| |
| |
| |
Driftkopje
Ze trok haar boeken van de plank in de kast en wierp ze door de kamer. (Blz. 11).
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
‘Hoezee, de eerste viooltjes!’
Met die woorden stormde Elsje van Roden de kamer in, waar twee jongens en drie meisjes met hun schoolwerk bezig waren. Zij hield een ruikertje van de liefelijke lenteboden zegevierend in de hoogte.
De verschillende donkere en blonde hoofden keken van den arbeid op.
‘Sedert wanneer stelt onze Puck belang in bloemen?’ vroeg Rolf, de jongste der beide knapen, haar plagend.
Elsje wierp hem een blik vol minachting toe.
‘Jongens zijn ook zoo vreeselijk moeielijk van begrip,’ zeide zij, hem de viooltjes onder den neus houdend. ‘Merk je het nu dat het eindelijk - eindelijk lente wordt?’
‘Zeker. Maar een zoo gewoon feit, dat het voorjaar den winter opvolgt, is dunkt mij nog geen reden om over die paar stumperige viooltjes zooveel drukte te maken. Maar, het is waar, meisjes zijn zulke vreemdsoortige wezens; vooral wanneer
| |
| |
zij in de jaren der zoogenaamde “bakvisschen” zijn.’
Plagend keek hij hierbij zijn zuster Kitty en zijn nichtje Genia aan. Laatstgenoemde was reeds weer met haar werk bezig; maar Kitty antwoordde hem driftig:
‘Nog lang zoo vreemd niet als de jongens op zekeren leeftijd dien ik liever niet noemen wil, onbeleefd zijn, om het nu eens netjes te zeggen.’
‘Zooals men dit van zulk een fijne jonge dame niet anders verwachten kan,’ hernam Rolf met een ondeugend gezicht op de kleine dikke figuur van zijn zusje.
Kitty werd vuurrood. Het was voor haar zulk een verdriet niet zoo groot en tenger te zijn als Genia; het speet haar die aanmerking van Rolf te hebben uitgelokt, maar het was toch ook zoo moeilijk die vlugge tong in toom te houden.
Elsje had zich niet verder met het gekibbel der twee bemoeid. Zij had haar wit leeuwenhondje bij de voorpoten genomen en danste nu vroolijk daarmee door de kamer.
‘Niet waar, Rosette, jij begrijpt waarom ik blij ben?’ babbelde zij tegen het aardige dier. ‘Als het heusch voorjaar is, dan komt de zomer ook gauw en dan komen papa en mama eindelijk uit dat akelige Constantinopel thuis. O, ik ben zoo blij, zoo vreeselijk blij!’
Waarschijnlijk was zij bij de uiting van die blijdschap een weinig hardhandig geworden, want het
| |
| |
hondje jankte en hapte naar de vingers zijner jonge meesteres.
Lachend liet zij dit nu los en omhelsde voor de verandering het jongste der meisjes. ‘Jij verheugt je toch ook met mij, niet waar kleine Lena?’
‘O, ja, Elsje, zeker; maar zie je, ik word toch ook weer verdrietig als ik er aan denk, dat je dan weggaat. Het was zoo prettig dit jaar; vond je dat ook niet?’
Elsje knikte; sprong, tot Genia's verontwaardiging, met een zwaai bovenop de tafel en liet haar voeten bengelen.
‘Nu ja, het is prettiger geweest dan ik gedacht had; maar, zie je, ik heb toch verbazend veel in dit jaar moeten leeren. Hoe zal papa zich verwonderen over zijn Puck!’
Rolf kuchte veelbeteekenend en Kitty riep lachend: ‘Ja, vooral als hij je in de Geschiedenis examineert en als je dan, zooals onlangs, Otto I op den Spaanschen troon verheft.’
‘Bravo,’ riep Rolf. ‘Lang leve onze zeer geleerde Puck!’
‘Een kleine vergissing beteekent niets voor een groot genie’ antwoordde Elsje kalm.
Werner, de oudste van het troepje, knikte haar toe en zeide vriendelijk:
‘Wij zullen je een getuigschrift geven, dat je flink je best hebt gedaan, vooral in den laatsten tijd, Puckie.’
Elsje gleed vlug van haar hooge zitplaats naar
| |
| |
beneden, liep naar den grooten jongen toe, sloeg haar armen om zijn hals en zeide:
‘Jij bent toch de beste, Werner: jij bent ook de eenige, die het inziet welke onbegrijpelijke moeite ik gedaan heb, om een model-schoolmeisje te worden. Ik geloof zeker, dat oom Robert, je gestrenge vader, mijn opvoeding voor welgelukt zal verklaren, als hij mij weder aan mijn ouders overlaat.’
