| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Men was vier weken voor Paschen, in de helft van Maart. De winter was buitengewoon zacht geweest en heden scheen het lentezonnetje koesterend en warm, als wilde het de sluimerende bloemknoppen wakker kussen.
Elsje zocht ijverig naar sneeuwklokjes in den tuin en begroette juichend de eerste blanke kelkjes die haar hoofd uit de bladen ophieven. Voorzichtig plukte zij deze en snelde er mede naar Margot's kamer. ‘Zie, Grethe! De eerste lentebloemen! Die zullen je zeker geluk aanbrengen.’ Zij stak het ruikertje in de ceinture van haar vriendin, gaf haar een kus en vervolgde: ‘Wees toch niet zoo angstig, Grethe-lief; het komt er heusch niet op-aan of jij een tintje mooier of minder goed speelt dan de anderen; en al ‘zak’ je, dan zou ik daarom even hartelijk veel van je houden.’
‘O, Elsje, jij kunt goed praten,’ zuchtte Margot. ‘Voor mij is deze dag voor mijn geheele leven beslissend.’
| |
| |
‘Gekheid! Het eerste concert is niet beslissend, maar het laatste, als je het conservatoire verlaat; niet waar, moeder?’
Mevrouw van Roden was juist binnengekomen. Vriendelijk streelde zij de zachte blonde lokken van Grethe, toen zij zeide: ‘Je hebt trouw je plicht gedaan kindlief: en je kunt met een gerust geweten het examen te gemoet zien.’
Margot liet zich door haar lieve pleegmoeder omhelzen; maar weemoedig herdacht zij haar eigen moeder, die nu reeds ruim een half jaar in het graf rustte. Stil liet zij den mantel over haar schouders hangen om dan tante Helene naar het rijtuig te volgen.
‘Waar blijft Puck?’ riep de majoor. ‘Zijn de handschoenen weer zoek, of is voor afwisseling de hoed niet te vinden?’
‘Alles present, vadertje,’ riep Elsje, die met een vaart de stoep af en het rijtuig insprong. ‘Ik moest noodzakelijk Henk-Janòs een half dozijn kussen op zijn lief snoetje geven. De jongen wordt met elken dag liever en mooier. Gelukkig dat hij geen meisje is, anders wist ik niet hoe het gaan moest. - Jammer dat ik hier in dit concert niet medespeel; wat zou het anders voor u een genot zijn, papa, om met twee zulke bekoorlijke dochters openlijk te schitteren.’
‘Dat genot komt mij tamelijk twijfelachtig voor,’ antwoordde haar vader. ‘Ik vrees dat mijn Puck het publiek de zaal zou uittrommelen.’
Elsje lachte hartelijk. ‘Ik geloof het ook. Maar
| |
| |
dan hadt u toch het genoegen kunnen smaken met uw veelbelovende spruit opzien te baren.’
‘Dank-je hartelijk. Ik ben zeer tevreden dat mijn Puck van-avond niets te doen heeft dan zich bescheiden op den achtergrond te houden.’
‘Begrepen! Dat is zooveel als: Gedraag je fatsoenlijk en breng je tong zoo weinig mogelijk in beweging. Zie mij maar niet zoo bezorgd aan, moeder! Ik beloof u, ik zal mij zoo ordentelijk gedragen als het voor de jonge freule van Roden voegt.’ Die laatste woorden gingen gepaard met een ondeugenden blik op Margot, die er echter niet op lette.
De meesten der aanstaande jonge artisten waren reeds in de zaal verzameld toen zij daar binnentrad. Al aanstonds zocht en vond haar blik Genia, die met een jongmensen druk in gesprek was. Het was mijnheer von Grabowski, een voormalige leerling der muziekschool, thans een jong kunstenaar, die was overgekomen om bij de beoordeeling, van hetgeen er geleverd werd, tegenwoordig te zijn. Hij begeleidde Genia's liederen met zijn viool en Margot had reeds veel over zijn prachtig spel gehoord. Hij scheen Genia tot iets te willen overreden; maar de zachte bruine oogen van het meisje zwierven peinzend door de zaal terwijl zij naar hem luisterde. Margot had Genia nooit zoo bevallig gezien. Het donkere kopje met het gelaat van een bloem, kwam allerliefst uit tegen het eenvoudige witte kleedje. Zij was zulk een bekoorlijke, dichterlijke verschijning, dat Margot onwillekeurig aan Heine's lied: ‘Du bist wie eine Blume
| |
| |
so schön, so hold, so rein’ moest denken. Of iemand dit van haar ook zou zeggen? Zij hoopte het.
