Men gaf, zoo als ik reeds zeide, Robert le Diable; de muzijk van Meijerbeer werd goed uitgevoerd; sommige acteurs, maar vooral eene actrice, lieten veel te wenschen over. Maar ach! wij bedorven kinderen, die zoo veel schoons zien en hooren, schijnen het middelmatige niet meer te kunnen verdragen: een tooneelspeler moet, als het ware, volmaakt zijn.
Ik had deze muzijk van Meijerbeer door het orchest nog niet hooren uitvoeren; 't verwondere u dus niet, dat ik enkel aandacht was. Ongelukkig zat in den bak, juist achter mij, een jonge windzak, die, waarschijnlijk om 't publiek, en vooral mijn persoon, een blijk zijner muzikalische talenten te geven, onophoudelijk sommige airs, die men zong of speelde, mede neuriede en den maat, meestal geheel verkeerd, met den voet sloeg. Dit hinderde mij, reeds bij de eerste passage, geweldig; 't was om tureluurs te worden. Ik draaide het hoofd om, en liet het bekende: chuuut! hooren. Ja wel, fluiten; mijn Heer ging toch zijnen gang.
‘Mijn Heer! ik verzoek u te zwijgen.’
Twee minuten hierna zweeg mijn Heer weer niet.
‘Wat drommel, mijn Heer! uw gezang hindert mij; ik kom niet om u, maar om de acteurs te hooren.’
De zanger zag mij lagchende aan, hield eenig oogenblikken den mond, maar ging kort hierna weder den ouden gang. Ik begreep, dat ik den lastigen dwingeland de volle laag moest geven, om hem den mond te stoppen. Ik keerde mij driftig om, stak beide handen vooruit, en riep: ‘Zoo gij niet zwijgt,