadden te vertellen.
Na het eten deden de dokter en zijn vrouw hun middagslaapje; de broers gingen op de jacht naar insecten in het Bollhasendal en de meisjes begaven zich naar het tuinhuis, Kitty met haar werk, Lena met een pop en Elsje zonder iets. Zij wierp zich in een schommelstoel, legde haar armen kruiselings
| |
| |
onder haar hoofd en verklaarde: ‘Ik heb het plan om hier in Wernigerode niets anders te doen dan mij te vermaken en te luieren; dat is trouwens ook de bedoeling van een vacantietijd. Ik begrijp niet, Lena, wat jij aan zulk een zielloos wezen voor aardigheid vindt. Ik heb nooit met poppen willen spelen. Had ik Rosette maar hier. O, Kitty, wat zie jij er verbazend oud-vrouwtjes-achtig uit met dat breiwerk!’
‘Ik kom niet tegen vaders verjaardag ermee klaar als ik niet ieder vrij oogenblikje gebruik.’
Elsje geeuwde. ‘Wat is dat nu saai! Ik had met Werner of Rolf mede moeten gaan.’
‘Je moest een handwerkje beginnen, of een mooi boek lezen; moeder heeft er een paar meegenomen,’ stelde Kitty voor.
‘Foei! Hoe vervelend! Weet je niets vermakelijkers te bedenken?’
‘Zie, Elsje, daar is dat jonge meisje weer,’ fluisterde Lena, ‘zij ziet er nog even knorrig uit als van morgen.’
Nieuwsgierig richtten zij alle drie haar oogen op het lange, magere meisje, dat langzaam naar de loofhut ging.
‘Wie zou zij wezen?’ fluisterde Lena.
‘Dat zullen wij spoedig weten,’ riep Elsje; zij sprong op en liep de vreemdelinge achterna. Deze zag op en met haar niet leelijk doch trotsch gezichtje nam zij Elsje op, van 't hoofd tot de voeten.
‘Goe'n dag,’ zeide Elsje, doodgewoon en stak
| |
| |
haar een hand toe. ‘Woon je hier, of ben je hier ook maar voor de zomermaanden buiten?’
De andere deed een stap achteruit en veinsde de haar toegereikte hand niet te zien. ‘Je hebt een zeer zonderlinge manier om kennis aan te knoopen. Is het bij jullie gebruikelijk, je geheel onbekende dames na te loopen?’
Elsje begon hartelijk te lachen. ‘Wil jij ook al tot de groote menschen gerekend worden? Kitty zou ook dolgaarne als een volwassen dame worden beschouwd, maar niemand doet haar dit pleizier. Wees nu maar niet zoo stijf; je kunt niet veel ouder zijn dan ik ben. Maar om je te toonen dat ik niet geheel en al een wilde ben, zal ik mij, met je goedvinden, in alle deftigheid aan je voorstellen: ik ben dertien jaar, vier maanden en zeven dagen oud, heet Elsje van Roden - en word in het gewone leven Puck - Ritmeesters Puck - genoemd; ik ben....’
‘O!’ viel de andere haar met een allervriendelijkst glimlachje in de reden, terwijl zij Elsje's handen in de hare legde. ‘Dan ben je van onzen stand! Wat ben ik blij kennis met je te hebben mogen maken, Elsje-lief.’
Deze zag haar met groote oogen aan; zij vatte dien plotselingen omkeer in 't geheel niet. ‘Hoe zal mama er zich over verheugen, dat ik eindelijk een voor mij geschikten omgang gevonden heb,’ babbelde de jonge vreemde voort en trok Elsje met zich mede naar de loofhut. ‘Ik heet Margaretha von Treskow; mijn mama is van haar zelf een
| |
| |
Barones von Hammerstein. En wie is jouw mama?’
Elsje bedacht zich even. Zij had haar grootouders van moeders zijde nooit gekend en dus ook weinig belang in hun namen gesteld.
‘Von Levzow,’ antwoordde zij.
‘Dat is een zeer oud-adelijke familie,’ zeide Margaretha weltevreden. ‘Mama zal zeker menig punt van aanknooping met je moeder vinden. Wil je mij bij je zusters, die daar zitten, brengen, lieve Elsje? Ik zou niet gaarne onbeleefd schijnen.’
In Elsje's oogen fonkelde een ondeugende straal. ‘Ga maar mee; zij zijn vreeselijk nieuwsgierig naar je.’
Zij liep vooruit en Margaretha volgde haar zeer bedaard.
‘Hier is Margaretha van Treskow, meisjes,’ riep zij; ‘en dit zijn mijn pleegzusters Kitty en Lena Wendorf.’ Zij lachte met haar geheele gezicht, toen zij den verbaasden blik van Margaretha zag. Het beminnelijk glimlachje verdween; haar reeds half uitgestoken hand gleed, als bij toeval, weer langs haar zijde; zij maakte een stijve buiging met haar hoofd en zeide koel: ‘O - laat u niet storen; ik dacht je zusters hier te zullen vinden, Elsje.’
‘Nu - dat zijn zij ook, wis en zeker!’ antwoordde Elsje overmoedig, terwijl een gloeiende blos Kitty naar de wangen steeg; zij wist niet hoe zij zich houden moest.
‘Ik begrijp je niet goed,’ zeide Margaretha, ‘zou je het niet wat duidelijker kunnen zeggen?’
‘Zeker. Ik zal je mijn geheele levensgeschiedenis
| |
| |
verhalen. Ga zitten en luister goed, want zij is zeer interessant.’
Bedaard schoof zij haar nieuwe kennis in een stoel en begon toen te verhalen, met haar gewone levendigheid. Margaretha scheen de geschiedenis van Elsje's leven noch belangrijk, noch vermakelijk te vinden.
‘Zoo - nu weet je precies met wie je te doen hebt,’ eindigde Elsje haar beschrijving; ‘de andere leden van onze familie zal je ook spoedig leeren kennen. Wij hebben altijd de grootste pret; bij ons zal je wel spoedig ontdooien; bijzonder vroolijk van natuur schijn je niet te zijn. Daar komen de jongens aan! Zoo Werner, Rolf, hebben jullie veel gedierte gevonden?’
‘Ik moet je zeggen, Puck, onze kleine haas gaat aanstonds voor zulk een rijken oogst op de vlucht; en Werner's herbarium zal een ongeloofelijken omvang verkrijgen.’
‘Ja, het is hier een heerlijk land!’ voegde Werner er met van geestdrift schitterende oogen bij.
‘Niet waar? Dat vind ik ook,’ stemde Elsje toe. ‘Zie Grethe, nu kun je al dadelijk kennis met de jongens maken; dit is Werner, de jongen van de kevers en torren, dit is Rolf, met wien ik alle grappen samen uitvoer. En dit is Margaretha von Treskow.’
Margaretha boog bijna onmerkbaar haar blond hoofd.
‘Nu wilde ik je liefst verlaten, Elsje. Ik hoop je morgen bij mij te zien en dan zal ik je aan Mama voorstellen.’
| |
| |
Zij ging heen. Een oogenblik heerschte er in het tuinhuis een groote stilte. Toen zeide Rolf: ‘Heb jij die veelbelovende jonge dame goed aangekeken, Werner? Ik geloof anders dat insecten je belangstelling meer gaande maken dan de studie der beminnelijkste diertjes van de wereld, die der bakvischjes. Ik houd het er voor dat deze tot een geheel buitengewone, nieuwe klasse behoort.’
‘Neen, Rolf,’ pleitte Elsje; ‘ik houd haar alleen maar voor een weinig bevroren; hier bij ons zal zij met een kleine tegemoetkoming, wel spoedig ontdooien.’
‘Ik zal jullie zeggen wat zij is!’ riep Kitty nijdig. ‘Trotsch is het domme nest! Maar dat zeg ik je, Els, als jij met dat hoogmoedige schepsel omgaat, is het met onze vriendschap gedaan. Zooals daareven verkies ik mij niet weer te laten behandelen.’
‘Heeft de freule je dadelijk op de plaats gezet, waarop zij je hebben wil, zusje!’ plaagde Rolf. ‘Vergeet niet dat zij eenige centimeters hooger op komt dan jij.’
Lena streelde de gloeiende wangen van Kitty, die zoo driftig breide dat de naalden klepperden. ‘Trek het je niet aan, beste Kitty; zij heeft mij ook eenvoudig voorbijgezien, maar dat kan mij geen zier schelen; als jullie mij maar liefhebt. Als zij zoo hoogmoedig is zal Elsje natuurlijk ook niet met haar willen omgaan.’
‘Dat hoop ik toch wel,’ zeide Rolf. ‘Ik brand van nieuwsgierigheid nader kennis te maken met de hoog- | |
| |
edelgeboren freule. Jullie zult zien dat levert ons een kostelijke grap.’
Elsje was het met haar kameraad hieromtrent eens; zij beloofde den volgenden dag, in haar mooiste pakje gestoken, haar bezoek te zullen beantwoorden en zich aan Mevrouw von Treskow, geboren Barones von Hammerstein te laten voorstellen.
Maar den volgenden dag werd er zulk een mooie wandeling gedaan, dat de nieuwe kennis op den achtergrond bleef. Eerst na het eten dacht Elsje aan haar belofte. Vlug trok zij haar witte jurk, met de geborduurde strooken aan en ging, met toestemming van tante Anna, naar de beneden-verdieping der villa, die door mevrouw von Treskow bewoond werd. Deze dame ontving haar zeer vriendelijk; zij was sedert langen tijd lijdende. Onder het praten bleek al spoedig, dat haar overleden echtgenoot en Elsje's vader, als officieren goede vrienden geweest waren.
Margaretha troonde haar nieuw vriendinnetje mede naar haar eigen kamer. ‘Wat ben ik blij, dat jij ook hier logeert!’ riep zij uit. ‘Jammer dat je ouders er ook niet bij zijn.’
‘Geloof vrij, dat ik dat dolgraag zou willen.’
‘Hoe kwam je papa eigenlijk op den inval je bij een burgerlijke familie en pension te geven! Er zijn toch verscheidene deftige pensions voor jonge dames uit den aanzienlijken stand.’
‘Ik zou je danken! Daar hadden zij mij niet heen gekregen. Een dame ben ik nog lang niet en wil het niet wezen ook. Ik ben eigenlijk nog
| |
| |
niet eens een bakvisch. Hoe oud ben jij, Grethe?’
‘Ik ben dertien-en-een-half jaar, maar toe, Elsje, noem mij niet Grethe; dat klinkt zoo gemeen. Als mama mijn naam verkleinen wil, zegt zij Margot.’
Elsje lachte. ‘Grethe voegt veel gemakkelijker in mijn mond; maar 't kan mij ook niet schelen je Margot te noemen - ten minste als ik het niet vergeet. Heb jij geen broers en zusters?’
‘Neen; ik ben een eenig kind.’
‘Juist zooals ik. Je zult dan ook zeker erg verwend zijn geworden. Ik geloof dat het voor jou zeer dienstig wezen zou onder het regiment van oom Wendorf te staan. Ik verzeker je - die heeft er slag van kinderen op te voeden; ik sidder en beef soms bepaald voor hem.’
Margaretha wierp haar hoofd achterover. ‘Ik zou mij nooit aan een burgerman onderwerpen.’
‘Dat zou je wel; oom Robert zou het je heel gauw leeren; maar hoewel hij geducht streng wezen kan, houd ik toch dol veel van hem; en tante Anna is zoo lief en vriendelijk als mijn eigen moeder; en ik maak het haar toch dikwijls erg lastig.’
‘Je hebt volstrekt geen gevoel voor je hooge geboorte,’ merkte Margaretha afkeurend aan.
‘Neen, dat heb ik ook niet; zoo iets vind ik vreeselijk dom; ik houd mijzelf voor geen greintje beter dan Lena en Kitty en de jongens.’
‘Je maakt van die kinderen zooveel drukte alsof zij van je eigen stand waren, Elsje. Die menschen
| |
| |
zullen er natuurlijk goed voor worden betaald, dat zij je in huis hebben genomen.’
Elsje werd vuurrood. ‘Dat was leelijk van je. Vader en moeder kunnen oom en tante nooit vergelden wat zij voor mij zijn.’
Margot trok de schouders op. Zij gevoelde te ver te zijn gegaan; daarom vroeg zij vriendelijk: ‘Ben je heusch gelukkig bij hen?’