Genia, die haar in het oog had gekregen, kwam dadelijk naar Margot.
‘Waarover waren jullie zoo druk in gesprek?’ vroeg zij.
‘Mijnheer Grabowski drong er op aan dat ik zangeres worden zou,’
‘En jij? Natuurlijk wil je dat gaarne?’
Genia zag naar de blauwe lucht, die door de hooge spiegelruiten goed zichtbaar was. ‘Ik leef met en voor de muziek,’ zeide zij. ‘Het zou mijn grootste wensch zijn mij geheel aan haar te mogen wijden; maar dan - ja dan moest ik mijn grootouders verlaten.’
‘Nu ja, maar je eigen toekomst is toch het voornaamste.’
‘Zou je dat denken? Mijnheer v. Grabowski zeide ook iets dergelijks tegen grootvader, toen hij van morgen bij ons was om een lied nog eens met mij te repeteeren. Je weet, gisteren in de groote repetitie heeft hij voor het eerst met mij gespeeld.’
‘Dan feliciteer ik je met het gelukkig begin van je kunstenaars-loopbaan. Zeker zal de geheele wereld je later toejuichen,’ zeide Margot niet vrij van jaloezie.
Genia zeide niets. Zij zag nog dat lieve oude gelaat dat haar zoo vriendelijk bezorgd had nagestaard, toen zij naar de artistenzaal gegaan was. De oude lui waren beiden overgekomen om dit examen van hun lieveling bij te wonen.
| |
| |
Het teeken tot den aanvang werd gegeven. ‘O - was het toch maar over,’ zeide Margot, bevend Genia bij de hand vattende. ‘Ik sterf nog van angst; - jij niet?’
Deze schudde haar hoofd. ‘Ik heb zulk een kalm en plechtig gevoel alsof ik naar de kerk ging.’
Dat ging boven Margot's begrip. Zij speelde haar stuk, toen zij aan de beurt was, zonder één fout af, maar ook zonder eenige uitdrukking van persoonlijk gevoel. Ieder kenner hoorde duidelijk dat het werktuiglijk en met groote moeite was ingeoefend. Een zacht handgeklap beloonde haar voor die moeite. Bleek en bevend verdween zij van de verhooging waarop de concertvleugel stond.
Al spoedig na haar volgde Genia.
Ja, dat was muziek! Ademloos luisterden de toehoorders in de zaal, toen Mendelssohns ‘Frühlingslied’ innig jubelend en dartelend door de groote zaal klonk.
Blozend dankte het bekoorlijke meisje met een vriendelijke buiging voor de waardeering van haar spel. Thans voegde de heer v. Grabowski zich bij haar, om haar zang te begeleiden en zelfs Margot vergat voor een oogenblik haar angst, toen de liefelijke, warme altstem zich liet hooren. Een oogenblik nadat het lied was uitgezongen, bleef het stil in de zaal. Toen brak er een storm van toejuiching los, zooals die nog zelden door Margot gehoord was. Gelukkige Genia!
Bij haar volgend nummer kon Margot haar zenuw- | |
| |
achtigheid iets beter beheerschen. Zij speelde zoo goed als zij ooit gespeeld had en toch - slechts een zeer flauw handgeklap volgde. Hoe vernederend! Als speldeprikken pijnigden haar de medelijdende blikken der andere jonge meisjes! Zij trad in een diepe vensternis en verborg zich achter de beschermende gordijnen. Alles werd gunstiger beoordeeld dan haar spel; zelfs dat der kinderen.... Daar kwam haar muziekmeester met een zijner collega's aan. De heeren bleven toevallig in haar buurt staan praten. De oudste zeide:
‘Die juffrouw Wendorf heeft een prachtige stem. Het is geducht jammer dat zij niet aan het tooneel gaat; zij zou in enkele jaren beroemd zijn. Maar zeg eens, collega, wil de kleine Treskow inderdaad pianiste worden? Zij is bedroefd bij de anderen afgevallen.’
