Herinneringen en ontmoetingen
(1840)–Christiaan Hendrik Clemens– AuteursrechtvrijOnze Lieve Vrouwe-kerk.Het merkwaardigste en schoonste gebouw van Antwerpen is Onze lieve Freuzue-kerk. Denzelfden dag van onze aankomst bezochten wij haar, en bragten eenige gelukkige uren in den tempel door. De oorsprong der stichting van deze kerk wordt aldus verhaald: Tonquelinus was een rijk en magtig edelman, die in het begin der twaalfde eeuw te Antwerpen woonde, en eenen verbazenden invloed op bijna alle ingezetenen had. Was die invloed goed geweest voor de Antwerpenaren, dan had Tonquelinus onberekenbaar veel nut kunnen stichten; maar, helaas! de man ging met den duivel om, verleidde de schoonste maagden en vrouwen, en telde weldra meer dan drie | |
[pagina 219]
| |
duizend medgezellen, die zijn voorbeeld in alles opvolgden. De vrome lieden bleven in hun kluisje, en durfden geen' voet over den drempel te zetten, daar zij anders aan de baldadigheden van Tonquelinus en zijne troep waren blootgesteld. Men bad, en de hemel gaf uitkomst. - De bisschop Norbertus, die in Frankrijk, door zijne woorden en krachtige taal, den moedwil van vele booswichten beteugeld had, werd verzocht naar Antwerpen te komen, om aan de uitspattingen der goddeloozen paal en perk te stellen. De heilige vader kwam, en nam zijnen intrek in 't kapelleke van ons lief Vrouwke op 't Stoksken; binnen weinige maanden was de magtige vijand verslagen, door het woord en de daden van Norbertus. De kapel werd vergroot, en na eenige jaren in eene groote kerk hervormd. - De Gothische toren werd in het jaar 1422 begonnen en in 1518 voltooid. Hij behoort tot de schoonste gedenkteekenen van Europa, en heeft eene hoogte van 466 voet. Meer dan eens door de vlammen bedreigd, heeft hij tot nu toe het geweld der stormen en des vuurs gebraveerd, dank zij den moed der Antwerpenaren. Sedert het jaar 1825 tot in 1839 is men bezig, om den toren en de kerk te hernieuwen, waardoor deze eerwaardige gebouwen als op nieuw het aanzijn verkregen hebben. De groote klok, die in dezen toren hangt, weegt 16,000 pond, en niet minder dan 16 mannen worden vereischt, om haar in beweging te brengen. Bij den hoofdingang des tempels ziet men eenen blaauwen steen, met kleine stukjes koper ingelegd; het aan- | |
[pagina 220]
| |
tal stukjes duidt de ligchaainsdeelen aan, waarin het ligchaain eens werkmans vermorseid werd, die van den toren viel. Niet ver van daar, aan den voet des torens, staat het volgende grafschrift, ter eere van den kunstenaar Quintijn Metsijs:Ga naar voetnoot(1) Quintino Matsijs ineomparabilis artis pictori, admiratrix grataque posteritas anno post obitum seculari ciciccxxix posuit.Ga naar voetnoot(2) Het daarbij gevoegde Latijnsche vers, onder een medaillon, hetwelk den kunstenaar voorstelt, geeft duidelijk te kennen, wat Metsijs was, en wat hij geworden is: Connubialis amor de Mulcibre fecit Apellem.Ga naar voetnoot(3) Het lijk van Metsijs was eerst in de kerk der Karthuizers begraven, maar werd honderd jaar hierna aan den voet des torens gelegd, omdat in de nabijheid eene put staat, waarvan het ijzerwerk, hoe kunstig en glad ook, alleen met den hamer door Quintijn Metsijs gemaakt is. Maar treden wij den tempel binnen; hij is 480 voet lang, 240 breed, 360 voet hoog, en telt 250 bogen, door 125 zuilen geschraagd. - Oordeelt nu zelf over het trotsche en eerbiedwekkende van deze kerk, welke tot de kruiskerken behoort. Wij waren langs een der zijden den tempel binnengetreden, waar het meesterstuk van Rubens, de | |
[pagina 221]
| |
afneming van het kruis, zich bevindt. Wij konden echter het heerlijke tafereel niet zien, want de deuren van hetzelve waren gesloten, en het Lof had een' aanvang genomen. Mijn vriend de Jong liep den tempel rond en bezag hem van alle zijden; vroeger had ik zulks meermalen gedaan, zoodat ik mij nu bij het koor op een der banken plaatste, en naar het heerlijk snarenspel en den hemelschen lofzang luisterde, die van het orgel door de gewelven des tempels ruischten. 