‘Zeker - zeer gelukkig. Wij hebben altijd fameuse pret. Wat voer jij eigenlijk uit, den geheelen dag?’
‘O - ik vind het ellendig in dit vervelende nest. Wat is hier ooit te doen? Thuis, bij ons te Berlijn, heb ik mijn vriendinnen, mijn kransje; daar ga ik op partijen en naar de comedie en naar concerten. Maar hier? Niets! Mama zegt dat zij te ziek is om uit te gaan, en alleen wandelen komt voor een jonge dame van mijn stand niet te pas.’
‘En zit je dan den geheelen dag stil thuis? Dat is niet om uit te houden! Weet je wat, Grethe, ga met ons mee. Wij maken zulke heerlijke wandelingen en oom zal je zeker willen medenemen als jij het hem vraagt.’
Margot leunde achter in haar stoel. ‘Neen; ik blijf liever thuis dan van mijnheer Wendorf een beleefdheid te vragen die voor hem een eer behoorde te wezen.’
Elsje zag haar verbaasd aan. ‘O - het zou kostelijk zijn het gezicht van oom Robert te zien, als hij je zoo hoorde,’ riep zij lachend. ‘Je bent heusch een
| |
| |
onderwerp van studie voor Rolf; hij zou het prettig vinden, als je meegingt.’
Margot was hierdoor blijkbaar gevleid. ‘De jongste der heeren Wendorf schijnt een beleefd jongmensch te zijn. Wat zal hij worden?’
Elsje's oogen flikkerden ondeugend. ‘Hij heeft nog geen bepaald besluit genomen. Misschien wel trompetter.’
Margot schrikte. ‘Wat - blief - je?’
Elsje deed haar best zich ernstig te houden. ‘Wij hebben in Grunewalde een jongen gehoord die heel mooi op den hoorn blies; en toen kreeg Rolf er ook lust in. Frits, die jongen, kwam met een rondreizenden troep verleden zomer te Dabelsdorf en toen werd zijn zusje, Marianne, die het geld inzamelde, overreden door den wagen van boer Muller. Deze had zijn eenig kind verloren en nam haar bij zich. Thans past Genia haar op omdat zij het roodvonk heeft, maar zij is bijna weer beter. Frits kwam als staljongen bij mijn grootvader in dienst; maar hij blaast nog, o zoo prachtig op zijn hoorn en Rolf heeft het van hem geleerd.’
‘Wil hij dan in ernst - maar Elsje, je bazelt!’ zeide Margot.
Elsje lachte. ‘Zie eens daar loopt onze toekomstige hoornblazer door den tuin; een sein voor mij dat wij aan tafel moeten. Vaarwel Grethe; dus - als je niet verkiest je nog langer te vervelen, kom dan bij ons.’
Zij liep weg, maar keek nog even om het hoekje van de deur. ‘Dat moet ik je nog zeggen, Grethe,
| |
| |
als je niet met Lena en Kitty wilt omgaan, kom ik nooit weer bij je.’
Zij ging mevrouw von Treskow goedendag zeggen en liep daarna Rolf in den tuin tegemoet.
‘Dat was een eeuwig lang gepraat, Puck! Wat heb je alles met haar verhaspeld?’
‘Ik heb aan Grethe verteld dat jij een trompetter wilt worden.’
Verbaasd zag hij haar aan. ‘Dat werkte zeker op haar als een koud stortbad?’ lachte hij.
‘Ja Rolf; zij is potsierlijk, die Grethe. Maar noem haar vooral niet Grethe, dat vindt zij gemeen. Zij wil Margot genoemd worden.’
‘Een afschuwelijke aap,’ verklaarde Rolf, meer oprecht, dan beleefd, ‘daartegenover ben jij het echte natuurkind, Puck.’
Toen later het vroolijke troepje door den tuin liep te lachen en te praten keek Margaretha hen zoo treurig na, dat Elsje nog eens even omkeerde om haar te zeggen: ‘Ga toch met ons mee, Grethe; je weet niet hoe heerlijk het op de bergen is!’ Maar Grethe schudde van neen en Elsje holde de anderen achterna.
Den volgenden middag toen de familie van den dokter juist van tafel kwam, werd er aan de deur geklopt en Margaretha trad binnen.
Elsje liep haar vroolijk tegemoet. ‘Ben je daar? Wel dat treft goed. Oom heeft ons juist beloofd dat hij morgen met ons naar Isenberg wil rijden; het wordt een ‘dagje’ en zeker dol prettig. Je gaat
| |
| |
toch mee? Niet waar oom Robert, u vindt het een genot nog een veelbelovend jong meisje meer onder uw bescherming te nemen?’
‘Zeker: als je nieuwe vriendin zich gaarne onder die bescherming stellen wil,’ antwoordde Dr. Wendorf en stak Grethe zijn hand toe.
‘O ja; als u zoo vriendelijk wil zijn, mij mee te nemen,’ zeide zij op een toon van bij haar zeer ongewone verlegenheid. Mevrouw Wendorf kwam haar te hulp. Zij vroeg deelnemend naar haar zieke moeder.
‘Mama is reeds verscheidene jaren zoo geweest; eigenlijk sedert den dood van papa,’ vertelde Grethe. ‘De dokters zeggen dat het een zeer moeilijk te herstellen zenuwziekte is.’
‘Die arme vrouw!’ zeide mevrouw Wendorf medelijdend.
‘Maar voor mij is het ook hard, omdat mama ziek is, aan geen enkele vermakelijkheid deel te kunnen nemen,’ merkte Grethe aan.
‘Voor je volwassen bent, willen wij hopen dat je moeder hersteld zal zijn, lieve Margaretha; en voor een moeder willen wij toch gaarne iets opofferen, niet waar?’
Grethe bloosde, maar gaf geen antwoord; zij vond die mevrouw Wendorf bespottelijk ouderwetsch in haar opvattingen. Thans werd het gesprek, waaraan de dokter en de jongens later ook deelnamen, meer algemeen, tot Grethe opstond en wegging zonder de minste notitie van Kitty of Lena te nemen.
| |
| |
‘Kitty ziet er uit als een vaatje met buskruit,’ fluisterde Rolf tegen de anderen; ‘breng er een vonkje in en dan zal het opvliegen.’
‘Het is prettig dat Grethe morgen medegaat, niet waar Kitty?’ vroeg Elsje ondeugend.
‘Neen, volstrekt niet. Mijn genot van den geheelen dag is bedorven, als dat trotsche nest meegaat,’ zeide zij, vuurrood van boosheid.
Elsje en Rolf begonnen te lachen, maar tante Anna die in de kamer daarnaast hun gesprek gehoord had, kwam naar Kitty toe en zeide: ‘Luister eens Kitty, Margaretha mag wezen wat ze wil, maar zij bracht ons een bezoek en jij hebt met geen enkel woord aan het gesprek met haar deelgenomen.’
‘Zij kwam om Elsje, niet om mij; zij heeft mij dezer dagen vreeselijk onbeleefd behandeld.’
‘Weet je wel, meiske, dat jij al even trotsch bent als Grethe.’
‘Ik - moeder?’
‘Ja, jij. Is dat gevoel van je beleedigd te achten niet het gevolg van eigenliefde en verwaandheid? Pas op, mijn kind, dat je niet te veel gewicht hecht aan je persoontje; neem elke vriendelijkheid, die je bewezen wordt, dankbaar aan en doe wederkeerig je best beleefdheid te toonen, waar de gelegenheid zich ertoe voordoet. Ik verwacht stellig van mijn verstandige dochter dat zij onze gast, morgen zeer vriendelijk bejegenen zal.’
Kitty zuchtte. ‘Het is zoo moeilijk zich altijd te beheerschen.’
| |
| |
‘Zeker, mijn schat, dat is het ook. Daarom moeten wij ook voortdurend ons best doen en op ons zelf letten.’
Den anderen morgen waren de kinderen reeds lang voor het bepaalde vertrekuur in het tuinhuis en wachtten daar op hun ouders. Hun vroolijkheid wees Margaretha den weg, waar zij haar nieuwe vrienden zoeken moest.
‘En avant Kitty - nu lief wezen, hoor!’ klonk het commando van Rolf.
Kitty scheen geducht verlegen.
‘Laat je dapperheid je in den steek, mijn lief zusje? Wacht maar, je knappe broer zal je wel helpen.’ Hij zette de beide deuren van het paviljoen wagenwijd open, ontving Margaretha met een eerbiedige buiging en zeide:
‘Is het mij veroorloofd, freule von Treskow, u onze blijdschap te kennen te geven, over de eer die ons te beurt valt, daar u ons waardig acht deze dag in ons midden door te brengen?’
Margot knikte hem goedkeurend toe. ‘Ik hoop ook mijnheer Wendorf dat het een aangename dag worden zal. U is zeer vriendelijk.’
‘Maar, freule!’ lispte de overmoedige jongen en sloeg zijn oogen ten hemel, ‘hoe zou het anders kunnen zijn?’
Maar nu was het hun niet langer mogelijk ernstig te blijven; zij barstten in zulk een hartelijk lachen uit dat Margot verbaasd van den één naar den ander zag.
| |
| |
‘Precies als in de comedie!’ riep Elsje; ‘o Rolf, jij moest tooneelspeler worden.’
Werner schoof de nog altijd verblufte Margot een stoel toe en vroeg: ‘Wil u niet gaan zitten, juffrouw Margot?’
‘Ik dank u, mijnheer Wendorf.’
‘Maar - jullie willen hoop ik toch niet in ernst elkander met ‘mijnheer’ en ‘juffrouw’ toespreken?’ riep Elsje verontwaardigd uit. ‘Wij zijn toch alle te zamen kinderen.’
‘O - neen,’ antwoordde Rolf, zich in zijn volle lengte oprichtend, ‘ik heb de kinderschoenen sedert lang uitgetrokken; mag ik je verzoeken, Puck, niet te vergeten dat ik bijna vijftien word?’
‘Jij moest je maar heel bedaard houden,’ spotte Elsje.
‘Kitty zegt het je driemaal per dag hoe men de jaren noemt waarin jij op het oogenblik bent. En Werner?’ Zij liep naar dezen toe, legde haar handen op zijn schouder en zag hem onderzoekend aan. ‘Jij bent vreeselijk lang, maar je bent ook al zeventien geweest. Ik vrees dat jij geen kind meer bent,’ voegde zij er met een potsierlijken zucht bij.
‘Dat komt er niet op aan, Elsje,’ lachte hij. ‘Tusschen ons blijft het toch op den ouden voet, niet waar?’
‘Ja, Werner, eeuwig!’ verzekerde zij.
‘Daar komen vader en moeder aan; nu gaan wij!’ juichte Lena en een oogenblik later was men onderweg.
| |
| |
Elsje en Lena bleven bij Rolf; en Kitty voegde zich na Genia's vertrek meest bij Werner en haar ouders. Zoo ging het dien dag ook. Het vroolijke driespan holde vooruit; Elsje dacht er volstrekt niet aan, dat die nieuwe vriendschap haar ook tot iets verplichte. Haar moeder zag dat dit Margaretha hinderde en dat Kitty er verlegen mede was; daarom bleef zij met de beide meisjes een weinig achter, terwijl de dokter met Werner vooruitstapte. Kitty, die er alles van begreep dankte haar moeder met de oogen en onder de vriendelijke aanmoediging van mevrouw Wendorf, kwam het tusschen de meisjes weldra tot een vrij aardig gesprek.
Op het stationsplein naderde tante Anna het trio ongemerkt en fluisterde Elsje toe: ‘Je schijnt te vergeten, meiske, dat Margaretha door jouw toedoen is medegegaan. Je moogt haar niet zoo veronachtzamen; maar je moet je vandaag bepaald met haar bezighouden.’
‘Moet ik dat doen, tante Anna? Zij is zoo razend stijf en vervelend!’
‘Je moet je naar haar zien te voegen; dat is zeer nuttig voor je.’
‘Blijf jij dan bij ons, Rolf? Dan kunnen wij ten minste lachen.’
‘Neen, Rolf, blijf liever bij Werner, dat is beter.’
‘Maar moeder, mogen wij dan geen grapje maken?’
‘Zoolang het een grapje is heb ik er niets tegen; maar wel, zoodra onze gast het mikpunt van jullie spotlust wordt. Ik zou er mij over moeten schamen,
| |
| |
mijn jongen; want aan ons is het dat jonge meisje een beter denkbeeld van ons, burgerlijke menschen, te verschaffen.’