Margot begon te beven; het hart klopte haar in de keel, maar zij luisterde met inspanning naar het antwoord van haar meester: ‘Het spijt mij zeer voor het jonge meisje; zij heeft zich bijna te veel ingespannen bij het studeeren. Ik dacht dat zij meer aanleg had: maar slechts met groote moeite heeft zij bereikt, wat anderen gemakkelijk valt. Zij kan een flinke, betrouwbare onderwijzeres worden,maar een kuntenaresnooit!’
Hoe verschrikkelijk! Margot hoorde niets meer van de werkelijke schoone uitvoering op dien avond. Alles werd in haar overstemd door drie woorden: ‘Een kunstenares nooit!’
Een niet eindigende toejuiching riep Margot uit haar peinzen wakker. Zij gold wederom Genia, de benij- | |
| |
denswaardige Genia! Zij kon de marteling niet langer dulden. Onopgemerkt sloop zij naar de garderobe. Hier schreef zij een paar regels op haar visitekaartje en gaf dit aan den oppasser om het majoor van Roden ter hand te stellen. Zij hulde zich in haar mantel en legde den kleinen afstand naar huis te voet af. Het was onmogelijk nu Genia en al die anderen te ontmoeten. Zij verlangde naar de eenzaamheid op haar kamer.
Hier aangekomen viel zij diep teleurgesteld op een stoel neer. Hoe vreeselijk! Nu was alles uit! Zou dat haar straf wezen omdat zij zoo minachtend op tante Mela had neergezien? Die vernedering was te zwaar...
Plotseling werd de deur met drift opengetrokken en Elsje kwam de kamer binnenstormen.
‘Ben je daar, Grethe? Goddank! Wat heb je ons een schrik aangejaagd door zoo plotseling te verdwijnen. Wij hebben je overal gezocht, je Professor mede; tot eindelijk de oppasser kwam en je kaartje aan mijn vader bracht. Trek je het niet aan, Grethelief. Ik vind dat je prachtig gespeeld hebt; je Professor heeft verklaard zeer tevreden te zijn over je vorderingen. Wat kan je meer verlangen?’
Margot richtte met moeite haar bleek gelaat op.
‘Wat baat mij dat? Hij heeft gezegd dat ik nooit een kunstenares worden kan.’
‘Ja, dat heeft hij tegen mijn vader ook gezegd. Maar moeder zeide toen, dat zij het voor jou wel jammer vond, maar er in den grond geen spijt over kon gevoelen dat die kunstenaarsloopbaan vervallen
| |
| |
moest, omdat deze met groote gevaren gepaard ging. Maar daar komt moeder zelf; zij kan je al die dingen veel beter zeggen dan ik. O, moedertje; hier zit ons ‘hoopje ongeluk’; help mij het weer op te richten.’
‘Trek het je niet al te erg aan, mijn lief kind,’ zeide mevrouw van Roden met een hartelijken kus. ‘Je zult de teleurstelling ook weer te boven komen en later inzien dat het beter voor je was, zooals het nu is, dan zooals jij het gewenscht hadt.’
‘O, tante Helene,’ snikte Margot. ‘Het was het éénige waartoe ik waarlijk neiging had.’
Zij gingen met elkander op de canapé zitten en terwijl Elsje de hand harer vriendin stevig vasthield, zeide de oudere dame: ‘Je hebt je een heel verkeerde voorstelling gemaakt van de kunstenaars-loopbaan, mijn kind; je hebt alleen aan de bekoorlijkheid van het leven eener beroemde artiste gedacht en niet aan de schaduwzijden van het edel beroep, dat met grooten ernst moet worden opgevat. De weg tot roem is, misschien meer dan eenige andere, beplant met distels en doornen; hij eischt vóór alles volkomen toewijding en zelfverloochening. De moeilijke kunstenaars-loopbaan is van dien aard, dat wij, ook al had God je de gaven er voor geschonken, je er toch niet voor berekend achtten.’