Werner lachte.
‘Dat zou ik nog zoo dadelijk niet toestemmen; vader heeft in den winter menige harde noot met je moeten kraken, Puckie.’
‘Een gewone bezigheid in de wintermaanden, Werner, die oom nu goed heeft kunnen oefenen,’ antwoordde Elsje gevat; ‘ik geloof dat hij een zijner collega's over mij zou gaan raadplegen, als ik opeens zoo fijn en welgemanierd was geworden als Genia is.’
Deze dreigde haar lachend met den vinger.
‘Heb jij je werk al af, Wildzang?’
Elsje trok even een leelijk gezicht, maar ging toch haar boeken uit de kast halen.
‘En de viooltjes?’ vroeg Genia, die bijzonder veel van bloemen hield.
Elsje haalde haar schouders op. Maar Genia stond op en verzamelde de op de tafel verspreid liggende geurige kinderen der lente bij elkander en zette ze in een glas water.
Een poosje werd er stilzwijgend gewerkt. Toen begon Lena:
‘Weet je wel, Elsje, dat jij nu van den zomer
| |
| |
niet mee naar Dabelsdorf, naar Grootpa, kunt gaan?’
Elsje zag haar ontsteld aan.
‘O - dat zullen papa en mama toch zeker wel willen hebben, dat ik daarheen ga, het is er zoo heerlijk!’
‘Ja maar, Elsje,’ zei Genia, ‘je zult toch zelf niet zoo spoedig van je ouders willen afgaan, als zij pas zulk een korten tijd weer hier zijn!’
Genia was een wees, die bij haar oom in huis werd opgevoed.
Elsje bloosde.
‘Och - ik denk vooreerst aan niets anders dan aan het thuiskomen van vader en moeder; alle andere dingen zijn van minder belang.’
‘Laat je ons nu eerst stil ons werk afmaken, dan kunnen wij later babbelen zooveel als je wilt?’ vroeg Werner. Zijn zestien jaren gaven hem het recht tot die vermaning, waaraan de anderen dadelijk gehoorzaamden. Er heerschte een poos de grootste rust in de leerkamer en toen Dr. Wendorf even later binnenkwam was hij zeer voldaan over zijn vlijtig troepje. Hij wilde het werk van ieder afzonderlijk nazien en scheen met sommige dingen bijzonder tevreden te zijn.
Toen hij Elsje met een woord van lof haar opstel teruggaf, zag zij ondeugend lachend tot hem op.
‘Is u er niet trotsch op, oom Robert, mij als een van de beste leerlingen uit mijn klas te kunnen afleveren, als vader en moeder terugkomen? Neen, oom, u mag niet zulk een bedenkelijk gezicht
| |
| |
opzetten,’ liet zij er levendig op volgen; ‘ik ben niet zoo heel erg met mijzelf ingenomen, maar u moet mij toch toestemmen, dat ik onder uw toezicht veel veranderd ben.’
‘Schijnbaar wel.’
‘Hoe meent u dat, oom Robert?’ riep zij verbaasd uit.
‘Ik bedoel, dat je goede wil voldoende is, zoolang alles naar je zin gaat. Of die echter wel toereikend wezen zal, als God je een beproeving oplegt, daar twijfel ik aan.’
‘Beste, lieve oompje! Ik wilde wel dat u mij eens op de proef kondt stellen; dan zoudt u zien hoe verbazend gehoorzaam en lief ik geworden ben.’
Hij ging niet, zooals anders, op haar schertsenden toon in, maar antwoordde ernstig:
‘Wij willen het hopen, Elsje. Zoodra je werk af is moet je bij mij komen; ik heb iets met je te bepraten.’
Zij lachte vroolijk en helder.
‘Wilt u mij dadelijk op de proef stellen, oompje? O, dat is heerlijk! U zult er zelf pleizier in hebben zoo goed als ik mij zal houden!’ riep zij overmoedig.
Dr. Wendorf verliet de kamer.
Elsje, die met lachende oogen de anderen aanzag, was zeer verwonderd over hun angstige gezichten.
‘Wat kan vader je toch te zeggen hebben?’ riep Lena nieuwsgierig en verschrikt tegelijk. ‘Het is
| |
| |
zeker iets heel ergs, want vader zag er zoo akelig ernstig uit.’
‘Bang maken is verboden, kleine baas,’ zeide Rolf goedig. ‘Ons Puckie zal met kalmte en waardigheid weten te dragen wat het noodlot haar oplegt,’ liet hij er met veel deftigheid op volgen.