Kitty sloop zachtjes naar Margot en den dokter; en Rolf riep met schitterende oogen: ‘Als wij niet hier op het stationsplein waren zou ik u de hand kussen, moeder; ik geloof stellig dat er maar één moeder in de wereld is zooals u! Wees gerust! U kunt er op rekenen, dat ik zoo beminnelijk wezen zal tegen het jonge meisje, dat zij als betooverd zal worden.’
‘Volstrekt niet noodig, Rolf. De gulden middenweg is voldoende!’
Daar naderde de locomotief met haar schel gefluit en de dokter riep dat men moest instappen.
De rit met den spoorwagen duurde tot spijt van Lena slechts kort; van het dorp Drubeck leidde een zacht glooiend pad het bosch in. De drie meisjes bleven nu bij elkander en Rolf voegde zich bij Werner die aanstonds planten, steenen en insecten opzocht. Voor hem was dit een groot genot.
Na een prachtige wandeling bereikten de reizigers de Plessburg, een jachtslot, dat alleen in den jaagtijd bewoond wordt en waaraan de woning van den houtvester grenst. Het open terrein voor het slot was met een fraai plantsoen en verschillende loofhutten versierd; deze noodigden de wandelaars tot rusten uit.
‘Het is hier wel heel mooi,’ zeide Elsje, ‘maar ik zou er toch niet gaarne wonen. Men ziet niets dan boomen en dat zou mij spoedig vervelen.’
| |
| |
‘Als men zijn werk heeft, verveelt men zich nooit,’ zeide Werner, terwijl hij zijn laatste vondst borg.
‘Jij, torrenvriend, zou in dit bosch werk vinden, al werd je tachtig jaar en na je dood zou er geen tor of kever meer in leven zijn.’
‘In den zomer schijnt het mij hier wel aardig toe, maar 's winters zou ik de stilte benauwend vinden,’ zeide Grethe.
‘Nu, dan zou men in de huishouding bezig kunnen zijn,’ pleitte Kitty. ‘Bij den houtvester zullen zij toch zeker varkens en ganzen mesten, die dan geslacht worden en dat geeft werk genoeg.’
Margot trok haar neusje op, ‘U zult begrijpen dat ik van die dingen niets weet,’ zeide zij.
Kitty werd verlegen, maar Rolf zei lachend: ‘Ik wil toch wedden dat freule Margot niet afkeerig is van ham en worst? Misschien is u het feit niet geheel onbekend dat....’
Mevrouw Wendorf liet hem niet aan het woord.
‘Het is niet zoo oninteressant, als menigeen denkt, een blik te slaan in een huishouding buiten de stad, lieve Margaretha. Ik ben ook buiten geboren en ik weet bij ondervinding dat een huismoeder met trots in haar provisiekelder rondziet, als de fraaie, pasgestopte worsten in 't gelid zijn opgehangen. Maar wij moeten nu verder, niet waar Robert?’
Margot hing aan Elsje's arm en dwong haar een weinig achter te blijven. ‘Hoe kan iemand over zulke dingen spreken; - ik word er ziek van,’
| |
| |
zeide zij en drukte haar zakdoekje tegen den mond.
‘Van de gedachte aan worst en versche ham?’
‘Neen, maar van de varkens en de slachterij,’ antwoordde zij.
‘Doe toch niet zoo dwaas, Grethe. Jij behoeft het niet te doen.’
‘Je bent geen fijngevoelend karakter, Elsje; ik vrees dat je hier in deze omgeving ontzettend ruw worden zult.’
Elsje stond stil en de andere zeer boos aanziende zeide zij: ‘Als ik ooit een verstandig mensch word heb ik dat eenvoudig aan oom en aan tante Anna te danken; als je dat niet begrijpen kunt beklaag ik je. Het komt ook volstrekt niet te pas in dien toon over oom en tante Wendorf te spreken terwijl je nu hun gast bent. Als jij dat niet weet ben je veel minder fijngevoelig dan ik.’
Zij liet de verblufte Grethe staan en liep naar Lena, aan wie zij haar grief mededeelde. ‘Voor mijn part behoeft zij nooit meer bij ons te komen; Rolf heeft gelijk; zij is een bespottelijke aap.’
‘Moeder heeft toch gezegd dat wij beleefd moeten zijn, Elsje.’
Deze trok een leelijk gezicht, maar zag toch naar Margot.
‘Gelukkig heeft oom zich over haar ontfermd en dus kan ik zonder gewetenswroeging van mijn vrijheid genieten.’
Bij deze woorden holde zij den berg af naar de jongens toe en Lena, die te bang was voor de
| |
| |
steilte, voegde zich bij haar moeder en Kitty.
‘Wat is het hier prachtig, moedertje! Ik ben vader erg dankbaar voor deze heerlijke vacantieweken.’
‘Ja kindlief, een dankbaar hart geniet dubbel. Het is hier prachtig.’
De wandeling langs den Paternosterberg was schoon; men had een vrij gezicht op het gebergte en in het dal met de frissche groene weiden, die met de grazende koeien, wier schelletjes liefelijk eenstemmig klonken, aan het landschap iets buitengewoon bekoorlijks verleenden. Van de Paternosterklippen, die steil in het dal stortten kwamen de wandelaars op den Ilsenstein; het groote kruis schitterde hun reeds uit de verte tegemoet.
‘Hola, Rolf,’ riep dokter Wendorf, toen zijn zoon de rots waar het kruis bovenop staat wilde beklimmen. ‘Niet dien weg op!’
‘Maar vader, ik zie daar nog twee jongens bij het kruis; wat zij kunnen kan ik ook.’
‘Het is mogelijk, maar ik wil het niet hebben; de rots loopt aan den anderen kant scherp naar omlaag; één onvoorzichtige beweging, en je valt naar beneden.’
‘Ik zal heusch voorzichtig zijn, vadertje.’
‘Maar ik zeg neen - en daarmee uit. Zie eens, je goede moeder is al bleek geworden bij de gedachte aan zoo iets. Gaat nu allen mede, dan zal ik jullie op een punt brengen dat je verbaasd zal doen rondzien.’
De dokter had gelijk.
| |
| |
De blik rechts op het liefelijke Ilse-dal was inderdaad betooverend. Als een sprookje keek de Ilsenburg met zijn rood tegeldak tusschen de groene boomen te voorschijn en hier en daar schitterde het heldere water der Prinses Ilse, als de zon het riviertje bescheen. Over het dal heen gleed het oog naar het gebergte dat als een somber getinten achtergrond een eigenaardige tegenstelling tot het vroolijke landschap vormde.
Voor men verder ging werd een oogenblikje in de hut op het plateau van den Ilsenstein gerust; moeder mocht zich niet al te veel vermoeien. De jongens bleven buiten en Elsje voegde zich bij hen.
‘Vader is toch wat overdreven bezorgd,’ zeide Rolf met een verlangenden blik naar het kruis.
‘Daarvoor zal hij zijn goede redenen wel hebben,’ merkte zijn broeder op; en daarbij bukte hij zich naar een steen. De dokter sloeg nu een gemakkelijk voetpad in en de anderen volgden; het was een weg langs den berg naar Ilsenburg. Rolf bleef een weinig achter; niemand lette op hem en toen het gezelschap achter den berg verdwenen was door een kromming van den weg, maakte hij ‘rechtsom-keert’ en snelde naar den Ilsenstein terug. Hij vond het eenvoudig belachelijk dat zulk een groote jongen als hij, zich als een schootkindje zou laten behandelen.
Halfweg een rotsblok opgeklommen, hoorde hij zacht, onder hem, lachen; en omziende, ontdekte hij Elsje, die op weg was hem te volgen. ‘Ik heb het
| |
| |
wel begrepen wat jij ging doen, maar daar moest ik bij zijn; dat weet je toch?’
‘Blijf liever beneden, Els; dit is niets voor een meisje.’
‘Brr! Wat jij kunt, kan ik ook!’
‘Blijf waar je bent!’ riep Rolf boos; hij haastte zich het kruis te bereiken om des te eer weder beneden te kunnen zijn; want hij wist dat de Wildzang haar uiterste best zou doen om hem te volgen. Thans was hij boven en hijgend sloeg hij zijn arm om het kruis. Verrukt liet hij zijn oog over het heerlijke panorama glijden; dit genot was de moeite van het opklimmen ruim waard. Intusschen bekende Rolf dat men geheel vrij van eenige neiging tot duizelen wezen moest om dit te kunnen doen.
‘Rolf, help mij dan toch!’ klonk het plotseling angstig tot hem op. ‘Die akelige steenen zijn zoo vreeselijk glad.’
Geschrikt keek hij om en zag Elsje die reeds tamelijk dicht bij hem was; alleen het laatste, moeielijkste eind moest zij nog op. ‘Je bent een echte wilde jongen, Elsje,’ knorde hij; ‘kon je niet beneden....’ Het woord bestierf hem op de tong. Elsje begon te glijden; instinctmatig greep zij met beide handen een scherp stuk rots en klampte zich met alle kracht daaraan vast. Haar voeten hadden hun steunpunt verloren - als zij losliet, moest zij onhoudbaar in den afgrond storten. Doodsbleek, met een van angst vertrokken gezichtje keek zij om hulp smeekend naar Rolf omhoog.
| |
| |
‘Hou vast - ik kom!’ riep hij en sprong naar beneden, maar reeds was naast Elsje een andere gedaante opgedoken; een arm legde zich om haar middel; zij voelde steun. ‘Laat los, Elsje,’ gebood een kalme stem. Zij gehoorzaamde, zoodra zij in het bleeke, maar vriendelijke gelaat van Werner zag. Hij tilde haar met zijn sterke armen op en nu sloeg het meisje zenuwachtig snikkend haar arm om zijn hals.
‘O, Werner; het was zoo vreeselijk! Ik dacht dat ik sterven moest.’
‘Houd je bedaard, Elsje; het gevaar is voorbij.’
Behoedzaam droeg hij haar als een kind naar beneden en nog een eind verder, waar zij die rots niet meer zien kon. Toen zette hij haar onder een boom neer.
‘Heb jij je erg bezeerd, Elsje?’ vroeg hij belangstellend.
‘Neen - ja, ik weet het niet; het was zoo vreeselijk!’
Zij rilde en streek met de hand over haar bleek gezichtje. ‘Werner - als ik eens daarbeneden lag!’
Thans kwam Rolf aangehold. ‘Wat scheelt Elsje? Heeft zij armen en beenen gebroken?’
‘Zou je niet even kunnen opstaan, Elsje?’ vroeg Werner, ‘dan kunnen wij zien of je iets gebroken hebt of gekneusd.’ Zij stond op en liep heen en weer. Verwonderd zeide zij: ‘Neen - ik geloof niet dat er iets aan hapert; maar ik ben zoo lam in de beenen.’
| |
| |
‘Dat is van den schrik,’ merkte haar beschermer aan; ‘maar laat ons nu gaan; vader en moeder zouden anders ongerust kunnen worden.’ Hij nam haar stevig bij de hand en hielp haar verder naar beneden, zonder van Rolf, die aan haar andere zijde liep, de minste notitie te nemen.
‘Wat behoefde je mij na te loopen, Elsje,’ begon deze. ‘Je doet precies alsof je een wilde jongen was.’
‘Zeker; 't zou beter voor Elsje zijn, als zij je niet zoo volgde; jij verleidt er haar toe ongehoorzaam te zijn,’ luidde het ernstige antwoord van Werner.
‘Vaders verbod gold voor mij alleen,’ riep de driftige Rolf. ‘Hij heeft natuurlijk daarbij niet aan haar gedacht, evenzoo weinig als ik. Ik zou niet zoo dwaas zijn een meisje mede naar boven op die rots te slepen.’
Elsje lachte. ‘Nu ontbreekt het er nog maar aan, dat mijn twee ridders elkander de haren uittrekken, om de kwestie of ik het recht heb een dollen streek uit te halen, te beslissen. Als jullie zulke akelige gezichten opzet, de één nijdig en de andere zoo verbazend ernstig, dan gun ik jullie het genoegen van elkanders gezelschap. Ik zal jelui niet hinderen.’ Zij liep weg en kwam hijgende weer bij de meisjes.
‘Waar blijf je toch zoolang, Elsje?’ zeide Kitty.
