| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
‘Wist ik toch maar wat onze Lena bezielt,’ riep op een mooien dag Rolf, bij de anderen binnen loopende. ‘Een haas is zij altijd wel geweest, maar toch niet zóó erg als nu. Bij elke schaduw schreeuwt zij moord en brand; en daar nu juist vliegt zij, met een kleur als vuur langs mij voorbij. Natuurlijk - ik haar achterna - daar moest ik het mijne van hebben; en wat denken jullie dat ik te hooren kreeg, toen zij eenigszins tot adem kwam?
‘O - Rolf! Ik ben in de gang bijna tegen drie heeren aangeloopen, die naar vader's kamer wilden.’
Hij had het fijne stemmetje en de angstige gebaren van het jongste zusje zoo potsierlijk welgelijkend nagedaan, dat de anderen er hartelijk om moesten lachen. ‘Ik stem toe - drie heeren te gelijk zijn voor een haasje wel wat kras; maar ik zou dolgraag willen weten, waar ons kleintje eigenlijk bang voor is. Zoo'n meisje is toch een grappig schepsel. Zeg, Kitty, jij zoudt Leentje best een weinig van je - hoe zal ik dat zeggen - van je tegemoetkomende
| |
| |
manieren - omschrijving van brutaliteit - fluisterde hij Werner voor de overigen toch ook zeer verstaanbaar toe - mededeelen; dan hieldt jij nog ruim genoeg ervan over.’
Kitty hield het voor beneden haar waardigheid te antwoorden. Zij wierp een afkeurenden blik op haar overmoedigen broer, en ging toen bedaard de kamer uit.
‘Iedere duim een Koningin!’ riep Rolf; ‘het is jammer dat Hare Majesteit een weinig kort en dik uitgevallen is. Wat denk jij ervan, Werner, zou onze Kitty nog een schot in de hoogte groeien? Zóó kan men later onmogelijk met haar fatsoenlijk in een balzaal binnenkomen.’
‘Ik denk ervan, dat jij met je plagen veel te ver gaat,’ antwoordde Werner, die met zijn herbarium bezig was. ‘Jij lokt bij Kitty haar onvriendelijk gedrag uit.’
‘I - k?’ zeide Rolf, met een hoogst verwonderd gebaar op den eersten stoel neervallende. ‘Beste jongen, hoe haal jij dat in je hoofd? Ik stel de veelbelovende jonge dame alleen in de gelegenheid, zich in geduld en lijdzaamheid te oefenen.’
Werner schudde zijn hoofd.
‘Een zonderlinge manier; je moest haar opvoeding liever aan vader overlaten en voor je zelf haar genegenheid trachten te behouden.’
Rolf begon te fluiten.
‘Je bent razend verstandig, oude heer! Maar, daar bedenk ik, dat ik iets voor je mee heb
| |
| |
gebracht.’ Hij haalde zijn zakdoek uit zijn zak, pakte dien zorgvuldig uit en bracht een glimmende tor, met een blauwachtigen glans, te voorschijn.
Werner's oogen schitterden. ‘Maar Rolf, dat is...?’
‘Een hooi-wagen, geloof ik,’ klonk het onnoozel terug.
Verontwaardigd keek Werner op: ‘Jongen, jij hebt toch ook geen greintje zin voor zoölogie. Het is een Kever - zie je dat dan niet? Hij behoort tot de schoonste soort der looptorren. Het is de zoogenaamde poppen-roover ‘Calosoma sycophanta’. Hij leeft ook wel op den platten grond, maar bij voorkeur is zijn plaats op boomstammen, en in bosschen van naaldhout, waar hij de rupsen in menigte opeet en aldus van groot nut is.’
‘Dank voor je vriendelijk en kosteloos onderwijs,’ zeide Rolf, met een zeer diepe buiging.
‘Wat hebben jullie daar?’ vroeg Lena, die nieuwsgierig kwam aantrippelen. Maar nauwelijks had zij de tor in het oog gekregen of zij gaf een gil.
‘Wees niet bang, Lena; het is maar een poppenroover,’ zeide Rolf geruststellend.
‘Een poppenroover?’ herhaalde de kleine meid verbaasd; ‘leeft hij dan?’
‘Wel wis en zeker.’
‘En steelt hij heusch poppen?’
‘Stellig.’
‘Wat doet hij er mee?’
‘Hij eet ze op.’
Lena zag haar broer wantrouwend aan, maar
| |
| |
toen zij zag hoe ernstig hij bleef, maakte zij dat zij wegkwam.
‘Geloof mij, Werner, zij gaat haar poppenfamilie uit angst voor dat halfdoode beest in veiligheid brengen!’ lachte Rolf. ‘En dat hoopt nog wel binnenkort op de hoogere meisjes-school te komen’
Werner zeide niets. Hij hield zich met het onderzoek van de tor bezig en lette niet verder op zijn broer.
Het hoofd schuddend verliet Rolf de kamer, terwijl hij mompelde: ‘Dien goeden jongen heb ik weer voor een geheelen dag blij gemaakt. Eigenlijk is het een goedkoop genot, die liefhebberij voor het gedierte. Ik zal nu eens naar mijn beleedigd zusje omzien.’
Hij drentelde naar de keuken, waar Genia en Kitty met zorg voor het ‘avondbroodje’ bezig waren. Een poosje plaagde hij Genia, die hem altijd flink en vroolijk zijn troeven terug speelde, daarbij keek hij van ter zijde naar Kitty, die veinsde hem niet te zien.
‘Luister eens, nichtje, het opleggen der boterhammen moest je liever aan Kitty overlaten; ik heb op dat punt treurige ervaringen bij jou opgedaan. Als er je een vers door het hoofd speelt, dan let je niet op een paar schijfjes worst minder; ons keuken-genie is daarin veel zorgvuldiger.’
‘Doe maar geen moeite mij complimentjes te maken, als je het noodzakelijk op zulk een bijzonder stoffelijke wijze doen moet,’ zeide Kitty tamelijk scherp.
| |
| |
‘Ja maar zusje, ik kan het toch heusch niet helpen dat de muzen niet bij jouw wieg hebben gestaan.’
Juist wilde Kitty hierop een vinnig antwoord geven toen hun moeder de keuken in kwam.
‘Jij in de keuken, Rolf? Loop liever den tuin in en zoek Elsje op. Lena zegt, dat zij haar nergens vinden kan.’
De knaap verdween. Mevrouw Wendorf richtte nu het woord tot haar dochter.
‘Is het je volstrekt onmogelijk, Kitty, vrede met Rolf te houden? altijd als ik jullie samen vind, heb jij een kleur van boosheid.’
‘Dat ligt aan Rolf, moeder, niet aan mij; hij laat mij geen oogenblik met rust; altijd en eeuwig moet ik hatelijkheden van hem hooren. Ik kan het toch niet helpen dat ik klein en dik ben; het is waarlijk geen pleizier om gedurig daarom te worden uitgelachen. Rolf zal maken dat ik niets meer van hem houd.’