‘En aangezien het noodlot voor mij nu jouw vader is, zal het zoo verschrikkelijk erg niet zijn,’ antwoordde Elsje zorgeloos. ‘In den eersten tijd, toen ik hier was, vond ik oom Robert dikwijls erg streng; ik was een beetje bang voor hem; maar nu houd ik zooveel van hem - bijna zooveel als van mijn eigen, besten papa. Maar nu moet ik met mijn werk voortmaken. Je begrijpt, dat ik brandend nieuwsgierig ben.’
Zij ging met ijver aan haar thema's en na een poosje pakte zij haar boeken bij elkaar en wilde juist de kamer uitloopen, toen de deur van de gangzijde openging en een lange, tengere dame, de moeder der jeugdige Wendorfs, binnenkwam.
‘Tante Anna, weet u het al?’ riep Elsje haar tegemoet. ‘Oom wil onderzoeken, of ik mij al goed in de gehoorzaamheid geoefend heb!’
Maar tante streelde haar zacht over den donkeren krullebol en zei vriendelijk:
‘Bid God, dat Hij je een geduldig hart moge schenken mijn lief kind.’ Zij gaf Elsje een kus.
De kleine zag verwonderd op; maar niet het minste voorgevoel van iets droevigs kwam in dat onbezorgde hoofdje op. Vluchtig beantwoordde zij
| |
| |
den kus harer tante en terwijl deze door de andere kinderen met vragen bestormd werd, snelde zij, vroolijk een wijsje zingende, naar de studeerkamer van haar oom.
Zoodra hij haar hoorde komen, legde Dr. Wendorf zijn pen ter zijde en trok haar vriendelijk naar zich toe.
‘Je zeide straks, dat je wel dacht je fouten te hebben overwonnen, kleintje. Kan je mij zeggen wat dit voor ondeugden waren?’
Elze was ten hoogste verwonderd over die vraag.
‘Ik was vreeselijk bokkig,’ antwoordde zij dadelijk.
Hij glimlachte. ‘Zou-je dat niet op een andere manier kunnen zeggen, Elsje? Je weet ik vind die woorden niet aardig, vooral niet voor een jong meisje.’
‘Zeker, oom; dat kan ik wel, maar het ontviel mij daar zoo ongemerkt. Ik wilde zeggen, dat ik eigenzinnig, koppig, lui en vreeselijk driftig geweest ben.’
‘En denk je nu, dat je die ondeugden overwonnen hebt...’
‘Hebt u het dan zelf niet gezien, oom, hoe vroolijk en prettig ik in den laatsten tijd geweest ben? Maar geen wonder! Over een paar maanden komen papa en mama terug. Ik zou wel altijd willen zingen en dansen van blijdschap.’
‘Je bent niet in verzoeking gebracht, lieve Elsje; als dit nu eens gebeurde, hoe denk je dan wel dat jij je zoudt houden?’
| |
| |
‘Prachtig, oompje!’ verzekerde Elsje, hem met fonkelende oogen aanziende.
Dr. Wendorf zag met een meewarigen blik op het blozend gezichtje tegenover hem.
‘Ik hoop dat je althans geleerd zult hebben, je minder driftig en oproerig te gedragen als het niet naar je zin gaat, dan een jaar geleden, mijn kind. Luister nu eens goed naar wat ik je vertellen zal: Toen je vader je verleden jaar om dezen tijd bij mij bracht, was zijn verblijf te Constantinopel voor één jaar bepaald. Je weet dat de Turksche Regeering aan de onze verzocht had eenige officieren daarheen te willen zenden, om enkele verbeteringen bij den dienst, die bij ons in gebruik gekomen zijn, ook daar in te leiden. Je vader bood zich ook voor dien post aan, omdat zijn geneesheer de warmer luchtgesteldheid voor zijn zwakke gezondheid zeer dienstig achtte. Daarom vertrok hij met vijf andere officieren naar Turkije. Jou, hun éénig kind, vertrouwden hij en je moeder aan mijn zorgen toe; en nu stel ik er een eer in, om hun, als zij later terugkeeren, hun dochtertje als een beminnelijk meisje terug te geven.’
‘Dat genoegen zult u spoedig smaken, oom!’ riep Elsje hem lachende toe. ‘Vader en moeder zullen verbaasd over mij zijn!’
‘Hun vertrek uit Constantinopel is eenigszins uitgesteld, kindlief,’ zeide de dokter langzaam.
Een schaduw deed haar gelaat betrekken.
‘Maar toch zeker niet voor lang, oom?’
| |
| |
‘Wij moeten het afwachten, Elsje. Ik heb het je verteld dat dit jaar twee van de officieren in het land terugkomen en de anderen er nog zullen blijven. Ten gevolge van den bepaald uitgesproken wensch van den Sultan zal je vader tot de achterblijvenden behooren.’