‘Neen Grethe, denk maar eens aan dat eeuwige oefenen! Ik zou dit stellig niet uithouden; en ik ben hartelijk blij voor je dat dit ten minste vooreerst niet meer zoo erg noodig is.’
| |
| |
‘Wij hebben ook reeds een plan voor je toekomst gevormd en hopen dat jij en je oom daar genoegen mede zult nemen. Op de herhaalde verzekering van je leermeester dat je een degelijke onderwijzeres kunt worden, die hij gaarne zal aanbevelen, wilden wij je, met Elsje te zamen, nog in enkele vakken afzonderlijke lessen laten geven.’
‘Met mij?’ vroeg Elsje verwonderd.
‘Ja kindje. Dacht je soms dat het leeren met vijftien jaar gedaan was? Jullie houdt je pianolessen aan, die later ook door zanglessen zullen worden aangevuld; dan Fransche en Engelsche conversatieles; letterkunde; en teekenen naar de natuur. Ik denk dat in het eerste jaar de tijd van mijn meisjes daarmede aardig in beslag zal worden genomen.’
‘O moeder - wat zal ik dan verbazend knap worden!’ zuchtte Elsje.
‘Niet meer dan noodig is, lieveling. En wat zegt onze Margot van mijn plan?’
‘Maar later - tante Helene?’ vroeg deze angstig; ‘wat moet er dan van mij worden?’
‘Tegen dien tijd hoopt je leermeester, dat je zoover gevorderd zult zijn om enkele lessen op het conservatoire te kunnen overnemen. Als je wat ouder bent zullen wij dan hopelijk een plaats voor je vinden, waar je als muziekonderwijzeres werkzaam zult kunnen zijn.’
‘Bestaan er zulke betrekkingen, tante?’
‘Zeker. Het is volstrekt niet vreemd tegenwoordig dat in aanzienlijke families voor de volwassen doch- | |
| |
ters een beschaafde jonge dame gevraagd wordt, die goed op de hoogte is van muziek en schilderen en die in vreemde talen conversatie-les geven kan. Ik denk dat wij zulk een betrekking zonder veel moeite voor jou zullen kunnen vinden.’
Margot zweeg. Dat was een voorstel wat haar wel toelachte. Zij bleef dan in haar eigen stand; zij zou natuurlijk als gelijkstaande behandeld worden, zonder zich al te zeer te behoeven in te spannen.
‘Maar dat is van later zorg; de eerste jaren blijf je in elk geval nog bij ons,’ zeide mevrouw van Roden. ‘Ik hoop dat mijn meisjes nu de gedachten aan die wereldsche dingen uit haar hoofd zullen zetten en met ernst aan haar ophanden zijnde ‘aanneming’ denken. Dat examen-concert kwam al zeer ongelegen juist in deze gewichtige weken; het heeft jullie veel meer afgeleid dan ik wenschelijk achtte. Nu is dat afgeloopen; en, niet waar, lieve Margot, je wil mij wel beloven je geen zorgen over je toekomst te scheppen en op God te vertrouwen, dat hij de juiste wegen voor je zal weten te vinden?’
De tranen welden bij die vriendelijke toespraak in Margeretha's oogen op. Zij drukte warm de hand harer pleegmoeder en antwoordde zacht: ‘Hoe dank ik u, voor uw goedheid, tante Helene. Ik heb die niet verdiend,’ voegde zij er ontroerd bij.