‘Kitty, Kitty! Ik begrijp, dat je onder den indruk van je boosheid zulke leelijke dingen zegt; anders zou je er mij een groot verdriet mede doen. Ik weet zeer goed, dat Rolf je geduld vaak op de proef stelt, en dat vind ik niet aardig van hem. Maar zou je ook niet wat op zijn schertsenden toon kunnen ingaan zooals Genia, bij voorbeeld? Jij zoudt er bij winnen en hij zou geen pleizier meer hebben van zijn plagerij. Wil je nu niet je best doen om niet alles kwalijk te nemen, meiske?’ Zij zag haar vriendelijk aan.
| |
| |
‘Was ik maar een weinig grooter’ zuchtte Kitty.
‘Dan zou hij wel iets anders bedenken, waarmede hij je plagen kon. Doe eens je best het van den vroolijken kant op te nemen en hem zijn grappen evenzoo luchtig te betalen,’ antwoordde mevrouw Wendorf.
Kitty beloofde wel tegen haar gevoeligheid te zullen strijden, maar gemakkelijk zou dit niet zijn; dat wist zij vooruit.
Middelerwijl was Rolf Elsje gaan opzoeken. Hij scheen niet in twijfel waar hij haar vinden kon, want hij stapte regelrecht op een ouden lindeboom, aan het eind van den grooten tuin, af; bleef onder diens laag neerhangende takken staan en zag tusschen de bladeren door naar boven. Haha! Een licht kleedje schemerde tusschen de takken. Vlug klom hij den boom in en een oogenblik later zat hij naast Elsje op een dikken tak. De kinderen hadden van hier, over den tuinmuur heen, het vrije gezicht op den wandelweg die langs den muur liep.
Weltevreden knikte zij Rolf toe. ‘Het is dolprettig hier,’ zeide zij zacht. ‘Niemand heeft er toch iets van gemerkt hé? Strakjes holde Lena hier voorbij en riep mij. Het was grappig hier te zitten en verstoppertje te spelen. Wat zou je vader wel zeggen, als hij mij hier vond, Rolf?’
‘Hm’ antwoordde hij bedenkelijk, ‘aardig zou hij het niet vinden denk ik.’
‘Neen, dat geloof ik ook niet. Hij is zoo vreeselijk streng in zijn opvattingen; vooral voor ons, meisjes. O - was ik maar een jongen’
| |
| |
‘Daarvoor zou je ook beter geschikt zijn, Puck,’ stemde Rolf toe.
‘Dan zou ik een onderzoeker geworden zijn en de wereld rond trekken,’ zeide Elsje, over haar heerlijken jongensdroom sprekende.
‘Wat had je dan al zoo willen onderzoeken?’
‘Nou - het een of het ander; wat doet er niet toe. Ik verbeeld mij dat reizen zoo interessant wezen moet.’
‘Juist weer zoo iets voor een meisje. Jullie hebt toch geen flauw begrip van logica.’
‘Pas op, Rolf! Daar komen twee oude vrouwtjes aan; wat hebben zij het druk samen. Nu staan zij stil. Och als zij onder ons ook even wilden blijven staan!’
Haar wensch werd vervuld. De vrouwen bleven onder een appelboom, die vlak bij den muur stond, rusten en vervolgden haar ijverig gesprek. Tot zijn verbazing zag Rolf, dat Elsje op iets dergelijks voorbereid was geweest. Zij haalde een handvol heel kleine steentjes uit haar zak en liet daarvan behendig een paar op de stroohoeden der oudjes vallen. Wat had Puck een pret, toen de vrouwen naar boven keken, elkanders hoeden monsterden en daarna met booze gezichten doorliepen.
Tusschen het lachen van ons vroolijk paartje door, klonk nu de etensbel.
‘Vlug eruit, Puck! Anders wordt je misschien ontdekt en dan is het gedaan met de pret.’
Behendig klauterde Elsje achter haar kameraad
| |
| |
uit den boom. ‘Je zult mij toch niet verklappen, Rolf?’
‘Ik liet mij liever doodsteken, dan dat ik een meisje verklapte,’ antwoordde Rolf, zijn hoofd fier achterover houdende. Elsje zag hem dankbaar aan hoewel zij de gedachte dien aardigen, vroolijken jongen doodgestoken te zien erg griezelig vond.
Kitty kwam met een hooge kleur aan tafel; Lena wierp zijdelings een wantrouwenden blik op den geen kwaad vermoedenden Werner.
‘Heb jij je poppen wel veilig geborgen?’ vroeg Rolf zachtjes.
Zij knikte en fluisterde terug: ‘Ik heb ze in mijn latafel opgesloten; daar kan hij niet in.’
‘Nou - zoo'n brutale roover doorboort het hout ook; zet ze liever boven op de kleerenkast; zoo hoog klimt hij niet.’ De gedachte haar geliefde poppenkinderen zoo hoog buiten het bereik harer goede zorgen te moeten brengen lachte haar weinig toe; maar Rolf zag er zoo ernstig en zoo belangstellend uit, dat zij hem beloofde zijn raad te zullen volgen.
Toen de kinderen na het eten gezamenlijk den tuin in wilden gaan werd Rolf door zijn moeder teruggeroepen. Onder het croquetspel was Kitty zoo weinig oplettend, dat de anderen haar hartelijk om haar vergissingen uitlachten. Ongemerkt keek zij het tuinpad op; zij wist dat Rolf, om haar nu een berisping van moeder kreeg; in den grond speet het haar voor dien goeden, vroolijken jongen en
| |
| |
zij nam zich voor erg vriendelijk tegen hem te zullen zijn en zijn plagerijen met geduld op te nemen.
Maar dien avond had zij geen gelegenheid dit te doen. Rolf was zoo bijzonder beleefd tegen haar alsof zij een groote dame was. Dit beviel haar nu ook weder niet en zijdelings bespiedde zij de gezichten der anderen, of die het ook merkten en er om lachten. Neen, in den ijver van hun spel lette niemand erop en Rolf bleef ernstig als hij met haar sprak.
Den volgenden dag, toen de meisjes uit school kwamen liep Rolf haar tegemoet, plaagde Elsje en Lena met haar druk gebabbel, waardoor zij zoo vreeselijk laat thuiskwamen en liep mee de trap op tot aan de deur van de meisjeskamer. Maar nauwelijks was die deur achter haar gesloten, of Lena begon zoo ontzettend te gillen, dat Genia, Kitty en Werner, ja zelfs mevrouw Wendorf erop kwamen aanloopen, en de kamer der twee meisjes binnendrongen. Er was niets vreemds te zien. Elsje lag geknield op den grond bij een pop en joeg haar hondje, dat er keffend op af wilde, met de hand weg; zij monsterde die pop; en nam juist nu een krabbelende, tegenspartelende tor van het poppengezicht, wat een nieuw gegil van Lena te voorschijn riep.
‘O, Werner, nu heeft hij mijn mooiste pop er toch afgehaald en Rolf zeide, dat zij daarboven op die hooge kast veilig voor hem lagen. Wat denk je,
| |
| |
Elsje, zou hij mijn Nora, mijn dotje, gebeten hebben?’
‘Dat is waarlijk mijn poppen-roover! Hoe komen jullie daaraan?’ riep Werner, zijn schat ijlings uit Elsje's hand in veiligheid brengende.
‘Hij is hier gekomen: ik zal zeker zulk een ongedierte niet uit je kamer halen,’ zeide Lena.