‘Ik heb de schim van Prinses Ilse gezien en, ik moet zeggen, dat die er griezelig uitzag,’ klonk het geheimzinnig antwoord.
| |
[pagina t.o. 88]
[p. t.o. 88] | |
Driftkopje ‘Hou vast - ik kom!’ riep hij. (Blz. 87).
| |
| |
‘Toe vertel daarvan,’ drong Lena bij Elsje aan; maar deze greep de kleine bij de hand en galoppeerde met haar den weg af.
In Ilsenburg werd de maaltijd gebruikt en een poos gerust; toen ging de wandeling verder door het bekoorlijke dal, waardoor de Ilse, nu rechts dan links kronkelend, in haar rotsachtig bed ruischt. Te midden van het geurige groen springt zij over steenen en rotsblokken; hier zich samentrekkend, daar weder zich verbreedend, breekt zij spoedig met kracht haar eigen baan en springt plassend en schuimend in kleine watervallen uit de hoogte naar beneden.
De kinderen juichten over de eigenaardige beweging der kleine rivier.
‘Prinses Ilse gelijkt op jou, Elsje,’ riep Lena vroolijk; ‘zij huppelt en springt en speelt precies zooals jij.’
Elsje zag peinzend voor zich neer; ongemerkt schoof zij haar hand in die van Werner. ‘Hoe lief van je, om mij te komen halen, Werner,’ fluisterde zij. ‘Verbeeld-je, als ik nu eens dood in den afgrond lag! Hoe wist jij het?’
‘Ik miste Rolf en ik zag je terugloopen; toen wist ik er alles van. Doe maar niet zooals er in het sprookje van je naamgenoot verteld wordt. Je weet, Elsje is in het Duitsch Ilse. Nu dan; Prinses Ilse was ook zulk een overmoedig jong meisje; zij woonde een jaar lang in de onderwereld en mocht alle schatten van de Koningin der bergen zien en het geheimzinnig leven der goede en kwade geesten, van
| |
| |
de kabouters en aardmannetjes bewonderen. Na verloop van een jaar verlangde zij naar de aarde en haar familie en vrienden terug te mogen gaan; de Koningin liet haar los, maar bedreigde haar met een zeer ernstige straf, als zij aan één enkel mensch verried waar zij dien tijd had doorgebracht en wat zij gezien had. Prinses Ilse beloofde dit niet te zullen doen; maar zij vergat haar belofte en vertelde aan de menschen alles wat zij gezien en bijgewoond had. Tot straf voor haar ongehoorzaamheid betooverde de Koningin haar. Zij werd een beek, die nog heden, onder den naam van Prinses Ilse, vroolijk over de steenen huppelt en aan ieder die haar taal verstaat, van de bekoorlijke wonderen uit de sprookjeswereld van den Harz vertelt.’
‘Maar Werner, tegenwoordig wordt een menschenkind niet meer betooverd, zooals het in de sprookjes wel mooi, maar toch ook griezelig, beschreven wordt.’
‘Als jij maar een klein eindje, niet verder dan de rots tot de plek waar ik stond, naar beneden gevallen was en je been hadt gebroken, zoodat jij je leven lang mank had moeten loopen, zou dat niet een treurige straf geweest zijn?’
‘Foei! Hoe komt zoo iets akeligs in je op, Werner!’
‘Ik wilde er je alleen op wijzen welke droeve gevolgen een oogenblik van ongehoorzaamheid na zich slepen kan. Denk maar altijd aan Prinses Ilse als je gevaar loopt ongehoorzaam te zijn; dan zal je het zeker niet doen.’
| |
| |
Zij lachte ondeugend. ‘Je bent op-en-top de schoolmeester; als je later Professor bent, zullen je studenten zeker allen geducht tegen je opzien. Wat is er te koop Kitty?’ vroeg zij, toen deze haar driftig bij de hand trok.
‘Als je nu niet eindelijk werk gaat maken van je lieve Margot, dan kan 't mij geen zier schelen of zij pleizier heeft. Ik bedank om mij den geheelen dag met haar te vervelen; dat kan je ook niet van mij verlangen.’
‘Arme Kitty! Was zij zoo erg vervelend? Wacht maar, ik zal het weer goedmaken.’ Zij liep naar Margaretha, sloeg haar arm om haar heen en eer Grethe er aan dacht was zij met haar op een vlak stuk steen in het lage bed der rivier gesprongen en riep luide:
‘Ich bin die Prinsessin Ilse
Kom mit nach meinem Schlosse,
Wir wollen fröhlig sein.’
(‘Ik ben 't Prinsesje Ilse; ik woon in den Ilsenstein; Ga mee naar mijn woning; daar zullen wij vroolijk zijn.’)
Verder kwam Elsje niet in haar voordracht, want de dokter zeide lachend: ‘Alles mooi en goed, Prinses Ilse, maar keer nu van je rots-troon tot ons, gewone menschenkinderen, terug.’ Hij bood Margaretha zijn hand tot steun; maar Elsje sprong vlug
| |
| |
weer naar den oever, rechtstreeks in de armen van mevrouw Wendorf.
‘O, wat is het hier verrukkelijk, tante Anna. Ik ben toch zoo blij, dat ik leef en dat ik op een paar gezonde beenen hier kan rondloopen!’ Tante Anna begreep er niets van; maar Elsje trok haar mede en vertelde alles van haar avontuur aan de ontstelde doktersvrouw.
Het was reeds tamelijk laat toen ons gezelschap, zeer voldaan over den heerlijken dag, te Wernigerode thuiskwam. Alleen Rolf was buitengewoon ernstig. Toen zijn vader na den avondmaaltijd nog met een sigaar den tuin in wandelde, volgde hij hem, vast besloten zijn hart door een bekentenis te ontlasten. Zijn gewoonlijk zoo ondeugend en overmoedig gelaat had een geheel andere uitdrukking toen hij later met Werner naar bed ging. ‘Onze vader is meer dan goed, Werner,’ zeide hij; ‘ik zou geen schot kruit waard zijn als ik mijn best niet deed een braaf man te worden.’
Den volgenden morgen zaten de meisjes in het tuinhuis over den kostelijken dag van gisteren te praten.
‘Jammer dat vader niet langer dan deze week hier kan blijven,’ zeide Kitty. ‘Als hij weg is, vallen de groote wandeltochten ook weg.’
‘Maar vader komt de laatste veertien dagen toch weer bij ons,’ zeide Lena.
‘Maar het is een geducht lange tijd, dat wij vader missen moeten. Hier merken wij daar zeker meer van dan op Dabelsdorf.’
| |
| |
‘Wij zullen ons toch wel vermaken,’ troostte Elsje. ‘Rolf en Werner weten den weg hier bijna even zoogoed als oom zelf.’
‘Je wilt toch niet zeggen, dat wij onder het geleide dier twee jongeheeren zullen uitgaan?’ vroeg Margot. ‘Mama zou mij dat niet toestaan; en het zou ook niet comme il faut wezen.’
‘Wel, laat ons dan een advertentie in de courant zetten, dat vier veelbelovende jonge meisjes een gids en leidsman op reis vragen, die den leeftijd van Methusalem moet hebben bereikt,’ luidde Elsje's voorstel. ‘Misschien duikt er wel zoo'n lieveling op.’
‘Hoe dwaas, Elsje! Moeder weet het beste wat behoorlijk is en zal wel met ons uitgaan,’ zeide Kitty.
‘Ik kan niet inzien, waarom wij geen tochten met de jongens zouden kunnen doen,’ hield Elsje vol. ‘Het is juist zoo aardig op je eigen handje op avontuur uit te gaan.’
‘Dat zal vader je nooit toestaan,’ zeide Lena. ‘Je zoudt een ongeluk kunnen krijgen; denk maar aan gisteren!’
‘Werner past er wel op, dat mij niets overkomt,’ klonk het vol vertrouwen terug.
‘Reken daar niet op, Elsje; als onze oude heer een tor in het vizier krijgt dan vergeet hij stellig, zijn post als beschermengel van Prinses Ilse waar te nemen.’
‘Daar komt de vleermuis aan,’ riep Margot.
‘Waar?’ Lena keek verwonderd omhoog.
‘Bij dag vertoonen zij zich zelden,’ spotte Grethe:
| |
| |
‘maar soms loopen zij in menschelijke gedaanten rond. Ik bedoel die in het grijs gekleede vrouw, die juist in den tuin komt; ziet zij er niet precies uit als een vleermuis?’
De gelijkenis was niet kwaad. De kleine smalle figuur was gehuld in een wijden grijzen mantel, die, omdat zij iets in de handen dragende hem niet vast houden kon, door den wind als een paar groote vleugels om haar heen zwierde. Haar overige toilet was zeer eenvoudig en lang niet naar de mode.
‘Een vleermuis in Noach's ark,’ zeide Margot, toen de grijze langs het tuinhuis liep; en allen lachten hartelijk.
De vreemde keerde haar gelaat naar de jonge meisjes; het was een fijnbesneden bleek gelaat, waarop nu een lichte blos verscheen en in haar vriendelijke blauwe oogen schemerde iets; toen was zij weg.
‘O, wij hadden niet moeten lachen,’ riep Kitty verlegen; ‘dat was erg onbeleefd. Wat zal die vreemde dame van ons denken? Hoe kwam je ook op zulk een dwazen inval, Grethe?’
‘Waarom takelt zij zich zoo toe? Het is haar eigen schuld.’
‘Wie is zij? Weet jij het, Grethe?’
‘Hoe kan ik dat weten? Onze kamenier heeft verteld dat zij een oude juffrouw is en hier in huis op een zolderkamer woont. Daar ziet zij ook juist naar uit.’
‘Zij is zeker arm,’ zeide Lena zacht.
‘En wij hebben haar uitgelachen,’ zeide Kitty. ‘Dat was erg leelijk en slecht van ons.’
| |
| |
‘Word nu alsjeblieft niet weekhartig, Kitty. Zoo iemand staat buiten ons terrein,’ merkte Grethe minachtend op. ‘Een ook maar halverwegen fatsoenlijke vrouw dient toch wel zooveel te hebben als voor haar onderhoud noodig is.’
Kitty zweeg. Die nieuwe beschouwing was haar nog vreemd. Zeker, in hun kring van kennissen was de opmerking van Margot juist. Maar moesten nu alle andere menschen, die met hard werken hun dagelijksch brood verdienen, minder achtenswaardig zijn?
‘U rekent zeker alleen “de bovenste tien duizend” tot de klasse die ge uw achting waardig keurt, freule Margot?’ klonk nu de vroolijke stem van Rolf, die met Werner kwam aanwandelen. ‘Het is toch verbazend welk een onzin een meisje te voorschijn kan brengen. Zou je niet eens een voordracht in menschlievenden zin voor de kinderen houden, oude heer?’
Werner lachte. ‘Daar gevoel ik mij volstrekt niet toe opgewekt. Je zult Margot zeker verkeerd begrepen hebben; want het is niet denkbaar, dat iemand de waarde van een mensch naar zijn grooter of kleiner bezittingen zou willen schatten. Hoe vaak komt iemand buiten zijn schuld in moeilijke omstandigheden. Zouden wij hem daarom minder achten? Neen, op de hoedanigheden van een mensch komt het aan; of hij geld heeft en een hooge betrekkingbekleedt doet er niets toe.’
Margot stond op. ‘Ik bedank u wel voor de les, mijnheer Wendorf,’ zeide zij vinnig. ‘U zult mij echter moeten veroorlooven, mijn opvatting van
| |
| |
hetgeen voor mijn stand voegzaam is, voor de juiste te blijven houden.’ Met een buiging liep zij weg.
Werner zag haar verlegen na. ‘Heb ik iets gezegd dat zij kwalijk nemen kan?’ vroeg hij.
‘U hebt haar kostelijk de waarheid gezegd, Professor!’ lachte Elsje met een diepe neiging: en toen pakte zij den nog altijd zwijgenden Werner bij de handen en draaide hem in de rondte. De meisjes en Rolf lachten. ‘Ik vrees dat het vergeefsche moeite is, dat kind iets aan 't verstand te willen brengen,’ zeide Rolf. ‘Maar hoe kwamen jullie op zulk een onderwerp?’
‘Wij hebben een akelig figuur geslagen,’ zeide Elsje; en zij vertelde hun het geval.
Werner schudde zijn hoofd. ‘Dat moeten jullie weer goedmaken.’
‘Maar hoe?’ vroeg Kitty zacht.