Elsje viel haar moeder onstuimig om den hals. ‘Mijn engelachtige moeder - u hebt groot gelijk. Wij zullen nu ernstiger dan ooit aan onze ‘aanneming’ denken.’
| |
| |
In de huiskamer van de familie Wendorf zag het er den volgenden dag lang zoo opwekkend niet uit als men na de door Genia geoogste lauweren verwachten zou. Grootvader zat in zijn leuningstoel geweldig te dampen - iets dat bij hem altijd het teeken van buitengewone aandoeningen was. Grootmoedertje zat naast hem; en ook op haar vriendelijk zacht gelaat was een uitdrukking van bezorgdheid niet te ontkennen. Mevrouw Wendorf zag er peinzende uit en de dokter liep voortdurend met groote stappen door de kamer.
‘Als u het mij vraagt, vader,’ zeide hij, ‘dan geloof ik niet, dat wij er het recht toe hebben Genia terug te houden van een beroep, waarvoor zij zulk een blijkbaar talent ontvangen heeft. Zij gaat immers geheel in de muziek op.’
‘Praatjes!’ bromde grootvader. ‘Het kind is den ganschen winter vroolijk en tevreden bij ons geweest: het heeft haar aan niets ontbroken. Ik ben een dwaas geweest haar hierheen te zenden; voor ons was haar zingen, ook zonder verder onderwijs, volkomen mooi genoeg geweest. Maar de vrouwen moeten nu eenmaal altijd haar zin hebben. Fijnere beschaving! - meer ontwikkeld talent! - dat hebben wij er nu van!’
De oude heer zond dikke rookwolken uit zijn pijp. Grootmoeder legde vergoelijkend haar hand op zijn arm en zeide: ‘Maar, vader, als het voor het geluk van het kind goed is, moeten wij oude menschen er ons in voegen.’
| |
| |
Een booze blik trof haar uit de oogen van haar man.
‘Zeg eens, moeder, doe mij nu één pleizier en praat niet wat je zelf niet meent; - of zie je er waarlijk geluk voor haar in, als wij dat jonge, zachte meisje aan het tooneel laten gaan? Wil jij soms als duenna met haar rondreizen - of moet ik dat doen?’
‘Het behoeft juist niet het tooneel te zijn,’ bracht de dokter in het midden. ‘Genia zou concertzangeres kunnen worden. Haar stem komt het beste uit in gewijde muziek: daar zou u toch zeker niets tegen hebben?’
Grootvader bromde een paar onverstaanbare woorden. De verstandige mevrouw Wendorf zeide: ‘Willen wij de beslissing niet aan Genia overlaten? Wij weten immers nog niet of zij het zelf wenscht?’
‘Natuurlijk wil zij het! Er is in de laatste dagen althans genoeg gedaan om haar het hoofd op hol te brengen,’ zeide grootvader nijdig.
De dokter ging Genia halen; het lieve meisje was even zoo bedaard als gewoonlijk. Vragend zag zij de aanwezigen aan, om ten laatste vriendelijk te zeggen: ‘U zit geweldig te dampen, grootvader. Toch niet boos?’
De oude heer gromde: ‘Zeg het maar dadelijk ronduit, dat je zangeres worden wil. Zij hebben je natuurlijk het hoofd dol bepraat met hun onzin gisteren en heden.’
‘Is dat de reden van uw boosheid, grootpa? En bent u daarover bezorgd grootmoedertje?’ vroeg
| |
| |
Genia, haar arm teeder om den schouder der oude dame vlijende. ‘Maar ik denk er niet aan van u beiden weg te loopen.’
‘Kindje, geef het niet op, voor ons,’ zeide grootmoeder tusschen vrees en hoop wankelende. ‘Als jij gelooft, dat het voor je geluk bevorderlijk is, word dan kunstenares; wij willen je niet door onze zelfzuchtige liefde daarin verhinderen.’
Ernstig schudde Genia ontkennend het donkere kopje.
‘Ik ben zeer dankbaar voor het talent dat ik gekregen heb; maar alleen, omdat het u genoegen verschaft; ik verlang niet in de groote wereld te schitteren; ik verlang niet naar glans en eer. Laat mij uw leeuwerikje mogen blijven - iets heerlijkers dan mijn dierbaar thuis bij u, verlang ik niet.’