‘Wat beteekent dit toch?’ vroeg mevrouw Wendorf. ‘Lena, vertel mij alles, maar heel bedaard, kind.’
De kleine deed haar verhaal, maar lang niet bedaard. Zij was nog veel te veel onder den indruk van haar angst. Het verwonderde haar vreeselijk de anderen er zoo vroolijk over te hooren lachen.
‘Mijn dwaze, lichtgeloovige, bange Lena heeft zich weer eens wat op den mouw laten spelden,’ zei haar moeder glimlachend; ‘kon je zoo iets dan waarlijk in ernst gelooven, kindje?’
‘Ja, moeder; Werner had het toch gezegd.’
Werner keek haar verlegen aan. ‘Ik heb volstrekt niet aan jouw poppen gedacht, maar aan ingepopte rupsen.’
‘O - aan die vieze dingen! Maar, niet waar moeder, er zijn toch ook wel torren die de meubels doorknabbelen?’
‘Zeker Lena. Maar heb je er wel ooit van gehoord dat één enkele tor een geheele pop heeft opgeknabbeld?’
Toen haar moeder nu echter tot haar jongsten zoon gewend zeide: ‘Kan je dat eeuwigdurende plagen
| |
| |
niet afleeren, Rolf?’ sprong zij vlug naar dezen toe, legde haar arm om zijn hals en riep vleiend: ‘Knor toch niet op hem, moedertje; ik neem het hem niets kwalijk; en eigenlijk was het een kostelijke grap; niet waar Els?’
Dit werd grif toegestemd en Rolf deed met zijn zusje een dans door de kamer.
‘Eigenlijk ben je een verstandig meiske, Lena; al kon je soms wel wat minder drukte om een kleinigheid maken. Komaan, nu zal ik je Willemientje en Katrientje en hoe die bekoorlijke dames verder heeten mogen, voor jou van de kast afhalen.’
Kitty verliet de kamer, waaruit nog een poos het vroolijk gelach van de anderen tot haar door klonk. Rolf en Lena konden het best samen vinden, al plaagde hij zijn zusje nog zoo dikwijls. Waarom kon zij niet met hem overweg? Zij hield toch heel veel van haar knappen, overmoedigen Rolf.
Tot haar spijt hield Rolf met zijn groote beleefdheid tegen haar, in de eerstvolgende dagen vol; zij moest nu ook de verwondering der anderen hierover wel zien. Zij was toch nog geen dame, en vond die behandeling allerakeligst. Op een avond liep zij vlug de trap op, toen hij er af kwam. Even vlug sprong hij ter zijde en rukte zijn pet van den blonden krullebol. Blozend bleef Kitty voor hem staan.
‘Toe Rolf, behandel mij toch niet als een dame; ik ben er nog geen,’ zeide zij snel.
Hij hield zijn ondeugende oogen neergeslagen,
| |
| |
toen hij antwoordde: ‘Maar dan val ik uit mijn rol, dat weet ik zeker; en dan plaag ik je weer.’
‘Doe dat dan maar. Altijd nog beter dan dat je voor mij comedie speelt. Toe Rolf, ik zal niet zoo kwalijk nemend meer zijn; maar laat het dan ook weer tusschen ons worden zooals 't vroeger was.’
Zij stak hem haar hand toe en hij legde er stevig de zijne in. ‘Je bent heusch een tamelijk verstandig meisje; en als je later een beminnelijke jonge dame wordt, dan heb je dit in menig opzicht te danken aan je zoo vaak treurig miskenden broeder, die zich zooveel moeite voor je geestelijke ontwikkeling heeft getroost. Maar waar ga je nu heen, Dikkertje? Kom, loop met mij mee den tuin in.’
Kitty nam hem den bijnaam niet kwalijk; dit was een nieuwe, dien Rolf haar gaf. Vroolijk riep zij: ‘Ja, als je even wacht; ik moet nog wat halen.’
Als de beste maatjes gingen zij samen in den tuin en geen wanklank stoorde in den eersten tijd hun goede stemming.
De zomer was reeds een eind gevorderd en de kinderen spraken druk over de reis naar Dabelsdorf, de buitenplaats van hun grootouders.
‘Erg jammer dat Oom Rolf en Tante Ines er dit jaar niet zullen zijn,’ begon Lena. ‘Het was verleden jaar zoo aardig, toen zij uit Constantinopel kwamen.’
‘En,’ zuchtte Elsje, ‘zij zouden mij nu alles over vader en moeder kunnen vertellen.’
‘Luister eens, Puck, als je mij een pleizier wil
| |
| |
doen, begin dan niet zwaarmoedige aanvechtingen te krijgen,’ zeide Rolf, haar aan de donkere krullen trekkend. Alles saamgenomen, heb je hier bij ons toch een best leventje!’
‘En jij hebt toch ook het heerlijk vooruitzicht - je ouders weer te zullen zien,’ voegde Lena erbij.
‘Ik verheug mij al weer vooruit op het baden en zwemmen op Dabelsdorf; jij zeker ook, Elsje?’ vroeg Genia.
‘Of ik! Het is prettig dat het buiten van Grootpapa aan zee ligt. Konden wij er maar dadelijk heengaan! Hoeveel weken moet het nog duren?’
Zij rekende dit met veel drukte uit, toen hun ouders binnenkwamen.
‘Mij dunkt dat jullie vooruit al op reis gaat naar Dabelsdorf’, zei de dokter.
‘Ja, vader; wij verheugen er ons toch zoo op,’ riep Lena; ‘ziet u, het zijn nog maar vier weken en drie dagen, dan gaan wij op reis.’
‘Verheug-je maar niet te vroeg, kinderen; er zou nog wel iets kunnen gebeuren dat de reis belette.’
Allen zagen hem ontsteld en vragend aan. Rolf was als gewoonlijk de woordvoerder. ‘U weet iets, vader; kunnen wij niet naar Dabelsdorf gaan?’
‘Is grootmoedertje ziek?’ riep Lena; de tranen rolden het overgevoelige kind over de wangen bij die gedachte.
‘Neen, Goddank, Grootvader en Grootmoeder zijn beiden gezond,’ antwoordde Dr. Wendorf. Hij
| |
| |
ging zitten en trok Lena dichter naar zich toe. ‘Zou mijn dochtertje haar tranen niet liever bewaren, tot er reden voor is?’
‘Die meisjes zijn alle zulke weekhartige schepsels, vader,’ zei Rolf.
‘O, maar ik niet!’ riep Elsje, naar den dokter toeloopend.
‘Waarom mogen wij niet naar Dabelsdorf, oom? Dat is een allerakeligst nieuws.’
‘Een zeer bedroevende tijding is het, kind; want in het dorp heerscht Roodvonk en wel in een zeer ernstigen graad. Je Grootouders ontzeggen zichzelf het genoegen ons op Dabelsdorf te zien, omdat jij, Elsje, evenmin als Rolf en Lena, die ziekte gehad hebben en wij jullie niet aan het gevaar ze te krijgen willen blootstellen.’
‘Maar oom, over vier lange weken zal die nare, ellendige ziekte toch wel weer weg zijn,’ riep Elsje.