‘Jullie meisjes zijn een afschuwelijke bende; voor jullie babbelachtige tong is niemand veilig,’ zeide Rolf.
De anderen begrepen er niets van waarom hij dien middag een bijzonder grooten tak met prachtige geurige frambozen zorgvuldig naar huis medenam; en niemand zag ook, dat hij daarmede naar de bovenverdieping stapte. Hij klopte aan en trad in een klein, maar zeer gezellig vertrek. Een kleine dame, in een grooten fauteuil bijna verdwijnende, stond op en zag hem vragend aan. Hij trad vlug naar haar toe.
‘Van onze juffrouw beneden hoorde ik, juffrouw
| |
| |
Heeze, dat u geen groote wandelingen doet. Mag ik u daarom een bouquetje brengen? Ik heb het buiten voor u geplukt.’
Zij nam den tak aarzelend aan met een onderzoekenden blik op Rolf. Maar er lag zulk een uitdrukking van trouwhartigheid op het vroolijke jongensgezicht, dat zij hem vriendelijk voor zijn beleefdheid bedankte en hem vroeg of hij niet een oogenblikje wilde gaan zitten.
Welbehagelijk gleed Rolf op een lagen stoel tegenover den fauteuil en zag naar buiten. ‘U hebt hier een fameus mooi gezicht op de bergen!’ riep hij bewonderend.
De oude dame lachte. ‘Ja, niet waar? Ik zou mijn klein rijk voor geen koninkrijk willen ruilen. Bevalt het u goed in ons liefelijk Wernigerode?’
‘Het is er heerlijk! Maar ik heb nog vergeten u te zeggen met wien u spreekt, juffrouw Heeze. Neem het mij niet kwalijk. Mijn zuster Kitty zou zeggen, dat dit voegt bij de jaren, waarin ik volgens haar oordeel thans ben. Ik heet Rolf Wendorf; mijn vader is dokter te Charlottenburg.’
‘Ik heb mij als ik voorbijkwam, vaak over uw vroolijkheid verheugd,’ zeide de oude juffrouw.
Rolf bloosde. Toch zag hij oprecht in de blauwe oogen der dame. ‘Neem het de meisjes niet al te kwalijk, juffrouw, dat zij zich van morgen onbeleefd tegen u gedragen hebben. Onze jonge meisjes zijn wel ondeugend, maar boosaardig zijn ze niet.’
‘Dat weet ik,’ antwoordde zij vriendelijk. ‘Laten
| |
| |
uw zusters mij dien mooien tak door u zenden?’
‘Neen, daar weet niemand iets van. Maar ik moest naar u toe. Ziet u, juffrouw Heeze, wij hebben opperbeste ouders, en het gedrag van hun spruiten valt op hen terug. Ik kon de gedachte niet verdragen, dat u een verkeerden indruk van mijn ouders gekregen zoudt hebben.’
Juffrouw Heeze gaf hem de hand en zeide hartelijk: ‘Ik zal niets dan goeds van uw ouders denken, beste Rolf; uw komst heeft mij zeer veel genoegen gedaan.’
Rolf stond zeer tevreden op, nam afscheid en een vroolijk wijsje fluitend ging hij de trap af.
Den volgenden dag zou dokter Wendorf naar huis gaan. ‘Mij dunkt, dat ik jou en de kinderen gerust aan onzen grooten zoon kan toevertrouwen, Anna,’ zeide hij. ‘Hoe denk jij erover, Werner?’
‘Ja vader, dat kunt u zeker doen; de zorg voor hen zal voor mij een aangename taak zijn.’
‘Eén ding, Rolf en Elsje, jullie mogen het Werner niet lastig maken - begrepen? Ik verwacht enkel goeds van allen te hooren over drie weken.’
‘Reken op ons, oom!’ riep Elsje levendig. ‘Wij zullen onze lieve tante Anna in dit heerlijke Wernigerode geen verdriet doen en onzen gestrengen voogd het leven ook niet moeilijk maken; al was het voor hem wel eens nuttig, als hij af-en-toe uit zijn stille bewondering voor het gedierte werd wakker geschud.’
‘Geef aan dien lust maar niet toe, Elsje; het zou
| |
| |
je slecht kunnen bekomen,’ zeide tante Anna lachend.
Na het vertrek van den dokter werden er onder Werner's leiding prachtige wandelingen gedaan. Zoodra onze botanicus den arm aan zijn lieve moeder geboden had, dacht hij aan niets anders dan daaraan, haar aangenaam te onderhouden.
‘Je kunt gerust je verzameling aanvullen, mijn jongen,’ zeide mevrouw Wendorf, toen haar oudste zoon den tweeden dag zonder zijn trommel met haar uitging.
‘Neen, moedertje; de morgenuren komen mijn studie ten goede, maar het verdere van den dag ben ik voor u en de meisjes.’
‘Kost het je geen moeite, die zoo door je gewaardeerde dingen achteloos voorbij te loopen. Werner?’
‘Volstrekt niet; bij u mijn goeden vader eenigszins te vervangen is voor mij een veel grooter genot.’
‘Je bent een beste jongen.’ Moeder en zoon wisselden een blik van innige liefde.
Mevrouw Wendorf, die Margaretha's moeder soms een half uurtje bezocht, vond de oude dame erger ziek dan zij gedacht had. Zij gaf Margot het een-en-ander aan de hand om de patiënte verlichting te bezorgen. Deze zeide tegen Elsje: ‘Je tante schijnt te denken, dat ik voor ziekenverpleegster spelen wil; als mama die noodig heeft zijn er genoeg voor te krijgen. Ik moet buitendien al zooveel ontberen door de voortdurende ziekelijkheid van mama.’
‘Ik weet het niet, maar ik geloof niet dat ik
| |
| |
vroolijk zou kunnen zijn als mijn moeder ziek was,’ zeide Elsje hierop.
‘Dat went wel. Je vindt mij toch zeker ook wel te beklagen?’
‘Arme Grethe; als wij weer thuis zijn, moet je dikwijls bij ons komen.’
‘Dat zal moeilijk gaan. Charlottenburg is te ver van Berlijn en ik zou daar ook niet goed met een burgerfamilie kunnen omgaan. Hier komt dat er minder op aan.’
Elsje lachte. ‘Voor ons pleizier behoef je niet te komen. De Wendorfs zoeken volstrekt geen deftigen omgang.’
Dit scheen Margot niet te bevallen. Zij zeide een poosje niets, maar riep plotseling, toen de tuindeur piepte:
‘Zie, daar is de vleermuis. Wie heeft zij bij zich? Ik geloof heusch, dat zij een logée van 't station heeft afgehaald, want daar komt een “witkiel” met een koffertje achter haar aan; dat belooft een keus van toiletten; of dat meisje familie van haar wezen zou? Zij zien er beiden even schamel uit.’
‘Zwijg toch, Margot! Ik zou voor nog zooveel niet willen dat juffrouw Heeze je zoo liefdeloos hoorde spreken,’ waarschuwde Kitty.
Deze knikte vriendelijk in 't voorbijgaan. Zij had een klein meisje van een jaar of elf, dat eenvoudig maar zindelijk gekleed was, aan de hand. Kitty had de lieve juffrouw gaarne de hand gegeven, maar zij was er te verlegen toe.
| |
| |
‘Wie zou dat meisje wel zijn?’ vroeg Lena nieuwsgierig.
‘Dat kan ik je vertellen,’ zeide haar moeder, die juist bij haar kwam. ‘Van de juffrouw beneden heb ik het een en ander uit het leven van juffrouw Hesze gehoord. Zij is de dochter van een Professor en in ruime omstandigheden opgegroeid. Haar ouders, die vroeg stierven, lieten haar een vrij groot vermogen en een eigen huis na. Zij kwam toen bij een nicht in huis en verloofde zich met een officier. De dag voor het huwelijk was reeds bepaald, toen juffrouw Heeze door het bankroet van een bankiershuis het grootste gedeelte van haar vermogen verloor. Daar haar verloofde niet rijk was, viel er aan het opzetten eener huishouding niet te denken. Juffrouw Heeze zocht een betrekking buitenslands; daar is zij jarenlang geweest en door zuinigheid heeft zij zooveel overgespaard, dat zij onbezorgd kan leven. Zij woont nu in den laatsten tijd bij onze hospita in huis.’
‘Ik dacht, dat zij arm was,’ zeide Lena, ‘en dat speet mij zoo.’
‘Je behoeft haar niet te beklagen, kindje. Zij is gelukkig; niet door geld en goed, maar door haar rijk gemoedsleven. Als jullie de reden voor haar zuinigheid kent, zal je haar zeker niet meer uitlachen. Zij heeft genoeg om in haar onderhoud onbekrompen te voorzien; maar het is haar een behoefte anderen, die minder hebben dan zij, te helpen; daarom woont en kleedt zij zich zoo een- | |
| |
voudig. De armen hier te Wernigerode vereeren juffrouw Heeze als hun goede engel.’
‘O moeder, en wij hebben haar uitgelachen!’ zeide Lena.
‘Dit is een goede les om niet weer naar den schijn te oordeelen, kinderen.’
‘En dat kleine meisje, tante Anna?’ vroeg Elsje.
‘Jullie hebt wel gezien, dat Juffrouw Heeze dikwijls naar de stad gaat? Zij geeft daar des zomers muzieklessen om de gasten in huis niet te hinderen; in den winter geeft zij die op haar kamer. Wat zij daarmee verdient gebruikt zij om arme kinderen goed te doen. Driemaal in elken zomer neemt zij een klein meisje bij zich van degenen, die niet in de vacantie-kolonie kunnen geplaatst worden. Deze kleine is haar tweede logéetje van dit jaar.’
‘Tante Anna!’ riep Elsje met een blos op de wangen, ‘ik moet dadelijk naar juffrouw Heeze en haar zeggen hoe vreeselijk het mij spijt dat wij om haar gelachen hebben.’
En weg was Elsje. Zij snelde de trappen op en toen zij, na te hebben aangeklopt, binnenkwam, vond zij juffrouw Heeze in haar grooten fauteuil bij het raam zitten, terwijl haar jonge gast aan haar schoot stond; zij was bezig het jonge meisje te vertellen van de heerlijke natuur daarbuiten en het kind luisterde met schitterende oogen naar haar.
Verwonderd zag juffrouw Heeze naar de deur, maar de Wildzang lag reeds op een bankje voor haar voeten geknield en haar hand nemend, riep
| |
| |
Elsje uit: ‘Ik ben een slecht, onbeleefd meisje en u bent zoo engelachtig goed! Lieve juffrouw Heeze, wil u het mij asjeblieft vergeven, dat ik u beleedigd heb?’
De oude juffrouw zeide vriendelijk tot haar beschermeling: ‘Ga in de andere kamer je goed uitpakken, Lotje; straks zullen wij samen alles wegbergen.’
Daarna zeide zij tegen Elsje: ‘Ik ben volstrekt niet boos op zulk een overmoedig jong meisje. Maar wil je niet opstaan?’
‘U hebt immers zelf gezien welk een ondeugend schepsel ik nog ben. Ik heet Elsje van Roden; ik heet ook wel Puck; maar die Puck dweept vreeselijk met u, lieve juffrouw Heeze.’
‘Ik ben er juist niet naar om den lust tot dwepen bij een aardig jong meisje op te wekken,’ hernam de oude juffrouw lachend.
‘Jawel,’ herhaalde Elsje zeer ernstig. ‘U bent zoo verschrikkelijk goed. Ik wilde, dat ik ook zoo kon worden.’
Een blosje kleurde het oude bleeke gelaat. ‘Praat niet zoo, mijn kind; ik doe eenvoudig mijn plicht.’
‘Zoo? En welke plichten hebt u dan tegenover Lotti?’ fluisterde zij.
‘Die der naastenliefde. Maar willen wij nu eens gaan zien wat mijn logéetje uitvoert?’
De eenvoudige kamer zag er vroolijk en frisch uit, met het lichte behangsel en de schoone gordijnen. Tusschen de aardige meubelen van lichtgeschilderd hout stond Lotje met gevouwen handen. ‘O,
| |
| |
wat is het hier mooi! Mag ik hier heusch vier heele weken blijven?’ riep zij de binnentredende te gemoet.
‘Ja, dat mag je, mijn klein bleekneusje,’ en de juffrouw sloot het arme stadskind in haar armen; ‘ik zal je koesteren en de bergen met je opgaan, zoodat je met frissche roode wangen weer bij vader en moeder thuiskomt.’