De oude vrouw drukte het bevallige meisje innig aan haar hart. ‘God zegene je voor die goede woorden, lieveling! Je weet niet hoe gelukkig je er ons allen door hebt gemaakt,’ zeide zij aangedaan.
‘Goddank! Het meisje is de verstandigste van ons allen,’ juichte grootvader. ‘Kom eens hier mijn kleine nachtegaal, geef grootvader een kus en zing dan eens een mooi lied voor ons, oude dwaze menschen, die zich den geheelen dag door spoken hebben laten bederven; dat is het beste middel om ons evenwicht te herwinnen.’
Een oogenblik later klonk het schoone lied uit Mendelssohn's Elias: ‘Sei stille dem Herrn’ door de kamer en een plechtige kalmte hield haar intocht in de ontroerde oude harten.---
| |
| |
Het was in de morgen-ure van Palmzondag. De zon had den wazigen nevelsluier, die over boom en heester lag, nog niet kunnen opheffen; maar nu begon deze zachtkens weg te trekken en de eerste zonnestraaltjes tintelden op de nog kale takken.
Een oude dame zat voor het venster van majoor van Roden's logeerkamer, verdiept in de beschouwing van het interessante natuurtafereel. In haar blauwe oogen blonk vrede des harten; kalme opgewektheid lag over het fijnbesneden gelaat. Het was tante Mela. Zij was overgekomen om de plechtige ‘aanneming’ van haar lieveling bij te wonen.
Elsje had den hartelijken wensch te kennen gegevan tante Mela te mogen uitnoodigen en haar ouders stemden hierin gaarne toe. Zij voegden aan de uitnoodiging van Elsje een paar zulke vriendelijke aandringende regels bij, dat de oude juffrouw haar koffertje pakte om naar Berlijn te reizen. Kitty meende wel dat zij de oudste rechten bij tante Mela hadden, maar zij moest haar vriendinnetje gelijk geven, toen Elsje er haar op wees dat zij toch al het huis vol gasten hadden.
Grootmoeder was na het concert bij haar kinderen gebleven; grootvader was gisteren teruggekomen en Vrijdag waren oom Rolf en tante Ines met de kleine Anita ook gekomen om Rolf's aanneming mede te vieren. Hij zou, op den uitdrukkelijken wensch van Elsje met zijn speelkameraadje te zamen worden ingezegend; voor hen was die plechtigheid hierom uitgesteld. Hij vond zichzelf reeds veel te oud, maar toch
| |
| |
was het hem niet ongevallig dat Elsje erop was gesteld.
Tante Mela was, haar gewoonte volgend, zeer vroeg opgestaan. Zij meende dat iedereen in huis nog sliep toen er voorzichtig aan haar kamerdeur geklopt werd.
Op haar vriendelijk ‘Binnen!’ kwam Margot de kamer in. Verlegen trad zij nader. Juffrouw Heeze stak haar hand naar het jonge meisje uit.
‘Wel lieve Margot, wat brengt je tot mij, mijn kind?’
‘Ik wilde u vergiffenis vragen,’ stamelde zij, vuurrood; ‘ik heb u dikwijls gegriefd, niet alleen door mijn manieren en woorden, maar ook in mijn gedachten. Ik had mij hoog boven u geplaatst en nu ben ik tot het besef gekomen dat ik zeer diep beneden u sta. Wilt u mij dat vergeven?’
‘Zeker, alles is vergeten en vergeven. De oude vrouw was nooit beleedigd, kindlief; alleen speet het haar, volstrekt geen toegang tot je jeugdig hart te kunnen winnen.’
Bedeesd sloeg Margot haar mooie oogen op.
‘En mag ik nu ook tante Mela zeggen, zooals Elsje? Er is niemand overgekomen om mijn feestdag mede te vieren. Het zou mij zoo gelukkig maken als ik mocht denken...’ De tranen beletten haar verder te spreken.