‘Dat betwijfel ik, mijn kind. En al was dit zoo, dan breng ik jullie onder geen voorwaarde in dezen zomer naar Dabelsdorf, hoezeer het mij ook spijt.’
De kinderen zwegen bedroefd; Lena vocht tegen de weder opkomende tranen. Alleen Elsje praatte door.
‘O - het is afschuwelijk! Altijd als ik mij ergens zoo recht op verheug loopt het mis. Eerst met de komst van vader en moeder; nu met de reis; ik ben benieuwd wat er nu weer gebeuren zal!’
‘Dat zal ik je acht dagen voor de vacantie zeggen,’ antwoordde Mijnheer Wendorf.
| |
| |
‘Vader, u hebt een plannetje voor ons!’ riep de vroolijke Rolf, met van verwachting schitterende oogen.
De dokter glimlachte. ‘Misschien wel. Ik wil eerst zien hoe jullie deze teleurstelling draagt, en in verhouding daarmee zal de belooning uitvallen.’
Elsje keek beschaamd voor zich; Lena die nog bij haar vader stond streek hem over de wangen. ‘U bent toch de aller-allerbeste van alle vaders,’ zeide zij.
Natuurlijk deden de kinderen in de eerste weken na dit gesprek hun uiterste best. Elsje vooral trachtte met ernst tegen haar traagheid in het leeren te strijden en ook haar drift te beteugelen. Weldra had zij haar groote teleurstelling overwonnen en was zij weer even vroolijk en aardig als vóór die brieven uit Constantinopel. Wel speet het haar dat haar ouders nog niet kwamen; maar eigenlijk was het interessant in een voortdurende spanning te leven en ze telkens te kunnen verwachten; veel aardiger dan zulk een bepaalden tijd vóór zich te hebben die dan zoo eeuwig langzaam voortkruipt.
Op een mooien dag zat het jonge meisje weder op haar schuilplaatsje in den lindeboom en keek van uit het groene bladerdak op de voorbijgangers. Daarbij dacht zij erover wat oom voor een plannetje hebben zou, tegen den naderenden vacantietijd. Het zou zeker iets dol - dolprettigs wezen en de kinderen hadden met elkander reeds al het mogelijke uitgevonden.
| |
| |
Twee kinderen kwamen beneden langs, een klein meisje en een grootere jongen. Zij schenen te kibbelen. De jongen wilde de kleine een pakje, dat zij droeg, met geweld afnemen en zij verzette zich daartegen. Juist onder Elsje kwam het tot een hevig gevecht. Natuurlijk trok zij dadelijk partij voor het meisje en zij begon den jongen flink met kersenpitten te bombardeeren, wat hem intusschen niet belette het kind te slaan en te stompen.
Dat kon Elsje niet kalm aanzien. Zij kroop vlug langs den dikken tak naar voren en schreeuwde: ‘Akelige jongen, wil je dat kleine meisje wel eens dadelijk loslaten?’
Verschrikt stoven de vechtenden uit elkander en keken verwonderd naar het van toorn gloeiende gelaat tusschen de groene bladeren op. Op den knaap scheen dit echter geen indruk te maken, want hij bromde minachtend: ‘Dat's ook maar een meid!’ en hervatte den strijd om het bewuste pakje.
Nu werd het Elsje te kras. Zonder bedenken sprong zij op den muur, brak een tak van den boom af en begon den jongen daarmede te slaan. Dit had het gewenschte gevolg; hij liet het kleine meisje los en dit liep hard weg met haar pak. Thans richtte de knaap zijn aanval op Elsje en begon haar met steenen te werpen.
Weldra was een troepje straatjongens komen aanloopen die veel pret hadden over die zonderlinge vechtpartij; ook enkele wandelaars waren lachend of
| |
[pagina t.o. 40]
[p. t.o. 40] | |
Driftkopje
Ze brak een tak af en sloeg er den jongen mee. (Blz. 40).
| |
| |
hoofdschuddend blijven stilstaan, iets waarop Elsje,
in haar ijver om het kleine ding te verlossen, volstrekt
niet gelet had.
Maar nu zag zij een haar bekend rijtuig naderen en daarin zat een heer, die haar zeer verbaasd en alles behalve vriendelijk aankeek. Onder de toejuiching der straatjongens verdween zij weer in haar groene schuilplaats, klauterde als een eekhoorn van de eenen tak op den anderen, om zich ten laatste op den grond te laten glijden en op een drafje den tuin in te loopen.
‘Heidaar, Puck! zitten zij je op de hielen?’ riep Rolf die haar te gemoet kwam.
‘O, Rolf! Je vader heeft mij in den boom gezien!’ hijgde zij: en zoo goed als het gaan kon vertelde zij hem haar avontuur.
‘Ik zal je helpen, Puck; maar met die pret is het voorgoed uit, zie-je.’
‘Denk je, dat hij mij niet meer in den boom zal laten zitten? Dat laat ik mij niet verbieden!’ zeide Elsje met van boosheid vlammende oogen.
‘Ik zou je raden niet in opstand tegen vader te komen; het mocht je eens het mooie zomerplan kosten.’
‘Dat zullen wij eerst nog afwachten! Hij kan mij niet alleen tehuis laten blijven.’
‘Elsje - je moet bij vader komen!’ riep Lena die heel hard kwam aanloopen. ‘Heb je kwaad gedaan?’ Maar Elsje lachte, toen zij het angstige gezichtje van Lena zag. ‘Of ik haasje!’ riep zij over- | |
| |
moedig en haastte zich aan het bevel van den dokter gevolg te geven.
Zoodra zij in de kamer was begon Elsje: ‘Niet boos wezen, beste oom; ik stond op den muur en van die plaats heb ik een waar heldenstuk bedreven; ik heb een klein meisje tegen een grooten, akeligen jongen beschermd en haar van hem verlost.’
Dr. Wendorf monsterde haar met een afkeurenden blik. ‘Schaam jij je niet, zóó hier binnen te komen?’
Geschrikt zag zij in den spiegel tegenover haar. Zij had vergeten haar weerspannige haren glad te strijken en haar jurk naar beneden te trekken; maar dit was het niet alleen. Haar schort vertoonde een groote scheur en haar jurk leverde het onwederlegbaar bewijs op voor haar luchtige verblijfplaats; want het had den vorigen dag geregend. Welk een potsierlijke figuur moest zij voor den ordelievenden, keurigen oom Robert wezen! Zij begon hartelijk te lachen.
‘Ja, ziet u, oom, als men voor de verdediging van zijn onderdrukten evenmensch opkomt, heeft men geen tijd om zoo bijzonder op zijn uiterlijk te letten.’
‘Maar van een dertienjarig meisje verlang ik dat zij onder alle omstandigheden, daaraan wel denkt; begrepen? Hoe kwam je op dien muur?’
‘Uit den lindeboom.’
‘Was je daar voor het eerst?’
Elsje zweeg. Stemde zij toe, dan zou zij er voor heden waarschijnlijk met een berisping af komen en dan kon zij weer als van ouds op haar lievelings- | |
| |
plek gaan zitten. Haar waarheidsliefde overwon. ‘Neen,’ zeide zij. Voorzichtig werd de deur geopend en Rolf kwam binnen.