‘Wat zal ik vader dan veel te vertellen hebben! Hij zal zich den geheelen winter niet vervelen.’
‘Mogen wij soms ook wel eens met Lotti spelen?’ vroeg Elsje, het kind bij de hand nemende.
‘Zeker. Dat zal mijn Lotje stellig gaarne doen.’
‘Ik kom je halen,’ beloofde Elsje. ‘Lena zal zoo blij zijn, als zij iemand heeft die met haar poppen wil spelen. Adieu, Lotti!... Mag ik nog eens terug komen, juffrouw?’
‘Zoo vaak als je wilt, mijn kind. Ik houd veel van de frissche, vroolijke jeugd.’
‘Hoe jammer, dat Genia hier niet is, juffrouw Heeze; zij zou stellig een vers op u maken.’
Zij stormde naar beneden en naar het tuinhuis terug om alles te vertellen wat zij gezien en gehoord had. Toen zij van haar belofte Lotti te halen sprak, trok Margot haar neus op. ‘Dat had je wel mogen laten. Het kind zal zich onder ons niets op haar gemak gevoelen.’
‘Dat zou mij spijten,’ antwoordde mevrouw Wendorf; ‘ik vertrouw dat mijn dochters dit zullen voorkomen.’
‘Wij kunnen onze onbeleefdheid tegen juffrouw
| |
| |
Heeze niet beter goedmaken dan door lief te zijn voor haar gast,’ verklaarde Kitty.
En dit gebeurde. De kleine Lotti leefde op in die vroolijke omgeving en in de gezonde buitenlucht. Het duurde niet lang of mevrouw Wendorf en juffrouw Heeze waren vriendinnen geworden.
Lena vond het heerlijk een speelkameraadje te hebben.
Lotti's vader had om reden van ziekte zijn ontslag moeten nemen uit den dienst aan het station te Berlijn. Het kleine pensioen was niet voldoende om er met het groote gezin van te leven; daarom was haar moeder linnennaaister geworden en in de vrije schooluren had haar oudste dochtertje haar moeten helpen om het noodige voor de huishouding te bezorgen. Daarbij was Lotti bleek en mager geworden. De kinderen van den dokter waren vriendelijk en voorkomend jegens de kleine vreemde en allen deelden in haar eerbiedige liefde voor ‘tante Mela,’ zooals zij juffrouw Heeze noemden.
Na drie weken van genot en afwisseling kwam de dokter terug. Rolf en Elsje konden met een goed geweten verklaren, geen ‘streken’ te hebben uitgehaald. ‘Ten minste geen noemenswaardige,’ voegde Rolf er eerlijk bij. Maar Elsje verzekerde oom Robert, geen oogenblik tijd te hebben gehad voor een driftbui.
De dokter vroeg aan zijn vrouw of zij hem helpen wilde naar een geschikte woning te zoeken voor een vriend van hem, die ook met zijn vrouw en dochter een poosje te Wernigerode wilde vertoeven.
| |
| |
‘Wie is dat, vader?’ vroeg Rolf.
‘Een oude vriend van je moeder, uit haar jeugd. Zij heeft hem in langen tijd niet gezien.’
‘Van mij?’ vroeg mevrouw Wendorf verwonderd. Maar zij kon evenmin als de kinderen raden wie het was.
In het huis naast hun pension werden kamers voor den vriend gehuurd en de kinderen dachten er weinig meer aan. Alleen Rolf maakte de opmerking: ‘Wij krijgen ten hoogste nog een veelbelovend bakvischje meer; maar wij hebben daarvan heusch volkomen genoeg en het kost ons toch al vrij wat moeite er de orde onder te bewaren; vind-je dat ook niet, dikkertje?’
‘Of wij met jullie. Onze grootste dichters hebben immers gezegd, dat een jonge man zich slechts in den omgang met edele vrouwen ontwikkelen kan.’
Rolf en Werner lachten hartelijk.
‘Ik twijfel er aan of onze dichters daarbij aan zulke piep-jonge dingen gedacht zullen hebben, zooals jij, met je voor meisjes eigenaardige bescheidenheid, schijnt te veronderstellen, dikkertje. Maar, ouwe heer, pas op als ons keukengenie belangstelling in dichters begint te krijgen! Dan zal het er voor onze avondtafel schraal uitzien; men zegt, dat dit een tijdperk is, waarin de jonge dames van rozengeur en poëzie leven en die onthouding van andere menschenkinderen ook verlangen.’
‘Wees maar niet bang. Ik zal zoo hoog niet opvliegen; maar mij dunkt dat juffrouw Heeze op iedereen indruk moet maken.’ Zij was zoo verstandig niet te vertellen, dat zij een dwepende vereering
| |
| |
voor ‘tante Mela’ koesterde en dat het haar vurigste wensch was een enkele maal door de oude juffrouw te worden omhelsd. De voorheen zoo bedaarde Kitty had nu telkens een gevoel van ergernis als Elsje, die meende de oudste rechten op tante Mela te hebben, van deze een liefkoozing ontving, voor een beleefdheid, waarbij zij Kitty was voor geweest. Kitty vond Puck bepaald onbescheiden; zij zou zich nooit zoo willen indringen, al hield zij nog zooveel van de oude juffrouw.
‘Waar gaan wij vandaag heen?’ vroeg Rolf. En zijn kameraadje voegde erbij: ‘Zeker hoog de bergen op, niet waar, oom Robert?’
‘Mij dunkt, dat wij heden niet zullen wandelen, maar de familie van den vriend van uw moeder, die een paar uur geleden aangekomen is, gaan welkom heeten te Wernigerode.’
Algemeene teleurstelling.
‘Wat moeten wij daar doen, vader?’ vroeg Rolf.
‘In de eerste plaats beleefd zijn. Van mijn meisjes verwacht ik, dat zij het nieuw aangekomen meisje vriendelijk zullen ontvangen.’
‘Heb ik het niet gezegd? Nog een half afgewerkt vrouwelijk wezen meer! Maar, vader, kunt u ons, mannen, van dat bezoek niet ontheffen?’ klaagde Rolf.
‘Neen, mijn zoon; integendeel vertrouw ik dat je nu eens extra beminnelijk wezen zult voor het jonge meisje, dat onzen kring op een zeker hoogst aangename wijze zal vergrooten.’
Rolf zuchtte. ‘Wat mag dat voor een exemplaartje
| |
| |
zijn, dat zelfs op vader indruk heeft gemaakt? Pas op! Als het maar geen idioot is, omdat vader ons zoo nadrukkelijk heeft aanbevolen, lief tegen haar te zijn.. Maar wij zullen afwachten wat het noodlot ons zendt!’
Met een tweeden zucht volgde hij de anderen. Elsje nam hem onder den arm. ‘Razend vervelend voor ons, daar den ganschen namiddag bij de oude menschen te moeten zitten! Weet je wat, wij zullen bij de eerste gelegenheid er samen ‘van doorgaan.’
De dokter bracht zijn troepje door den naburigen tuin in een loofhut, waar een licht kleedje tusschen het groen doorschemerde. Een oogenblik van stilte; en toen - algemeen daverend gejuich!
In de loofhut zaten goede, oude kennissen: Grootvader, grootmoeder en Genia!
Met blijde verrassing begroette mevrouw Wendorf haar dierbare ouders; en lachend en jubelend omringden de kinderen die lieve oudjes en het nichtje, waarvan zij allen zoo innig veel hielden, terwijl de dokter, tegen den groenen wand leunende, met voldoening op die stormachtige ontmoeting neerzag. Rolf liep naar hem toe.
‘Vader, dat is een kostelijke grap! Zulk een vriend uit moeders jeugd en zulk een bakvischje zijn altijd welkom!’
Mevrouw Wendorf drukte haar man ontroerd de hand.
‘Laat mij je voor die heerlijke verrassing hartelijk bedanken, beste man. Ik kon maar niet raden wie je met dien vriend bedoelde. Het kwam niet in mij op aan vader te denken.’
| |
| |
‘Had hij toch niet gelijk?’ vroeg grootvader.
‘Zeker! U is altijd de beste en liefste vriend uit mijn jeugd geweest. Hoe gelukkig maakt u mij door uw komst, lieve ouders!’
‘Wat is het hier mooi! Als in een sprookje!’ riep Genia.
Mevrouw Wendorf ging naast haar moeder zitten en haar vriendelijk de handen drukkend, vroeg zij: ‘Toch niet al te erg vermoeid, in den laatsten tijd? U ziet bleek, moedertje.’
‘Neen, lieve; nu niet meer. Genia heeft de vermoeiendste dingen van mij overgenomen. Het kind was een zegen in die sombere dagen.’
‘Ja, - zij is een bovenste beste,’ voegde de oude heer erbij, ‘en zij had wel een belooning verdiend voor haar trouwe hulp aan ons, oude lui.’
‘Bent u het eerst op dien heerlijken inval, ons hier te verrassen, gekomen, grootpapa?’ vroeg Lena, zich tegen hem aanvlijend.
‘Dat mag ik niet zeggen; de brieven van Kitty hebben er de eerste aanleiding toe gegeven.’
‘Mijn brieven?’ vroeg Kitty blozend.
‘Ja kindje; met je beschrijvingen heb je bij mijn beide dames zulk een verlangen naar dat overschoone Wernigerode gewekt, dat er voor mij niets anders opzat dan met haar er heen te gaan.’
‘Maar grootvader, wij hebben er toch nooit een woord over gesproken,’ zeide Genia. ‘Verbeeld-je onze verrassing, toen grootvader op een mooien dag met zijn reisplan te voorschijn kwam. Ik heb dien
| |
| |
nacht geen oog toe kunnen doen van overgroote blijdschap en ik weet waarlijk niet, hoe ik u mijn dankbaarheid voor dit alles toonen zal.’
‘Door volop te genieten en vroolijk te zijn, mijn kleine nachtegaal. Maar dat zal wel gaan, denk ik. Ik had bepaald verlangen naar buiten, naar jullie en naar het jonge volk. De oogst is bijzonder vroeg afgeloopen; mijn rentmeester is in alle opzichten betrouwbaar; dus besloot ik de laatste vacantieweken met elkander hier te gaan doorbrengen.’
‘Gelukkig is de ziekte ook over, anders hadden wij niet van Dabelsdorf weg willen gaan,’ voegde de oude dame erbij.
Er viel veel te vragen en te vertellen ; de meisjes namen Genia onder den arm en al spoedig kwam Rolf erbij.
‘Als jullie er even zoo over denkt als ik, dan kunnen wij een kolossale pret hebben,’ begon hij.
Er volgde een gesprek, dat telkens door lachen en gichelen werd afgebroken. Toen liep Elsje naar de loofhut terug, met de vraag: ‘Tante Anna, mogen wij Genia met Margot in kennis brengen?’
Het verlof hiertoe werd dadelijk gegeven en het vroolijke troepje sloop onhoorbaar door de tuinpoort, achter in het huis daarnaast.
Men zocht Margot op, die alleen zat en zich verveelde. Zij begreep niet waarom men haar niet voor een wandeling was komen halen. Plotseling hoorde zij vroolijk lachen en zag zij ze allen naderen, behalve Werner. Maar wie zouden die twee vreemden zijn?
| |
| |
Dat lange meisje, dat tusschen Kitty en Elsje liep, zag er heusch nog al chic uit.
‘Hier is ons nichtje Genia, van wie wij je verteld hebben, Margot. Zij wilde gaarne kennis met je maken.’
‘Verbeeld-je,’ dus vulde Elsje de voorstelling van Kitty aan, ‘grootvader en grootmoeder zijn onverwacht gekomen en zij hebben Genia medegebracht en ons lief tantetje ook! Heb jij ooit zulk een kleine tante gezien, Grethe? Ik moet je zeggen, wij houden allen dol, dol veel van haar.’
Margot zag met verbazing een zeldzaam paar naderen. Zeer langzaam en bedaard geleidde Rolf een buitengewoon kleine dame; de dichte sluier verborg haar gelaat, maar Rolf sprak zeer levendig met haar. Zij droeg een zwart zijden kleed met een bijzonder langen sleep eraan; een kanten mantille en een kapothoed met een dichte voile, waardoor men een paar brilleglazen flikkeren zag. Aan Rolfs andere zijde wandelde Lena met haar van blijdschap stralend gezichtje.