Aangedaan sloot de oude juffrouw haar in de armen.... ‘dat de oude tante ook om uwentwil gekomen is? Zeker; dat is zij ook. Ik heb evenzoo
| |
| |
veel - eigenlijk nog meer aan jou dan aan onze Elsje gedacht, omdat je mij reden tot bezorgdheid gaf. God zegene je, mijn kind, en houde je staande op den rechten weg dien je nu hebt ingeslagen.’
‘Wilt u een weinigje van mij houden, tante Mela?’
De oude juffrouw pinkte een traan uit haar oog toen zij zeide: ‘Weet je het niet, liefje, dat je gelaat, je geheele persoontje, mijn oude hart zeldzaam heeft bewogen? Ik ben er God innig dankbaar voor dat je de oude tante Mela ook hebt lief gekregen.’
‘Ik verdien uw vriendelijkheid niet, tante Mela,’ fluisterde Margot; maar de oude dame trok haar tegen haar borst en sloot den mond van het jonge meisje met een kus.
Wederom werd er geklopt. Rood, met pas geschreide tranen op de wangen, trad Elsje binnen en haar stem beefde toen zij zeide: ‘Ik heb vader en moeder om vergiffenis gevraagd voor mijn driftige buien en mijn ongehoorzaamheid; u, tante Mela, wilde ik zoo gaarne bedanken voor zooveel goed als u mij hebt gedaan.’
Zwijgend omhelsde juffrouw Heeze haar lieveling.
Aarzelend vroeg Elsje, opziende: ‘Jij - Grethe?’
‘Ik heb tante Mela om vergiffenis gevraagd,’ antwoordde zij eenvoudig.
‘O Grethe - en houd jij nu ook heel veel van haar?’
Zwijgend drukte Margot de hand der oude dame en de blik dien zij wisselden zeide alles.
Juichend omhelsde Elsje haar vriendin. ‘O - | |
| |
wat ben ik daar blijde om, Grethe-lief! Dat ontbrak er nog aan mijn geluk!’
Ontroerd zag tante Mela op de van geestdrift gloeiende gezichtjes en hartelijk zeide zij: ‘De Heer zegene u, lieve kinderen. Hij helpe u de belofte te houden, die ge heden zult doen.’
Een paar uur later werden de jonge lidmaten der gemeente ingezegend. Eerst de knapen; onder dezen was Rolf. Een buitengewone ernst lag op zijn blozend gelaat verspreid. Toen hij zijn tekst ontving: ‘Wees getrouw tot in den dood, dan zal Ik u de kroon des levens geven,’ legde hij in zijn hart de heilige gelofte af, deze woorden tot de kernspreuk van zijn leven te maken. Hij beloofde trouw aan zijn God, trouw aan zijn beroep en trouw aan zijn eer, tot in den dood.
Nu kwamen de meisjes. Zij aan zij knielden de twee vriendinnen, die het leven zoo zeldzaam had bijeengebracht. Diep bogen het blonde en het donkere hoofd om gemeenschappelijk den zegen te ontvangen. Toen Margot haar tekst ontving: ‘Wie niet zijn kruis opneemt en Mij volgt is Mij niet waardig’, beefde zij. Haar hoofd zonk lager. Ja, zij wilde haar kruis opnemen in allen ootmoed en in geloovig vertrouwen op God's vaderliefde de wegen wandelen die Hij haar zoude leiden in Zijn wijsheid.
‘De een diene den andere in liefde’, dit woord dat Elsje zoo had leeren liefhebben, kreeg zij voor haar tekst. Heilige ernst vervulde haar jong gemoed, maar ook een levendige, dankbare blijdschap. Ja
| |
| |
zij wilde haar Heiland boven alles liefhebben en haar naasten als zichzelf. Zij wist het reeds uit eigen ervaring, dat de liefde in staat is wonderen te verrichten en dat de grootste zaligheid hierin gelegen is: ‘anderen te dienen in liefde.’
En nu lezeressen wilt ge zeker nog wel meer hooren van ons ‘Driftkopje’. Welnu gij kunt haar verderen levensloop beschreven vinden in het volgende deel, getiteld:
‘DRIFTKOPJE VERLOOFD’. |
|