‘Neem 't mij niet kwalijk, vader, dat ik ongeroepen kom, maar u mag niet op Elsje knorren. Ik ben de schuldige, want ik heb er haar toe overgehaald om in den boom te klimmen. Je zit er zoo kostelijk, daarboven op die takken!’
‘Voor jou gaat dat aan; maar wist jij het niet, dat ik zulke klimpartijen voor een meisje zeer ongepast vind?’
‘Jawel, vader,’ antwoordde hij eerlijk.
‘En toch heb je haar daartoe overgehaald?’
‘Reken erop, oom Robert, dat ik zonder Rolf die aardige plek toch stellig zou hebben ontdekt,’ merkte Elsje aan.
De dokter veinsde van haar pleiten niets te hooren.
‘Vind-jij het mooi, als een jong meisje zich niette goed acht, om met een straatjongen te vechten?’ vroeg hij aan zijn zoon.
‘Neen vader, zeker niet. Maar Elsje heeft toch geen kwaad ermee bedoeld.’
‘Maar zich toch zeer onbetamelijk gedragen en de oplettendheid der voorbijgangers getrokken, op een wijze die ik ten hoogste moet afkeuren. Ik waarschuw je, Rolf, bedenk je in het vervolg eerst voor je Elsje tot onbehoorlijke dingen overhaalt. Jij kunt in den lindeboom klimmen als je dat zoo prettig vindt, en als je de voorbijgangers niet hindert. Maar jou,
| |
| |
Elsje, verbied ik het - eens voor al. Heb je mij begrepen?’
Elsje zette een boos gezicht en gaf geen antwoord.
‘Heb je mij goed begrepen, Elsje?’ herhaalde de dokter streng; ‘antwoord mij op mijn vraag; je zoudt mij anders van een minder aangename zijde kunnen leeren kennen.’
Rolf trok zijn vriendinnetje aan haar mouw en gelukkig dacht Elsje nu aan het plan voor de vacantie en daarom antwoordde zij: ‘Ja.’ Maar het klonk kort en onbeleefd.
‘Gaat dan nu maar!’
Op het volgend oogenblik stonden Rolf en Elsje samen in den tuin.
‘Het is ellendig!’ barstte zij uit; ‘het is mijn grootste genot in den lindeboom te zitten; maar voor oom Robert is het grootste genot iemand elk onschuldig genoegen te bederven, dat is het.’
‘Dat kan ik je niet toestemmen, Puck. Waarom moet jij de dingen ook altijd zoo overdrijven? Wat kunnen jou die straatjongens eigenlijk schelen? Je lijkt er zelf wel een, wilde meid! Maar laat die onweerswolk nu maar weer overtrekken. Tot je troost zal ik ook niet meer in den lindeboom gaan zitten, dan heb je er geen leed van. Ben je nu tevreden, Puck? Maar als ik jou was zou ik mij gaan verkleeden; je ziet er eenvoudig ontoonbaar uit en de anderen behoeven je laatste heldendaad juist niet te merken. Het zou maar koren op Kitty's molen zijn.’
| |
| |
Daar had hij wel gelijk in. Kitty had eeuwig aanmerkingen op haar; wat zou zij weer spotten en lachen als zij van Elsje's gevecht hoorde! Haastig liep zij naar boven om den goeden raad van Rolf op te volgen.
De laatste Zondag voor het begin der vacantie was gekomen. De familie Wendorf zat aan de ontbijttafel en groot en klein at met smaak. Het gesprek vlotte niet best. De kinderen zaten in spanning en met vragende oogen vader aan te zien, die zeer kalm zijn courant las. Lena begon bepaald zenuwachtig te worden; maar haar moeder knikte haar zoo veelbelovend toe, dat zij weer moed kreeg.
Mijnheer Wendorf legde de courant neer en hij begon even te lachen toen hij de blikken van alle kinderen op zijn gelaat zag gericht. ‘Het heeft er veel van of ik een levend raadsel was, dat jullie gaarne zoudt willen oplossen,’ zeide hij goedig.
‘Ja vadertje, zoo is het ook,’ zeide Lena zich tegen hem aanvlijend. ‘Weet u dan niet welk een gewichtige dag het voor ons is?’
‘Zondag, voor zoover ik weet, meiske. Of heb je in je almanak een bijzonderen feestdag vermeld?’
‘Neen. Maar u zou ons vandaag vertellen, welk plan u voor de vacantie heeft.’
Dr. Wendorf streek over het blonde kopje zijner jongste dochter en vroeg: ‘Brandt mijn kleine Lena waarlijk van nieuwsgierigheid?’
‘Ja, vadertje!’
‘Nu, luister dan eens goed. Ik heb een plan- | |
| |
netje: als wij gezond blijven, wil ik met jullie naar den Harz op reis gaan; en wel naar Wernigerode.’
Een oogenblik van stomme verrassing volgde op die heerlijke mededeeling. Toen brak er een algemeen gejuich los; en wel zoo stormachtig, dat de dokter met den indruk van zijn nieuws tevreden kon zijn.
‘Daar zal je bergen zien, Lena!’ riep broer Rolf vroolijk. ‘Ik weet eigenlijk niet hoe jij, kleine haas, erop en eraf zult kunnen komen.’
Lena schoof angstig haar handje in de hand van haar vader. ‘Zijn die bergen nog hooger, dan hier bij 't Groene Woud?’
‘Zeker. Maar wees niet bezorgd, Leentje. Je groote broers zullen je wel helpen; en met een goeden wil zal jij je angstvalligheid ook allengs overwinnen.’
‘Hoe kan je zoo bang zijn, Lena? Denk eens, welke heerlijke ontdekkingstochten wij daar doen kunnen!’ riep Elsje.
‘Maar niet op eigen handje, Rolf en Elsje, - onthoudt dat goed, jullie ‘hachtjes’!
Werner stond op. ‘Mag ik in uw lexikon over de Flora en Fauna in het Harzgebergte nalezen, vader?’
Zuchtend sloeg Rolf zijn oogen ten hemel. ‘Hoe is het toch mogelijk dat die kerel alleen denkt om hetgeen daar ginds over den grond kruipt!’
‘Hij zal niets van de prachtige natuur rondom hem zien,’ zeide Kitty een weinig spotachtig.
‘Laat een ieder op zijn wijze van de natuur genieten, liefje,’ zeide haar moeder en legde haar arm om Genia.
| |
| |
‘Hoe is het, verheug jij je ook niet op die mooie reis!’
Het jonge meisje bloosde. ‘Maar ik ga immers niet met u mede naar Wernigerode, tante?’
‘Wel zeker! Denk je soms dat wij je hier geheel alleen thuis laten?’
‘Neen, dat niet maar,...’ zij aarzelde even. Toen al haar moed verzamelend, vervolgde zij: ‘Ik had u willen vragen, oom Robert, mij naar Dabelsdorf te laten gaan. Ik heb het roodvonk gehad en ik zou onze lieve Grootouders, die het zeker erg jammer vinden u allen dezen zoner te moeten missen, een weinig opvroolijken en den tijd helpen verdrijven. Misschien zou ik grootma bij het bezoeken der door de ziekte aangetaste kinderen op het dorp eenigszins van dienst kunnen zijn.’