Elsje was bleek geworden bij die laatste woorden. ‘Oom,’ riep zij luide en haar oogen flikkerden, ‘dat is niet mogelijk! Dat leed kan papa mij niet aandoen; hij verheugde zich ook zoo op ons wederzien, evenzeer als ik.’
‘Het valt hem ook zeer hard nog langer te moeten wegblijven. Maar voor een officier gaat de dienst, de plicht voor alles en allen. Geloof mij, Elsje; je vader kon niet anders handelen, geen ander besluit nemen, dan hij gedaan heeft. Hier zijn de laatste brieven van je ouders die zij mij gezonden hebben. Neem die mede en je zult bij het lezen ervan zelf inzien hoe hard het hun valt, nog voor een onbepaalden tijd van hun lieveling verwijderd te moeten blijven.’
Elsje nam de brieven aan, maar wierp ze den dokter voor de voeten.
‘Ik wil die brieven niet hebben!’ riep zij hartstochtelijk: ‘Ik wil vader en moeder zelf hebben! O, hoe kan papa zoo tegen mij zijn! Hij houdt zeker niets meer van mij, want dan zou hij met mama thuiskomen. Hij weet hoe vreeselijk ik naar hem verlang.’
‘Elsje, je weet niet wat je daar zegt,’ vermaande
| |
| |
Dr. Wendorf haar vriendelijk. ‘Ik had gehoopt tot een verstandig, lief meisje te spreken, zooals je mij straks verzekerd hebt geworden te zijn.’
‘Neen - ik wil niet verstandig zijn!’ riep zij, met van boosheid vlammende oogen. ‘Dit geheele lange jaar door heb ik zoo mijn best gedaan, - u weet niet hoe erg! - om gehoorzaam te zijn en vlijtig en lief, omdat ik wilde dat vader en moeder trotsch op mij zouden kunnen zijn. Maar nu doe ik mijn best nergens meer voor. Het kan mij niet schelen wat er van mij wordt. Dat moet u hun maar schrijven, oom.’ En met die woorden trok zij haar hand, die hij in de zijne gehouden had, los en stormde naar de leerkamer terug.
De kinderen, die van hun moeder alles gehoord hadden, kwamen haar met vriendelijke belangstelling te gemoet loopen. De zachtzinnige Lena wilde haar juist met tranen van medelijden een kus geven; maar zij deed verschrikt een stap achteruit, toen zij in het bleeke, van boosheid vertrokken, aangezicht van Elsje zag.
‘Hebben jullie het al gehoord? Vader en moeder komen niet! Nog lang niet! Misschien blijven zij er wel altijd. Het bevalt hun daar erg goed. Nu - het kan mij ook niet schelen, als het hun onverschillig is wat er van mij wordt!’
Zij trok haar boeken van de plank in de kast en wierp ze door de kamer.
‘Ik wil niet langer vlijtig zijn; en niet gehoorzaam en niet lief - ik wil niets van dat alles meer
| |
| |
zijn. Vader en moeder houden toch niet meer van mij!’
Haar stem smoorde in een luid zenuwachtig snikken en vreeselijk overspannen snelde zij, langs de verbaasde Kitty, den tuin in.
‘Wel, wel! - zie nu eens zulk een boel!’ riep de ordelievende jonge dame verontwaardigd uit; ‘men zou waarlijk niet denken dat zij een meisje van dertien jaar is!’
Rolf lachte en schudde zijn blonden krullebol.
‘Dat is me er éentje!’ riep hij. ‘Zij heeft waarlijk veel van een wilde kat. Ik ben eens nieuwsgierig te zien hoe vader daarvan een tam poesje zal maken. Heb ik nu niet gelijk dat zoo'n meisje onbetrouwbaar is als een dag in April? Op het eene oogenblik zonneschijn en blauwe lucht en op het volgende, louter donderwolken. Zeg eens, oude jongen,’ richtte hij nu het woord tot Werner, die bezig was met Genia en Lena de geleerdheid van den grond op te rapen, ‘jij stelt zooveel belang in allerlei diersoorten; in welke klasse der ‘bakvisschen’ behoort onze Puck thuis? Toch zeker niet tot die der sentimenteelen, noch tot die der dwependen en ook niet der gevoeligen; als zij niet tot de opvliegende klasse behoort, dan is zij een ontaarding van het geslacht der ‘bakvisschen’.
‘Zij is er ook nog geen,’ riep de vijftienjarige Kitty snel; ‘dat wordt men eerst met veertien jaar.’
‘Zoo? - En behoort daartoe dan misschien
| |
| |
ook een zekere maat in centimeters, zusje?’ vroeg Rolf met het onschuldigste gezicht van de wereld.