‘Wil mij veroorlooven, freule Margot,’ begon Rolf met een eerbiedige buiging, ‘u aan onze tante, de weduwe van Generaal von Reitzenstein, voor te stellen. Zij is met grootvader medegekomen en wenschte reeds heden het genoegen te hebben, met u als iemand van haar eigen stand, kennis te maken.’
Margot was in de wolken. Zij maakte een zeer fraaie reverentie en kuste de kleine dame op de met een handschoen bedekte rechterhand. ‘Het is
| |
| |
voor mij een groote eer, mevrouw, aan u te worden voorgesteld. Mag ik u verzoeken hier plaats te nemen?’
‘Tante Reitzenstein is wat hardhoorig, freule Margot,’ zeide Rolf; ‘u moet uw zachte stem een weinig verheffen.’
Hij schreeuwde de kleine dame in het oor: ‘De freule is zeer verheugd over uw bezoek, lieve tante, en hoopt dat u een poosje bij haar zult willen blijven.’
Men ging zitten en zich tot de vreemde dame overbuigende, zeide Margot zeer duidelijk: ‘Het zal mama zeker spijten, dat zij u heden niet ontvangen kan, mevrouw, maar zij ligt te bed en is niet wel.’
‘Dat spijt mij ook,’ antwoordde de Generaalsweduwe met een zeldzaam dun en bevend stemmetje; ‘is uw mama dikwijls lijdende?’
‘Ja helaas,’ zuchtte Margot. ‘Zij is eigenlijk altijd ziek. Denkt u een tijdlang hier te blijven, mevrouw?’
‘Veertien dagen,’ luidde het antwoord.
‘Zeg, Kitty,’ fluisterde Margot haar buurvrouwtje in, ‘je hebt tegen mij nooit over zulk een aanzienlijke tante gesproken.’
‘Waarom? Wij willen niet gaarne bluffen.’
Nu kwam Werner de loofhut in. ‘Wat voeren jullie toch uit? Ik kwam vragen of --,’ maar hij zag het vreemde dametje en liet zijn blik vragend naar de anderen overglijden.
‘Tante Reitzenstein,’ stelde Rolf voor, met de
| |
| |
oogen knippend. De argelooze Werner begreep niets van dat gebarenspel. Wel maakte hij een buiging voor de hem onbekende dame, maar hij zette daarbij zulk een onweerstaanbaar kluchtig gezicht dat de overmoedige jeugd in een schaterend lachen uitbarstte.
‘Hebt u mevrouw, uw tante, dan nog niet verwelkomd, mijnheer Wendorf?’ vroeg Margot verbaasd.
‘Ik weet niets van een tante, freule Margot. Maar ik geloof dat zij hier een comediestukje voor u spelen.’
‘Hoe nu?’ Margot werd vuurrood. ‘Dan bestaat er misschien geen mevrouw von Reitzenstein? Wie is dit dan?’ Zij lichtte den sluier der quasi generaalsweduwe op en werd zeer boos toen zij in Lotti's verlegen gezichtje keek. ‘Het is te erg zooals jullie mij behandeld hebben! En ik heb dat dwaze kind nog wel de hand gekust.’
‘Het was maar de handschoen van mijn moeder, waaraan u die eer bewezen hebt,’ troostte Rolf. ‘Mag ik u naar uw vertrekken terug geleiden, lieve tante?’
Lena vergezelde het eigenaardige paar.
Margot deed zeer verontwaardigd en bleef twee geheele dagen thuis. Maar toen joeg de verveling haar weder naar den vroolijken kring, waar zij vriendelijk werd ontvangen en aan de fraaie wandelingen en rij toertjes kon deelnemen.
‘Hoezee! Morgen brengen wij aan de Broeken ons bezoek,’ juichte Rolf op zekeren avond.
| |
| |
‘Als het ten minste niet regent’ hernam Kitty, met een blik naar de wolken, die voorbijtrokken.
Het was een prachtige morgen. De kinderen waren reeds zeer vroeg op. Dokter Wendorf wilde den berg te voet opgaan met de jongens; maar de meisjes, die ook flink ter been waren, kregen op haar dringend verzoek ten laatste verlof mede te mogen wandelen. Margot zou het veel geschikter gevonden hebben, in een keurig rijtuig op de hoogte aan te komen, dan warm, vermoeid en stoffig; maar desniettemin besloot zij aan de voetreis deel te nemen, hoewel het haar in de keus gegeven was, met de oude lui en juffrouw Heeze te rijden. Mevrouw Wendorf voegde zich bij haar ouders en de beide jongsten, Lena en Lotti, vonden tot haar groote blijdschap ook nog een plaatsje in het rijtuig.
In een zeer opgewekte stemming opende de dokter den stoet, op een buitengewoon vroeg uur. Margot zag knorrig en Elsje riep haar toe: ‘Keer toch om, en ga met grootpapa in het rijtuig, als je niet loopen wilt!’
‘Neen, met juffrouw Heeze en haar beschermeling rijd ik niet in hetzelfde rijtuig,’ antwoordde Margot zeer uit de hoogte.
‘Neem jij dan een équipage met vier paarden voor jou geheel alleen; dat zal misschien deftig genoeg zijn,’ riep Elsje boos. ‘Maar als je met ons wilt samengaan, zet dan ten minste een ander gezicht, Grethe. Het is zulk een genot, dat ik de bergen zou willen opdansen.’
| |
| |
Margot ontdooide langzamerhand en gaf Rolf aanleiding tot de opmerking: ‘Zij kan heusch aardig wezen, onze freule, als zij maar eerst haar voorouders vergeten heeft.’ Werner gaf hem geen antwoord; hij was te zeer met zijn ontdekking in de plantenwereld bezig, waarbij zijn vader hem trouw hielp. En er was zeer veel wat hun belangstelling kon wekken en ook die der meisjes.
De weg leidde langs ‘Die steinerne Rinne’ naar boven; voor twee dagen had het hard geregend en hierdoor bruiste en spatte de Holtemme in haar rotsachtige bedding wild over steenbrokken en natuurlijke dammen. Het was een prachtig, woest rotsdal, waarvan de schoonheid op de dichterlijke Genia vooral een zeer diepen indruk maakte. Het door hoogopgaande rotsen ingesloten rivierbed, met den helderen stroom, waarin forellen vroolijk speelden, was door donkere, zware dennenboomen overschaduwd. Tamelijk steil ging het naar de watervallen omhoog; geen wonder dat de wandelaars blijde waren de aanlegplaats te hebben bereikt. De blik, dien zij hier van de met dennen beplante hoogte hadden op het dal, waarheen de rivier schuimend en bruisend omlaag stormde, was overweldigend. Genia kon bijna niet besluiten, de brug, die naar de overzijde voerde, te verlaten. Peinzend zag zij op het zilveren water dat van rots tot rots danste en sprong, om plotseling in een vaart naar beneden te storten, hier in een door de natuur gevormd bekken een helderen vijver achterlatend, ginds dik met schuim opspattend. In schilder- | |
| |
achtige vormen verhieven zich machtige rotsblokken uit het rivierbed; zij waren begroeid met sappige mosplanten en groene varens. Hier en daar stond een ranke den, hoog uit het rivierbed overeind; op eenigen afstand, maar toch nog juist voor het oog te bereiken, lag een dikke boomstam, door den laatsten storm ontworteld, over de rivier en verhoogde de schoonheid van het woeste, maar schilderachtige tafereel.
‘Is het gedicht voltooid, nichtje? En wil je die indrukken niet aan mijn gevoelig hart toevertrouwen?’
Het was de stem van Rolf, die het jonge meisje aan haar droomerigen toestand van bewondering ontrukte. Met een diepe ademhaling keerde zij zich tot haar vroolijken neef.
‘O Rolf, is het hier niet verrukkelijk?’
‘Zeker, nichtje-lief. Maar van bewondering alleen kan een mensch niet leven. Misschien begrijp je dat ook! Wil je niet medegaan om krachten te verzamelen voor het verder genot dat ons heden wacht?’
Nadat allen een poos gerust en iets gebruikt hadden, werd de weg, die nu nog steiler werd, vervolgd. De streek werd hoe langer hoe woester en de machtige stukken graniet, die als rondgestrooid overal verspreid lagen, toonden duidelijk aan, dat men het gebied van den Broeken naderde. De jonge meisjes waren geducht vermoeid toen zij de kale hoogte van den Rennekenberg beklommen hadden. In de hut, die hier door de Harz-vereeniging opgeslagen is, werd een uur uitgerust onder het genot
| |
| |
van het fraaie vergezicht. Daarna werd de tocht vroolijk vervolgd, want op deze hooge bergen waar altijd een frissche wind waait behoeft men de middaghitte niet te ontzien. Langzamerhand werd het landschap kaler; de boomen hielden op; en ten slotte zag men niets anders meer dan over den grond kruipende struiken en kreupelhout.
Thans was het Broeken-plateau bereikt. Vóór hen lag het breede logement; op een kleinen afstand ervan verheft zich de belvedère. Men ziet hier geen boom of plant; rotsblokken liggen op en door elkander en daartusschen in groeit nog een weinig mos en gras. De vroolijke zonneschijn, die hen onderweg had vergezeld, was verdwenen; sedert een half uur lag er een dichte mist over het landschap, zoodat er van geen vergezicht sprake kon zijn.
Zeer teleurgesteld vroeg Elsje: ‘Blijft het nu den geheelen dag zoo?’
‘Afwachten is de boodschap, kindje; er komt vaak in enkele minuten verandering.’
Een paar kleine figuurtjes kwamen hun tegemoet; Lena en Lotti.
‘Gelukkig dat u er eindelijk is, vadertje. Ik was zoo bang dat u met de anderen den weg niet zoudt kunnen vinden door dien akeligen mist; maar grootpa zeide, dat die beneden zoo erg niet wezen zou.’
Het was goed, dat de dokter vooruit kamers besteld had, want bij het druk bezoek van vreemdelingen zou hij met zijn talrijk gezelschap anders bezwaarlijk onder dak hebben kunnen komen. Na
| |
| |
een hartelijk wederkeerig begroeten, werd er aan tafel gegaan en Genia was er over verbaasd hoeveel iemand, die een groote wandeling achter den rug heeft, eten kan.
Na den maaltijd gingen de oude lui een weinig uitrusten, maar het onvermoeide jonge volkje ging op ontdekkingstochten in de buurt uit.
‘Luister eens, Rolf; ik zou wel naar het Schneeloch willen; jij ook niet? Het moet grappig zijn, midden in den zomer sneeuw te kunnen zien.’
Rolf scheen dit voorstel bedenkelijk te vinden.
‘Maar ik weet niet waar het Schneeloch is Elsje. Je moet niet vergeten, Puck, datik voor het eerst hier ben.’
‘Och - daar kan je wel achter komen. Vraag het maar eens aan dien heer. Ver kan 't niet weg zijn; eer de anderen ons missen zijn wij lang terug.’
Rolf zag aarzelend voor zich uit.
‘Ben je bang?’ vroeg zij verwonderd.
Hij richtte zich hoog op en zeide minachtend: ‘Zoo dwaas kan alleen een meisje vragen!’
‘Maar wat hapert er dan aan?’
‘Ik dacht er aan, dat ik je reeds eenmaal in levensgevaar gebracht heb en aan mijn belofte je nooit weer tot zulk een dwaasheid te verleiden, dacht ik ook.’
‘Maar dat doe je immers in 't geheel niet? Denk je dat het levensgevaarlijk is even naar het Schneeloch te gaan zien? Loop heen, je bent laf en vervelend.’
Rolf's oogen fonkelden. ‘Neem dat woord terug, Elsje. Zoo iets zegt men tegen geen jongen.’
| |
| |
Zij begon te lachen. ‘Als je mij bij het Schneeloch brengt; anders niet.’
Zwijgend liep Rolf naar den door Elsje aangeduiden heer; hij sprak nog met dezen, toen Werner bij haar kwam. ‘Dat ontbrak er nog maar aan! Als de Professor er zich mee bemoeide viel haar aardig plan in 't water - dit was zeker,’ dacht Elsje.
‘Vader laat jou en Rolf zeggen niet ver uit de buurt te gaan, Elsje. Ga maar mee; wij zullen naar den Teufelskanzel en het Hexenaltar wandelen.’
‘Is het daar mooi!’