Mevrouw Wendorf legde haar arm om de schouders van het blozende jonge meisje. ‘Ik vind het bijzonder lief van je gedacht, Genia; maar valt dit offer je toch niet erg zwaar? Je houdt zooveel van de mooie natuur, kindlief.’
‘Zulk een groot offer is het niet voor mij, tante Anna. Ik zou het juist heerlijk vinden als ik nu gelegenheid had, iets van mijn dankbaarheid voor die lieve oudjes te toonen. Zij deden zooveel voor mij; zij hebben mij, arme wees, als hun eigen kind aangenomen: ik kan hen daar nooit genoeg voor danken. Het zou mij zoo gelukkig maken als ik hun niet alleen later, na mijn aanneming, maar reeds nu als een dochter kon ter zijde staan. Toe, oom, mag ik er, van u, heengaan?’
| |
| |
Ontroerd streelde de dokter het lieve meisje.
‘Hierin heb ik niet alleen te beslissen, maar ook de oude lui, aan wie ik nog heden schrijven zal.’
‘Geloof je, dat een verblijf op Dabelsdorf voor onze Genia volkomen zonder gevaar is, Robert?’ vroeg zijn vrouw.
‘Volkomen, beste Anna. Je vader schreef immers gisteren nog dat de ziekte aan het verdooven is; als de vacantie ten einde is, zal elk gevaar voor besmetting ook over zijn, maar dan is het voor onze kinderen te laat.’
De jongelui hadden naar dit gesprek zwijgend geluisterd. Thans zeide Elsje: ‘Ik begrijp je niet, Genia. Zoo iets zou mij niet mogelijk zijn!’
‘Weet je mij ook te zeggen, waarom niet?’ vroeg oom Robert.
Verbaasd zag zij hem aan. ‘Ja zeker, oom; dan zou ik die prachtige reis er voor moeten opgeven, en dat zou ik niet kunnen doen.’
‘En waarom niet?’
Elsje zag verlegen naar den grond. Maar Rolf kuchte veelbeteekenend.
‘Zou je niet zoo goed willen zijn, je een weinig verstaanbaarder uit te drukken, mijn zoon?’ vroeg de dokter lachend.
‘Wij menschen zijn bijna allen zoo, vader, dat wij eerst aan ons en ons eigen genoegen denken en daarna aan onzen plicht,’ luidde het flink gegeven antwoord.
‘Je bent plotseling akelig verstandig geworden,
| |
| |
Rolf!’ zeide Elsje. Maar de dokter drukte de blozende Genia de hand en zeide hartelijk: ‘Gelukkig wie zijn plicht begrijpt en met een opgewekt gemoed dien weg opgaat.’
Lena omhelsde haar nichtje. ‘Ik wilde dat ik met jouw naar Dabelsdorf kon gaan; daar is het toch het prettigste en mooiste.’
Kitty alleen had nog gezwegen; toch was haar inwendige strijd aan haar moeder niet ontgaan. Nu zeide zij snel: ‘Laat mij in de plaats van Genia naar Dabelsdorf gaan, vader, en grootma helpen. Genia geeft veel meer om een schoone natuur dan ik.’
‘O Kitty, wat is dat lief van je!’ riep Genia, ‘maar dat kan ik heusch niet van je aannemen.’
‘Welk een verpletterende strijd van edelmoedigheid!’ zeide Rolf met veel pathos, en wierp zich achterover in zijn stoel.
Kitty zag haar vader aan, maar deze zeide: ‘Neen Kitty, als een van jullie naar Dabelsdorf gaat, dan gaat Genia. Je beiden tegelijk kan mama niet missen. Je weet, zij is in den laatsten tijd niet zoo sterk als vroeger; en daar ik niet den geheelen tijd te Wernigerode blijven kan en op mijn twee jongste kinderen niet te rekenen valt, leg ik de zorg voor je lieve moeder, gerust in de handen van mijn beide oudsten.’
Kitty kreeg een kleur van blijdschap; en zoo scheen de wedstrijd tot algemeene tevredenheid te zijn beslist. Het antwoord van grootvader kwam per post. Hij schreef onder anderen:
| |
| |
‘Ik behoef je niet te zeggen dat het voor ons, oude lui, een groot genoegen wezen zal, ons lief pleegkind bij ons te hebben. Een weinig opwekking hebben wij beiden noodig. Grootmoeder heeft zich met de zorg voor de zieke kinderen een weinig overspannen en grootvader is erg knorrig tegenwoordig. Als het niet te veel van haar verlangd is, laat het meiske dan bij ons komen. Grootmoeder spreekt nu al den geheelen dag over haar lief dochtertje; en grootvader krijgt weder een warm gevoel om het hart als hij aan zijn kleine nachtegaal denkt.’
Genia kreeg tranen in de oogen bij het lezen dier vriendelijke regels. Zij zeide: ‘Het moeilijkste zou mij niet te zwaar vallen voor die lieve goede oudjes. Eerst nu gevoel ik het zoo recht dat bij hen mijn tehuis is.’
De volgende dagen werden met voorbereidingen tot de reis besteed; de tijd vloog om; en in het huis van den dokter was alles vroolijkheid.
Het was nu nog maar twee dagen voor de reis. Elsje huppelde als een klein meisje en neuriede een liedje. Genia en Kitty hielpen moeder bij het pakken der koffers. Lena kwam, tot groote pret, met al haar verplaatsbare bezittingen aandragen en liet zich niet gemakkelijk overtuigen dat dit niet alles kon meegenomen worden. Elsje was dus aan zichzelf overgelaten. Haar kameraad Rolf was uit. Wat zou zij nu beginnen? Zij was juist in de stemming om den een of anderen guitenstreek uit te halen; - hoe
| |
| |
hatelijk dat Rolf niet thuis was. Haar hondje liep keffend om haar heen en scheen haar tot een meeloopen te willen uitnoodigen. Als een pijl uit den boog holde zij weg en Rosette haar achterna, door den tuin. Zoo kwamen zij aan den lindeboom en Elsje keek met verlangen naar het groene bladerendak omhoog.
Het was toch leelijk van oom, haar er niet in te willen laten klimmen. Wie belette haar op dit oogenblik tegen zijn gebod te handelen? Niemand zag het en eer oom van de bezoeken bij zijn patiënten terugkwam, zou zij lang weer beneden zijn. Het bloed steeg haar naar de wangen. Zij aarzelde nog even, maar een blik op haar hondje werkte beslissend. ‘O, dat zal kostelijk zijn,’ riep zij uit, nam het beestje op den arm en klauterde één, twee, drie den boom in. Met een zucht van welbehagen ging zij op haar verheven plaats zitten en liet Rosette tusschen de bladeren door, naar beneden op den wandelweg kijken. Nieuwsgierig keek het hondje naar den weg en begon driftig te blaffen toen het een kameraad zag loopen. Elsje vond het allervermakelijkst, toen zij een paar voorbijgangers verbaasd naar boven zag kijken; anderen bleven hoofdschuddend stilstaan; blijkbaar begreep niemand vanwaar dat fijne hondenstemmetje komen kon.