Maar het ‘bakvischje’ zag hem strijdlustig aan en antwoordde:
‘Evenmin als bij een jongen....’
‘Kom Kitty,’ zeide Genia, haar bij de hand nemende; ‘laat ons liever eens gaan zien wat er van Elsje geworden is.’
‘Dat is niet hoodig,’ riep Rolf. ‘Ik zal met dat katje beter terecht kunnen dan jullie.’
Maar hij vergiste zich. Hij noch iemand anders vermocht iets op het driftkopje. Elsje maakte zich zelf wijs, dat haar ouders niet meer van haar hielden; hoe zou het hun anders mogelijk zijn, voor een onbepaalden tijd van haar weg te blijven? Zwijgend, koppig elk woord van vriendelijke belangstelling afwijzende, liep zij door het huis en deed werktuiglijk haar gewone dingen. Haar pleegouders en ook de onderwijzeres in de school hadden geduld met haar; allen hoopten, dat zij vanzelf tot inkeer zou komen.
In den anders zoo gezelligen kring der Wendorfs, was het lang niet zoo vroolijk meer als vroeger. Elsje's bleek gezichtje verjoeg de opgewekte stemming uit de kamer, al deed de aardige Rolf nog zóó zijn best, ze er in te houden. Lena sloop treurig door het huis; Genia hield zich zoo zacht en vriendelijk mogelijk met die stroeve, stuursche Elsje bezig; en Kitty's gelaat toonde met iederen dag meer overeenkomst met een donderwolk. Zij kon het niet
| |
| |
dulden dat haar vader en moeder zoo toegevend met die kleine driftkop omgingen; toen zij, Kitty, als kind, kurig en eigenzinnig geweest was, werd zij beknord en men had haar dat ‘humeur toonen’ wel afgeleerd; maar dit onhandelbare meisje werd ontzien en behandeld als een prinses.
En Elsje? Zij gevoelde zich zoo akelig als zij nog nooit geweest was; zelfs toen haar ouders waren weggegaan was zij niet zoo diep-ongelukkig geweest als nu; al liet haar trotsch kopje het haar niet toe dit te bekennen.
Langzaam en treurig verliepen die heerlijke voorjaarsdagen. Onder heete tranen viel zij 's avonds in slaap en met een bedrukt hart werd zij 's morgens wakker. Moest dat nu altijd zoo blijven gaan? Dat was niet om uit te houden. Of oom Robert het aan haar ouders geschreven had dat zij sterven zou van verdriet, op den langen duur; en of zij daarna dan misschien toch komen zouden? Het dwaze kind keek soms ernstig in den spiegel om te onderzoeken, of zij er waarlijk uitzag, zooals zij zich het gelaat voorstelde, van iemand die van verdriet sterft. Zij was bleek en haar oogen waren zoo dof dat zij zich zoo snel mogelijk afwendde. Neen, zij wilde die niet langer zien. Wat zouden haar vader en moeder wel zeggen, als zij plotseling hoorden dat zij dood was? Zij rilde zelf bij die gedachte, maar het gaf haar toch eenige voldoening, zich de ontsteltenis der ouders bij die tijding voor te stellen. Zouden zij volstrekt niet naar hun Elsje verlangen? Als zij ten minste dien brief
| |
| |
niet voor oom Robert's voeten gegooid had! Zij wist zeker dat zij dezen nu niet te lezen zou krijgen, eer zij oom om vergiffenis voor haar drift gevraagd had. Maar waarom behoefde zij schuld te bekennen? Haar ouders hielden immers toch niet meer van haar?
Onder dergelijke weinig opwekkende gedachten zat zij op een mooien zonnigen middag alleen in den tuin. Uit de verte hoorde zij het praten en lachen der andere kinderen, die aan het croquet-spelen waren. Zij deed vrijwillig aan geen enkel spel mede en niemand vroeg het haar meer, na herhaalde weigeringen te hebben ontvangen; het was, alsof zij reeds niet meer tot de levenden behoorde. Zij wilde het zich zelf niet bekennen, hoe gaarne zij vroolijk zou hebben gespeeld met haar kameraadjes; maar zij maakte het zich wijs, dat deze al zeer, zeer onhartelijk voor haar waren.
Opeens kraakten de kiezels op het tuinpad onder krachtige voetstappen en een oogenblik later stond Dr. Wendorf tegenover haar.
‘Ik schrijf aan je ouders, Elze, wil je er soms een paar regels bijvoegen?’ klonk het vriendelijk.
Zij werd vuurrood. Liefde en trotschheid streden in haar gemoed; maar het eigenzinnige kind zei: ‘Neen. Ik wil niet!’
‘Gevoel jij je nu gelukkig en met jezelf tevreden, Elze?’