‘Zeker de moeite waard om te gaan zien.’ Elsje voegde zich bij de anderen. ‘Uitstel is geen afstel,’ dacht zij.
Men wandelde naar het Hexenwaschbecken, een grooten uitgeholden steen, die door den laatsten regen met water volgeloopen was.
‘Hier wasschen de heksen zich,’ fluisterde Rolf de twee kleintjes, die hand in hand, bij den bak stonden, in.
Lena zag hem angstig aan.
‘Zijn hier dan heusch nog heksen, Rolf?’
‘Wel wis en zeker. Let maar eens op, kleine haas! Van nacht om twaalf uur houden zij hier haar groote waschpartij en daarna komen zij rondom het huis dansen. Als zij erg vroolijk zijn dan zingen zij ook; maar dat moet een griezelig concert van bruisen en sissen, van fluiten en kermen zijn, als bij de wilde jacht. Ik hoop maar dat wij ze van nacht niet behoeven te hooren.’
| |
| |
Angstig drukten de kleine meisjes zich tegen elkander aan. ‘Waren wij maar weer gelukkig te Wernigerode,’ fluisterde Lena; en Lotti was het volmaakt met haar eens.
Men wandelde door, maar door den mist had men op de beroemde hoogten volstrekt geen vergezicht; er viel echter iets anders voor de wandelaars waar te nemen. De nevelen lagen als een melkwitte, golvende zee over het landschap, waaruit slechts hier en daar de kruin van een bijzonder hoogen berg te voorschijn kwam. De jonge meisjes vonden hier niet veel te zien en wandelden door; alleen Elsje stond op een rotsblok in de verte te staren. Zij dacht weer aan het Schneeloch. Toen zij zich omkeerde, stond Werner voor haar en keek haar onderzoekend in de oogen. ‘Wat kom jij doen?’ vroeg zij knorrig.
‘Ik wil je naar beneden helpen,’ antwoordde hij vriendelijk en bood haar zijn hand aan.
‘Je behoeft je over mij niet bezorgd te maken; zoek jij maar je vervelende planten op; ik kan mijn weg best alleen vinden.’
‘Dat geloof ik niet,’ zeide hij bedaard; ‘ik weet dat Prinses Ilse op verboden wegen uit is.’
Elsje's drift ontwaakte. Werner kon zoo akelig op zijn vader gelijken in sommige opzichten. ‘En al was dit zoo - wat kon jou dat dan schelen?’
‘Zeer veel; want ik dien dan weer te zorgen op het juiste oogenblik bij de hand te zijn om de wilde Prinses hulp te bieden.’
Een boos antwoord lag Elsje op de tong, maar
| |
| |
de herinnering aan den Ilsenstein deed het haar inhouden. Lachend liep zij langs haar neef voorbij van het rotsblok naar beneden. ‘Je hebt er bijzonder pleizier in om voor beschermengel te spelen, Werner; maar ik ben niet voornemens je daartoe in de gelegenheid te stellen.’
Werner bukte en raapte een mosplantje van den grond op. Toen hij aan het Brockenhaus terugkwam had hij niet alleen zijn trommel, maar ook de handen vol en om zijn hoed kronkelde een tak fijn en buigzaam Heksenkruid. Vroolijk werd hij begroet.
‘Wenscht Professor Wendorf misschien door mij nog een bijzondere kamer te laten huren, voor de verzameling van Zijn Hoog Geleerde?’
‘Heb je dieren ook meegebracht, Werner?’ Lena werd al bleek bij de gedachte aan die griezelige beesten.
‘Neen, haasje, wees maar niet bang. Dit mooie takje ‘Heksenkruid’ zal ik als sieraad om je hoed leggen.’
Zij begon te gillen toen hij haar met dit doel naderde, maar daarmee kwam zij bij grootvader aan 't verkeerde kantoor.
‘Wel meisje, doe toch niet zoo dwaas! Je wilt toch geen zenuwachtige juffer worden, die van alles schrikt en bij alles gaat schreeuwen? Die kunsten moet je afleeren, mijn aapje; want ik heb mijn leven lang een hekel gehad aan die overgevoelige wezens, die men zenuwachtige vrouwen pleegt te noemen.’
| |
| |
Lena nam op haar eigen manier grootvaders hand en streelde die. ‘Wees nu maar niet boos op mij, grootvadertje,’ smeekte zij; ‘als u wist wat Werner al niet mede thuis brengt, dan zoudt u ook bang wezen.’
‘Dat wordt al te erg!’ riep mijnheer Erkner uit, schijnbaar in groote verontwaardiging; ‘zie ik er uit alsof ik ooit bang was?’
‘Neen grootvader; ik bedoelde, als u een klein meisje was, zooals ik.’
‘O - zoo! In den toestand van zulk een hazenhart kan ik mij moeilijk verplaatsen,’ zeide de oude heer blijkbaar weder verzoend; ‘maar met een goeden wil zou tegen die bangigheid toch wel iets te doen zijn, kleine Lena.’
‘Zeg, Elsje,’ fluisterde Rolf deze in, ‘van dien tocht naar het Schneeloch kan niets komen. Mijnheer zegt dat het heel ver weg is en dat wij het zonder gids niet kunnen vinden. Heb jij geld voor iets? Ik niet.’
Hij liep een wijsje fluitend weg en zij keek hem verdrietig na. Trouwens het was voor het eerst dat haar kameraad haar in den steek liet.
De wind werd tegen den nacht tot een hevigen storm. Dat was een fluiten, zingen en gillen door de lucht, een huilen, kermen en zuchten, alsof de geheele schare der heksen die hier hun nachtelijk spel heetten te spelen, in een wilde jacht langs het huis trok.
In de kamer van Juffrouw Heeze lag een klein
| |
| |
meisje op een zacht bed, het blonde kopje half onder de deken verstopt, met een angstig kloppend hart naar het oproer te luisteren. Het was Lena, die de oude juffrouw, om reden van plaatsgebrek, bij haar in de kamer genomen had, waar zij met Lotti sliep. In den vreeselijksten angst luisterde het kind naar het afschuwelijke ‘concert der heksen’; zij voelde reeds de magere vingers haar hand grijpen om haar mede te trekken in den wilden dans. Op eens klonk er een gekletter van brekend glas. Zouden de heksen nu op lange bezemstokken binnenkomen om haar te halen? Met een gil vloog zij overeind. Maar reeds stond een kleine tengere figuur bij haar bed en een welbekende stem vroeg: ‘Lena, wat scheelt eraan, kind?’
‘De heksen! O tante Mela, ik ben zoo vreeselijk bang.’
Met haar beide armen hield zij de oude juffrouw om den hals vast en kroop zoo dicht mogelijk tegen haar aan.
‘Stil, kindje, de wind heeft in de buurt een raam opengeslagen; dat is alles.’
‘Tante Mela,’ riep een ander stemmetje fluisterend, ‘Rolf heeft gezegd dat de heksen van nacht om het huis dansen....
‘Rolf heeft jullie een sprookje verteld en je moest niet al zijn verzinseltjes gelooven. Is het mogelijk dat je zijn verhaal van heksen nog voor waar houdt?’
‘Gewoonlijk niet, tante Mela,’ bracht Lena er aarzelend uit, ‘maar hier op dezen akeligen Brocksberg...’
| |
| |
‘Zijn ze ook niet,’ zeide juffrouw Heeze geruststellend. ‘Ga nu maar rustig slapen en Lena, als je nog bang bent, zeg dan je avondgebedje in stilte op; dat helpt altijd.’
‘Tante Mela - ik houd zoo heel erg veel van u - mag ik ook ‘tante Mela’ zeggen?’ voegde Lena er met een kus op de gerimpelde wang bij.
‘Zeker, meiske, noem mij maar Tante Mela. Goeden nacht.’
Het werd stil in de kamer en weldra hoorde men de geregelde ademhaling der beide kinderen.
Zeer vroeg luidde de groote huisbel de gasten den anderen morgen wakker. Margot kwam slaapdronken overeind en uit elk der drie andere bedden keek een even slaperig gezichtje.
‘De zon gaat op!’ juichte Genia. Tegelijkertijd sprong zij uit haar bed: ‘Vlug aankleeden! Oom Robert heeft gezegd dat wij bij het luiden der bel dadelijk moesten komen.’
‘Waarvoor?’ vroeg Margot.
‘De zon gaat aanstonds op; haast-je wat; zij wacht niet op je.’
Margot keek op haar fraai horloge. ‘Anders niets? En daarvoor zou men midden in den nacht opstaan? Het is al heel erg, iemand zoo in zijn heerlijken slaap te storen.’ Zij rolde zich in de dekens en keerde zich op de andere zijde, zonder van het lachen der anderen notitie te nemen.
‘Heb je vergeten dat wij, om het opgaan der zon te zien hier gekomen zijn?’ vroeg Kitty. ‘Toe
| |
| |
Grethe sta nu op; zij zullen je anders geducht plagen met je luiheid.’
Margot was doof aan dat oor en zij moesten haar wel laten liggen.
Op het plateau waren alle gasten verzameld.
‘Wel, kinderen,’ riep de oude heer Erkner de meisjes toe, ‘zijn de oogen al flink open? Dat mag wel; want wij treffen het bijzonder goed van morgen; de meeste ochtenden is anders hierboven niets te zien dan nevel.’
Het jonge volkje wachtte met plechtig zwijgen op hetgeen er komen zou. Lichte roode wolkjes verschenen als de voorboden der Koningin van den dag. Steeds lichter en schitterender werden die wolken; goudkleurig straalde de oostelijke hemel en daar flikkerden de eerste stralen uit de goudomzoomde, wazige roode wolken omhoog. Thans trad de zon plotseling in haar volle, verblindende schoonheid te voorschijn. Geen geluid was er tot nog toe gehoord; nu echter dwarrelden de stemmen door elkander en ieder gaf lucht aan zijn bewondering.
‘Het spook van den Brocken!’ riep iemand der gasten; ‘o, - ziet maar - daar - daar is het!’ Allen keerden zich om en zagen het vreemde schouwspel.
Lena greep voor de veiligheid haar vader stevig bij de hand, toen zij aan de overzijde een spookachtig huis hoog in de lucht zag staan en daarbij figuren van menschen, die zich als schimmen heen en weer bewogen.
| |
| |
‘Wat is dat, vader?’ vroeg zij angstig.
‘Een terugspiegeling van schaduwen in de lucht,’ kleine Lena. Zij ontstaat wanneer er, tegenover de zon op een kleinen afstand van het Brockenhuis een nevelwand optrekt, zooals nu het geval is. Op dien wand valt de schaduw van het Brockenhuis en van allen die op het plateau aanwezig zijn.’
Met belangstelling durfde nu Lena zelfs naar het ‘Brockenspook’ te zien, tot de nevelwand zich verdeelde en er van het spiegelbeeld niets meer te zien was.
Den raad van den dokter volgend, gingen de kinderen ook weder naar bed, maar van slapen kwam niets meer in.
Reeds vroeg stapte men er op uit. Grootpapa en de dames vertrokken naar Wernigerode en de dokter ging met het jonge volkje, waarbij zich nu ook Lena en Lotje mochten voegen, naar Ilsenburg, om er een heerlijken dag door te brengen. Vrij laat op den avond kwamen zij te Wernigerode terug.
Na nog eenige genotvolle dagen, brak de laatste dag van het verblijf der doktersfamilie te Wernigerode aan. Margot dacht met schrik aan de verveling die haar wachtte; want zij zou nog een poos met haar moeder hier blijven. Kitty stelde voor zich bij tante Mela aan te sluiten, maar daarvan wilde Grethe niets hooren.
‘Jij kunt haar, voor mijn part, tante Mela noemen; ik heb met de vleermuis niets uit te staan.’
De meisjes namen hartelijk afscheid van juffrouw
| |
| |
Heeze en Kitty ontving haar eersten kus van tante Mela, waarover zij zich onuitsprekelijk verblijdde. Ook de volwassenen scheidden recht vriendschappelijk en juffrouw Heeze moest beloven eens te Berlijn te komen en bij de familie Wendorf logeeren. Onder bescherming van den dokter keerde Lotti naar haar ouders terug, van harte dankbaar voor de heerlijke weken. De anderen waren het geheel met Elsje eens, toen zij thuiskomende zeide: ‘Dit zijn dolprettige dagen geweest. Wij hebben het toch eigenlijk vreeselijk goed!’
|
|