Intusschen kwam Rosette spoedig tot bedaren en zocht op den schoot harer jonge meesteres een gemakkelijke en veilige plaats, terwijl Elsje met
| |
| |
ondeugende oogen zat rond te kijken. O, het was toch een éénig genot hierboven, door niemand opgemerkt, alles te kunnen gadeslaan wat er op den weg voorbijging. Maar plotseling hoorde zij stemmen die haar deden ontstellen. Behoedzaam boog zij de takken een weinig uit elkander.
Jawel hoor! - daar kwam de dokter met Werner het tuinpad af. Hoe ter wereld kwam oom op dit uur hier? Daar stapte hij zoo bedaard voort alsof hij volstrekt niets beters te doen had, dan hier rond te wandelen. Elsje's hoop dat hij, zooals ieder verstandig mensch bij den muur gekomen, zou omkeeren, werd verijdeld. Dokter Wendorf bleef, juist onder de linde, met Werner over diens verzameling van kevers en insecten staan praten. Was er in den tuin dan geen geschikter plekje om over die vervelende dieren te praten dan juist hier? Zij begreep niet waarvoor dat gespuis er behoefde-te wezen...
Hijgende zag zij op de lange gedaante, waarvoor zij nu in ernst bang was, neer; Rosette bewoog zich even en - welk een schrik! - aan den anderen kant van den muur verscheen een groote hond. Nauwelijks had Rosette dezen ontdekt, of zij begon te brommen, eer Elsje wist wat zij er tegen doen kon.
Vlug bond zij het beestje haar zakdoek over den kop en zag toen angstig naar beneden. Wat zouden die uit een boom komende vreemde geluiden voor indruk hebben gemaakt?
Werner zag verbaasd op. ‘Wat was dat vader? Boomen grommen toch niet en takken ook niet?’
| |
| |
‘Neen mijn jongen; het was maar een hond,’ antwoordde de dokter kalm en vervolgde het gesprek.
Elsje's hart begon zoo luide te kloppen dat oom het beneden wel moest kunnen hooren. Als hij maar eindelijk wegging! of hij hier tot van avond met den niets kwaads vermoedenden Werner zou blijven staan en als een Cerberus de wacht houden? Dat was wel iets voor hem; in sommige gevallen toonde hij een onuitputtelijk geduld te bezitten. Maar dat kon zij niet uithouden. De leden waren nu reeds pijnlijk stijf van het voor haar ongewone stilzitten.
‘Ga maar naar huis, mijn jongen,’ hoorde zij oom Robert nu zeggen; ‘ik moet eens goed over een buitengewoon geval denken.’
Werner ging naar huis; het hart stond stil van angst in de borst van het jonge meisje. Of dat buitengewone geval den naam van Elsje dragen zou? Het scheen niet aldus, want de dokter onderzocht een tegen den muur groeienden leiboom zeer nauwkeurig.
‘Zou je maar niet naar beneden komen, Elsje?’ hoorde zij hem plotseling zeggen.
Die onverwachte toespraak deed haar opspringen van schrik. Het hondje, voor wie deze beweging even onverwacht was gekomen, gleed van haar schoot, van den eenen tak op den anderen en bleef toen jankend op den grond liggen.
‘Oom Robert, moet Rosette sterven? Och, spreek toch, oom; ik verga van angst.’ Bleek en ontsteld zag zij tot hem op. Het strak gelaat van den dokter beloofde weinig.
| |
| |
‘Je hadt aan de gevolgen behooren te denken eer je tegen mijn bepaald verbod in handelde, Elsje. Nu moet je die dragen.’
Elsje snikte. ‘Oom, ik zal nooit weer ongehoorzaam zijn. Maar maak u mijn arm hondje weder beter. Ik zou het niet kunnen dragen als het door mijn schuld moest sterven.’
‘Ik zal zien wat ik er aan doen kan. In de eerste plaats moet ik mij ervan overtuigen dat het dier geen inwendige kneuzing gekregen heeft.’
Elsje durfde niet verder vragen; onder heete tranen volgde zij den dokter het huis in, waar deze zijn vrouw riep, om met haar en den vierbeenigen patiënt in zijn kamer te verdwijnen. De jammerkreten van haar lieveling waren voor Elsje niet aan te hooren. Snel liep zij de trap op en vond hartelijke deelneming bij Genia en Lena, verontwaardiging bij Kitty, toen zij haar zonde opbiechtte. Hoe langzaam kropen de minuten om. Angstig liep zij telkens naar de deur om te luisteren en daarna opgewonden door de kamer heen en weer te stappen.
Eindelijk kwam mevrouw Wendorf binnen. Elsje vloog haar tegemoet. ‘O, lieve tante Anna, zeg het mij toch - moet Rosette sterven?’
‘Neen, Elsje; zoo erg is het niet; doordat de takken zoo heel laag, tot bijna op den grond overhangen, is de val gebroken; maar het beestje heeft een poot gebroken en heeft veel pijn.’
Elsje barstte in een stroom van tranen los.
‘Kindlief,’ zuchtte mevrouw Wendorf, ‘zal je nooit
| |
| |
leeren je te voegen? Geloof mij, met zulk een dwarshoofd kom je er niet. Als jij je niet door vriendelijken ernst laat dwingen, dan zal het leven je opvoeding in de hand nemen; en dat is een harde, zeer harde leerschool, mijn kind.’
‘O tante, wees niet boos op mij. Ik wil het dikwijls niet, maar eer ik er aan denk is het kwaad bedreven. Och mijn arme Rosette! Was ik maar liever zelf uit den boom gevallen! Mijn botten zouden er beter tegen hebben gekund. Mag ik mijn beestje nu gaan zien?’
‘Dat zal oom je zeggen; je moet bij hem komen.’
‘Is hij heel erg boos, tante?’
‘Overtuig je daar zelf van, kind.’
Wat klonk dat bedroefd en hoe bezorgd zag tante Anna haar aan. Voor het eerst gevoelde Elsje, dat zij het haar lieve pleegmoeder soms geducht lastig maakte. Driftig sloeg zij haar armen om den hals van tante Anna. ‘O wees nu toch niet boos meer, lieve, beste tante! Ik zal heusch nooit meer zoo wild en zoo ongehoorzaam zijn.’
Mevrouw Wendorf streek zacht over den verwarden donkeren krullebol. ‘Dat heb je al zoo dikwijls beloofd, Elsje, maar nooit woord gehouden. Een poosje dacht ik dat je veranderd was.’
‘Ik ook,’ stemde Elsje trouwhartig toe; ‘in die dagen toen vader en moeder thuis zouden komen; maar later ben ik weer even onhandelbaar geworden als vroeger. Maar ik wilde naar Rosette.’
Zij liep vlug naar beneden, bij de kamerdeur van
| |
| |
oom werd haar stap langzamer. Bij het binnenkomen gleed haar oog zoekend de kamer door. ‘Waar is...’ Zij hield plotseling op. Zóó streng had zij hem nog nooit gezien.
‘Heb je aan mijn verbod gedacht toen je in den boom bent geklommen?’
‘Ja, oom,’ antwoordde zij bedeesd.
‘Dus voorbedachte ongehoorzaamheid?’