‘Het is de schuld van mijn vader dat ik zoo ongelukkig ben.’
| |
| |
‘Denk je dat? Vraag het jezelf eens ernstig af, wie er de schuld van is, dat jij deze beproeving niet beter hebt gedragen? Het is zeer moeilijk; dat beken ik; maar wij houden hier allen hartelijk veel van je en wij zijn bereid je te helpen - maar je moet het zelf ook willen.’
Mijnheer Wendorf aarzelde even, maar toen zij koppig bleef zwijgen, vervolgde hij:
‘Ik zal tot morgenmiddag wachten. Als je dan nog niet tot een beter besluit gekomen bent, moet ik aan je ouders berichten, hoe het hier gaat en hoe het mij ook voor hen spijt, moet ik hun het verdriet toch doen en een leelijk boekje over je gedrag in deze dagen opendoen.’
Elsje bloosde; zij schaamde zich wel, maar bleef toch koppig zwijgen.
De dokter ging in huis.
Hoe afschuwelijk van oom, haar dit zoo in de keus te geven? Of het haar ouders werkelijk bedroefd zou maken, als zij geen enkel woord van hun meisje in den brief te lezen kregen en alleen door oom Robert hoorden, hoe zij dat bericht opgenomen had? Nijdig schopte zij met haar voet een kale plek tusschen de kiezels en een diepe rimpel plooide haar voorhoofd.
Zij begreep instinctmatig, dat oom haar gedrag niet zoozeer aan verdriet als aan koppigheid toeschreef en als hij dit nu eens zóó aan haar ouders liet voorkomen... O, - als zij toch maar over die ellendige geschiedenis kon heenkomen! Maar zij zag er
| |
| |
geen kans toe en wond zich hoe langer hoe meer op.
Plotseling stond Werner voor haar.
Uit zijn vriendelijke, trouwhartige oogen sprak zooveel medelijden met het driftkopje, dat dit haar waarlijk goed deed. Hij ging naast haar zitten.
‘Arme, kleine Puck,’ zeide hij bemoedigend, ‘trek het je niet al te erg aan; dit verdriet gaat over en dan schijnt de zon weer even vroolijk.’
‘Zoo - dus jij vind het toch ook, dat vader mij heel slecht behandelt?’ riep zij uit.
Hij schudde het hoofd.
‘Volstrekt niet, Elsje. Een goede, trouwe vader behandelt zijn kind nooit slecht; en je weet toch dat je vader dit is, niet waar?’
Elsje achtte het verkieselijk op die vraag niet te antwoorden.
Werner zag haar verwonderd aan; toen vroeg hij weder:
‘Wil jij er niet eens ronduit over spreken, Elsje? Ik geloof stellig dat dit je goed zal doen.’
‘Wat is daar veel over te spreken?’ barstte zij los. ‘Vader en moeder willen niets meer van mij weten; dat moet jij toch ook inzien.’
‘Neen, dat zie ik niet in,’ antwoordde hij op zijn bedaarde, ernstige manier, ‘en jij gelooft het zelf ook niet, Elsje; anders zou ik je innig beklagen.’
‘Dat mag je gerust doen! Of houd je het voor zoo'n kleinigheid, om zoo eeuwig lang van je ouders
| |
| |
gescheiden te worden? Als ik ten minste maar wist hoelang vader nog in dat ellendige Constantinopel blijven moet of blijven wil. Het is veel, veel erger dan toen zij weggingen. Toen wist ik, dat ik hen één jaar lang zou moeten missen; maar nu? Je zult het zien als zij eindelijk thuiskomen heb ik mijn gezicht vol rimpels.’
‘Als je er altijd zóó uitziet, zou je gelijk kunnen hebben.’
Hij had zich tot haar overgebogen en keek goedig in het gloeiende gezicht van Elsje.
Elsje fronste haar wenkbrauwen. Zij was niet gestemd tot lachen - volstrekt niet.
Na een poosje begon Werner opnieuw:
‘Heb je in 't geheel nog niet aan je ouders geschreven?’
‘Neen; en ik wil ook niet schrijven.’
‘Vind je de gedachte, dat je moeder verdriet van je heeft, zoo aangenaam?’ vroeg haar vriend geduldig; en toen hij alweer geen antwoord kreeg vervolgde hij:
‘Wat zal je mama bedroefd geweest zijn, toen zij hoorde dat zij nog niet naar het vaderland terug mochten gaan; want zeker had zij zich evenzoo erg daarop verheugd als jij.’
‘O - zij heeft altijd papa daar bij zich, maar ik - ik heb geen mensch in de wijde wereld!’
‘Arme Elsje! zeker is het hard voor je zoo geheel alleen onder vreemden te zijn.’