‘O, neen,’ riep zij levendig; ‘ik had er volstrekt niet aan gedacht eer ik bij den lindeboom was. Hij zag er zoo heerlijk, zoo verleidelijk uit, u weet het niet, oom Robert, en ik was zoo vreeselijk vroolijk; ik moest het een of ander doen; en daar ik dacht dat ik er lang weer uit zou zijn eer u thuiskwam, klom ik erin; maar toen ik boven was had ik dit alles vergeten. U moest er ook eens inklimmen, oom Robert, dan zoudt u zelf zien, dat het heerlijk is daarboven!’
‘Het doet er niets toe of het prettig is of niet. Jij hebt te doen en te laten wat ik je zeg; en daarmee uit. Versta-je? Pas op, Elze, dat je mij niet dwingt andere maatregelen te nemen.’
‘Welke, oom?’ vroeg zij verlegen.
‘Je naar een strenge kostschool te sturen.’
‘Oom!’ riep zij verbleekend.
‘Denk je dan dat het aangenaam voor mij is een meisje op te voeden dat mij niet wil gehoorzamen?’ vroeg hij koel.
‘Maar oom, ik wil het wel; ik vergeet het maar telkens weer; heusch oom; geloof u mij dezen éénen keer nog.’
| |
| |
‘Neen. Bewijs mij eerst je hooggeroemden goeden wil door de daad. Ga nu maar weg.’
‘Mag ik den hond niet zien, oom?’ vroeg Elsje zacht.
‘Neen. Voor je straf mag jij je hond niet zien en ook niet weten waar hij is als je van huis bent.’
‘Oom - zeg mij dan alleen maar of Rosette dood moet en of zij het goed heeft waar zij is!’ riep zij wanhopig.
‘Je hond staat onder mijn toezicht; dat moet voor jou voldoende zijn.’
‘Maar u gaat toch met ons op reis; waar blijft hij dan?’
‘Dat moet je aan mij overlaten.’
De dokter keerde zich naar zijn boekenkast om; en voor het eerst had Elsje geen moed hem met tranen en kussen te bestormen. De zoo prettig begonnen dag liep droevig en langzaam ten einde. Zij dacht nu eens aan haar lieveling die door haar schuld zooveel pijn uitstond; dan weer aan oom, die zoo vreeselijk boos op haar was; zij verweet zich haar ongehoorzaamheid nu bitter.
Den anderen dag vertrok Genia naar Dabelsdorf, met de beste wenschen en de hartelijkste groeten van allen. Niet in het minste had het jonge meisje berouw over haar besluit als zij eraan dacht wat zij nu miste uit liefde tot haar grootouders; integendeel zij verheugde er zich hartelijk over hun dit bewijs harer liefde te kunnen geven. Haar oogen straalden
| |
| |
en haar hart klopte vroolijk en licht; zij wist dat zij den goeden weg opging, nu zij zichzelf verloochende ter wille van anderen. Voor het eerst leerde haar jong gemoed de blijdschap kennen, die het gevolg is van elke goede daad en die vrede schenkt aan ons hart.
De morgen van den reisdag naar Wernigerode brak helder en zonnig aan. De kinderen waren allen in een vroolijke spanning; alleen Elsje liep bleek en stil door het huis. Blijkbaar deed zij haar best om vriendelijk te zijn; maar zij was zoo terneergeslagen dat alle huisgenooten medelijden met haar hadden.
‘Ik hoop niet dat Puck altijd zoo “zoet” blijft als in deze twee laatste dagen,’ zeide Rolf tot Lena. ‘Ik wilde maar dat vader haar vertelde waar haar hondebeest zit, en hoe de staat is van zijn hoogwelgeboren poot; dan zou ons meiske het lachen wel weer leeren. Iemand zou waarlijk in verzoeking komen een elegie te dichten als men haar zoo treurig ziet.’
‘Ja Rolf, doe dat,’ antwoordde Lena dadelijk, hoewel het woord elegie voor haar niet heel helder was. ‘Misschien zou dit Elsje pleizier doen.’
Plagend trok Rolf zijn zusje aan de blonde vlecht.
‘Zeg eens, kleine meid, voor een aanstaande leerling van de hoogere meisjes-school ben je nog geducht in de beschaving ten achter.’
‘Hoe bedoel je dat, Rolf?’
De dokter kwam binnen. ‘Lena, ga Elsje roepen; zij moet met mij uitgaan.’
| |
| |
Lena vloog de kamer uit en even later stapte Elsje met den dokter, den weg naar haar ouderlijke woning op. Zij durfde niet vragen, wat dit beteekende. Zouden haar ouders onverwacht thuisgekomen zijn? Of moest zij misschien tot haar straf alleen bij de oude Babette blijven? Met een glimlach las dokter Wendorf op het duidelijk sprekende, bange gezichtje, wat er in Elsje omging, toen hij het tuinhek opendeed.
‘Je moet toch wat minder ongerust over je kleine lieveling zijn, om met een vroolijk hart op reis te kunnen gaan, Elsje; vind je dat ook niet?’ zeide hij vriendelijk.
Elsje kreeg een kleur van blijdschap. ‘Is Rosette hier, oom?’
‘Ja; hij wordt hier uitstekend verzorgd en zijn pootje is ook op den goeden weg. Je mag je hondje zien maar vooral niet optillen; begrepen?’
‘Ja oom. Ik bedank u heel, heel vriendelijk.’
‘Gelukkig voor je, dat jij je in deze dagen goed gehouden hebt, want anders zou ik het je niet hebben toegestaan het te gaan bezoeken.’
Babette die hen had zien aankomen, stond reeds neigend op den drempel en vertelde dat het met Rosette best ging. Elsje liep haastig het huis in en knielde naast haar lieveling neer. De hond blafte vroolijk tegen haar en scheen zelfs op zijn gezwachteld pootje te willen gaan staan. Hoe dolgraag zou Elsje hem mede op reis hebben genomen. Maar omdat zij wel inzag dit niet te mogen vragen, liet zij Babette
| |
| |
beloven, dat zij voor hem zorgen zou als voor een kleinen prins.
Op den terugweg door den tuin nam zij plotseling de hand van haar oom, kuste die en zeide: ‘Als er ooit een verstandig meisje van mij wordt dan dank ik dit alleen aan u, oom, die altijd weder medelijden met de wildzang heeft.’
‘Vertrouw daar niet te vast op, Elsje. Je zoudt je leelijk kunnen bedriegen.’
‘O neen, oom Robert! Als ik er mij zoo heb ingewerkt, dat ik geen uitweg meer zie en doodongelukkig ben, dan weet u er altijd wat op om mij weer vroolijk en gelukkig te maken.’
‘Ook beter, Elsje?’
‘Ja, oom; beter ook. Als u zoo vriendelijk voor mij bent dan weet ik heusch niet wat ik uit liefde voor u niet zou willen doen.’
‘Komaan we zullen afwachten hoelang dat gevoel bij je duren zal, kleintje.’
‘Ik zal maar niets beloven, maar ik zal heel erg op mijzelf letten, oom,’ verklaarde Elsje.
Rolf had alle reden over het veranderde humeur van Puck tevreden te zijn. Zeer opgewekt aanvaardde de familie Wendorf de vacantiereis naar den Harz.
|
|