Zij zag hem weifelend aan. Maar er lag geen
| |
| |
zweem van beleedigd zijn op zijn gelaat, dat alleen van de hartelijkste deelneming getuigde.
‘Ik ben ook erg graag hier bij jullie, Werner; dat weet je wel, maar het is toch zoo iets anders, zie je.’
‘Daar heb je gelijk in; het ouderlijk huis kan door niets anders vergoed worden; dat gevoel ik met je; maar, luister eens; ik zou het zóó zwaar niet opnemen, als ik in jouw plaats was.’
Elsje zuchtte.
‘Maar wat moet ik dan doen?’
‘Weer vroolijk en vriendelijk worden zooals vroeger; je zult het zelf zien, dan gaat de wachttijd veel spoediger om en veel prettiger ook. - Zal ik er je bij helpen?’
Hij had zoo iets goedhartigs over zich, die beste Werner: daartegen was haar boosheid niet bestand.
‘O Werner, als je dat kon doen!’ riep zij uit. ‘Je weet niet half hoe diep-ongelukkig ik ben. Als ik ten minste mijn brief nu maar kon krijgen.’
‘Is het dan zoo heel moeilijk dien aan vader terug te vragen? Heb je in deze drie dagen zijn goedheid niet aan alles gemerkt? Hij wil je tijd laten om zelf tot inkeer te komen en hij is er zeker van dat hij zijn doel zal bereiken. Je moet het toch wel inzien hoe dwaas het van je is tegen vader in opstand te komen; het is waarlijk zijn schuld niet, dat je nog bij ons blijven moet.’
Elsje schrikte. ‘Hij zou mij zeker graag kwijt zijn?’
‘Dat had hij gedaan kunnen krijgen. Je ouders
| |
| |
hebben het aan vader overgelaten, je hier te behouden of je naar een kostschool te zenden.’
Een kostschool! Bij de gedachte aan zoo iets vreeselijks viel Elsje op de bank terug. Het huis van haar oom was plotseling voor haar aan het paradijs gelijk.
‘Daar mag men immers zijn armen en beenen niet vrij bewegen?’ riep zij ontsteld uit.
‘Wees maar gerust; vader laat je niet weggaan. Je ouders wenschen ook dat je bij ons blijft, maar zij laten de beslissing aan mijn ouders over. Vader heeft gezegd dat hij je het liefst onder zijn eigen toezicht houden wil.’
Elsje haalde vrijer adem. Eigenlijk was dit erg lief van oom Robert, want zij maakte het hem dikwijls lastig door haar driftig humeur.
Werner, die deze gedachten op het levendige gezichtje las, zeide aanmoedigend: ‘Ga je mee, Elsje? Straks wordt er voor het avondeten geluid en je weet wel, dat vader er niet van houdt dat wij te laat komen.’
Gewillig ging zij met hem mede; maar aan tafel was zij buitengewoon stil en peinzend.
Den volgenden morgen, toen Dr. Wendorf in zijn kamer de courant zat te lezen, werd er voorzichtig aangeklopt. Op zijn ‘binnen!’ ging de deur open en trad Elsje zeer bedeesd de kamer in. Dit was voor haar zoo ongewoon dat mijnheer Wendorf haar verwonderd aanzag. Dadelijk legde hij de courant neer en zei vriendelijk:
| |
| |
‘Kom gerust bij mij, kindlief.’
Vuurrood stond Elsje met neergeslagen oogen vóór hem.
‘Nu, Elsje, wat hadt je mij te zeggen?’
Zij zag op en toen zij de ernstige oogen van oom Robert zoo deelnemend op haar gericht zag, barstte zij plotseling in hartstochtelijk snikken uit en sloeg haar armen om zijn hals.
‘Oom, lieve beste oom, ik ben zoo vreeselijk bedroefd.’
Dr. Wendorf liet haar even tot bedaren komen en vroeg toen:
‘Wil je mij niet zeggen, wat je zoo bedroefd maakt?’
Zij richtte zich haastig op.
‘U denkt, dat het koppigheid van mij is, oom; maar heusch, het is omdat vader en moeder niet komen; daar ben ik zoo bedroefd om.’
‘Daar heb je toch geen reden voor. Ik stem toe dat dit uitstel van hun terugkomst een groote teleurstelling voor je is, maar dank God, dat er geen treuriger aanleiding voor hun wegblijven bestaat.’
‘Dan zou ik het eenvoudig niet uit kunnen houden, oom.’
‘Bezondig je niet, Elsje,’ antwoordde hij ernstig. ‘Denk je, dat God aan ons menschenkinderen vraagt, of Hij ons een beproeving mag opleggen? Doe toch je best dat oproerige in je karakter te overwinnen. Het zou anders kunnen zijn, dat God je een zeer zware beproeving toezond.’
| |
| |
‘Nog erger dan deze?’ riep ze uit.
‘God leidt ons niet altijd langs gemakkelijke wegen, maar vaak langs den weg der smart, om ons te leeren stil te worden en ons hart ootmoedig te buigen onder zijn wil.’
‘Ik wil dat leeren, oom; dat weet u; och zeg u mij alleen maar hoelang die akelige scheiding nog duren moet.’
‘Dat weet je vader zelf nog niet, mijn kind; zijn verblijf daarginds kan spoedig afgeloopen zijn; het kan ook nog eenigen tijd gerekt worden.’
‘O, dan zal ik maar denken dat zij eens geheel onverwacht thuiskomen. Dat is een aangename gedachte.’
‘Maak je maar geen te groote illusies; en wordt vooral niet weer ongeduldig bij elken brief, die nog niet dag en uur van hun aankomst vermeldt.’
Zij sloeg de oogen neer. ‘Ik geloofde zoo stellig, oom, dat ik mijn groot gebrek overwonnen had,’ zeide zij zacht.
‘Daaruit kun je zien, hoe nauwkeurig wij op ons zelf moeten letten. Je dacht op jezelf te kunnen vertrouwen, maar een deugd die den toets der smart niet heeft doorstaan is nooit vertrouwbaar in de ure der verzoeking.’
Elsje zuchtte. ‘Ik geloof niet, dat ik ooit braaf zal worden.’
‘Dat hoop ik toch wel, kleintje! Vertel mij eens, wat nu je hoofdje heeft doen breken?’
‘Uw groote, groote goedheid, oom! Er was kans
| |
| |
voor u de driftkop kwijt te raken en u wilde haar toch behouden. Zie, lieve beste oom, dat heeft mij gedwongen om naar u toe te gaan.’
‘Wie heeft je dat gezegd?’
‘Werner, oom.’
‘Wel zoo: - dus babbelt mijn groote zoon ook al over dingen, die geheim moesten blijven, als een schoolmeisje.’
‘Maar u mag niet boos op hem zijn, oom. Hij is zoo vreeselijk aardig voor mij geweest.’
‘Welke groote woorden gebruik je altijd nog, Elsje.’
‘Ja maar oom, hij was ook kolossaal lief voor mij.’
‘Kan je niet evenzoo goed zeggen ‘heel lief’?
‘Kolossaal zegt veel, oneindig veel meer, oom,’ pleitte zij; en bedaarder liet zij volgen: ‘Zou ik nu asjeblieft mijn brief terug mogen hebben, oompje?’
Dr. Wendorf zag haar ernstig aan. ‘Zal je nooit weer met minachting over een woord van je ouders spreken?’
‘Neen, oom, nooit weer.’
‘Dan zal ik je den brief, die voor jou was ingesloten geven. Maar onthoudt het goed: voor dezen éénen keer zal ik je gedrag nog door de vingers zien; zorg echter, dat zoo iets nooit weder gebeurt, het zou dan niet zoo goed voor je afloopen. Begrepen?’
‘Ja, oom.’ Zij was gloeiend rood geworden en toen zij den brief aannam, stonden er tranen in haar oogen.
‘Wil u niet langer boos op mij zijn, oom Robert?’
| |
| |
vroeg zij; en toen hij haar met een bedenkelijk gelaat aankeek sloeg zij haar armen om zijn hals en hem onder tranen lachend in de oogen ziende, fluisterde zij:
‘Ik weet het wel, u houdt toch veel van uw ondeugende Elsje, en ik denk tusschenbeide wel eens, dat u mijn eenige - lieve papa bent.’
De kus van verzoening werd gegeven en met een veel lichter hart, dan zij in de studeerkamer gekomen was, verliet zij die nu weder.
Een half uur later deed zij mevrouw Wendorf, die in de huiskamer zat te naaien, opschrikken. Zij stormde, met de tranen op de wangen en een dicht beschreven velletje papier in de hand, naar binnen.
‘Tante Anna - lieve tante Anna - doe u heel eventjes maar alsof u mijn moeder was. Zij schrijft zoo lief en zoo hartelijk, mijn engelachtig moedertje; en ik ben zoo vreeselijk slecht geweest!’
Tante Anna trok het groote meisje als een kind op haar schoot, en sprak haar bemoedigend toe. Eindelijk was Elsje zoover tot bedaren gekomen, dat zij met haar lieve pleegmoeder samen den brief nog eens kon lezen.
Toen ging zij aan de tafel zitten en begon zij een heel langen brief aan haar ouders te schrijven.
|
|