't Was goddelijk schoon! Onwillekeurig sloot ik mijne oogen, en mijne ziel verhief zich in den gebede tot den Onzienlijke. Toen ik mijn gebed geeindigd had, lag naast mijne zijde eene dier lieve vrouwen geknield, waarop Antwerpen zoo met regt roem mag dragen. Het donkerbruin haar in twee vlechten voor haar voorhoofd verdeeld; hare schitterende ten hemel geslagen oogen; haar slanke leest, gedeeltelijk onder de breede plooijen der zijden manteline geborgen, alles zou u op eene andere plaats, bij andere gelegenheden geboeid hebben, maar nu niet; de lofzang en het snarenspel, van tijd tot tijd door de statige orgeltoonen afgewisseld? hadden geheel uwe ziel veroverd. Helaas! wat worden deze hemelsche gewaarwordingen spoedig onderdrukt, wanneer de lofzang en het snarenspel ophouden, en men de uitwendige plegtigheden ziet, die gebezigd worden, om der ziel alle vrijheid te ontnemen, en haar, door een heirleger van heiligen omringd, een valsch denkbeeld van den Vader der Lichten, den Vader der Liefde te geven! Wat ik te Aken gezien en opgemerkt had, zag ik | |
[pagina 222]
| |
ook hier; dit bedroefde mij, maar de gedachte, dat onze eeuw ook in zedelijke vrijheid vooruitgaat, en het gebouw, hetwelk den geest aan priesterdwang en eigenbelang wil onderwerpen, op zijne grondzuilen wankelt, gaf mij weder moed en vast vertrouwen op hen, die voor de zedelijke vrijheid des menschen werkzaam zijn. Geene secte-haat, geene begoocheling, geene uiterlijke plegtigheden of dwaalbegrippen meer, die eigenbelang en eigene grootheid op den voorgrond stellen; het gevaarlijke ongeloof voedsel geven; twist en tweedragt zaaijen, waar vrede en liefde moesten heerschen; neen, neen, één lofzang, één hemelsch lied, zoo als daar even door de tempelgewelven weergalmde, en ongeveinsd neergeknield voor het aangezigt van Hem, die de bede des tollenaars verhoorde, maar des pharizeën dank en lof niet aannam. Toen de kerkelijke plegtigheden een einde hadden genomen, opende de koster de beide deuren, waarop Rubens een groot beeld van Sint Christophorus geschilderd heeft, en het tafereel der afneming van het kruis was voor onze verbaasde blikken zigtbaar geworden. Onmogelijk kan men in één oogopslag alle schoonheden van dit meesterstuk gevoelen, noch omvatten; hoe naauwkeuriger men ziet, hoe meer de ziel tot bewondering gedrongen wordt. Het lijk van Christus, dat, hoewel alle kenmerken des doods dragende, nog iets goddelijks in alles ten toon spreidt, boeit het eerst oog en ziel, want alle voorgestelde personen op de schilderij werken te zamen, om uwen blik op hetzelve te vestigen. Welk eene majesteit, welk eene kracht, welk een gloed | |
[pagina 223]
| |
in dat onbezielde ligchaam, dat alle vormen aanneemt, waarin het, door het nederlaten van het kruishout, moet komen! En welk een eerbied, welk eene voorzigtigheid heerschen op het gelaat en in al de handelingen der tegenwoordig zijnde personen! - Gaat ter bedevaart naar Antwerpen, mijne lezers, om de afneming van het kruis door Rubens te zien. - Op de binnenzijde der deuren ziet men regts Maria, die in hare zwangerschap hare nicht Elisabeth bezoekt, en aan de linkerzijde Simeon, het kind Jezus in den tempel op zijne handen houdende. Dit meesterstuk van Rubens is zijnen oorprong aan de volgende gebeurtenis verschuldigd. Toen Rubens het vaste besluit genomen had, om te Antwerpen zijn verblijf te houden, ten einde zich geheel en al aan de schilderkunst toe te wijden, liet hij, volgens een door hem gemaakt plan, een prachtig huis bouwen. Een gedeelte der fondamenten van het nieuwe gebouw kwamen in den tuin van het genootschap der boogschutters, die, hierover gebelgd, Rubens lieten weten, dat hij dadelijk den arbeid moest laten staken, of dat zij hem anders in proces zouden vervolgen. Rubens vermeende gelijk te hebben, en liet het werk voortgaan, waardoor welligt grootere onaangenaamheden zouden ontstaan zijn, zoo de burgemeester Rockox, hoofd van het genootschap der boogschutters en vriend van Rubens, den schilder zijn ongelijk niet duidelijk aangetoond, en tevens een middel tot herstel van den vrede gegeven had. Rubens zou voor het eedgenootschap der boogschutters een altaarstuk schilderen, om in een der kapellen van Onze Lieve Vrouwe-kerk geplaatst | |
[pagina 224]
| |
te worden; het stnk moest het eene of andere voorval uit het leven van den heiligen Christophorus, patroon der boogschutters, voorstellen. De kunstenaar nam gereedelijk het voorstel aan; en in het leven des heiligen geene belangrijke bladzijde vindende, om een schoon tafereel voor te stellen, wist hij niet beter aan den gedanen eisch te voldoen, dan zich aan de Grieksche afleiding van het woord Christophorus, hetwelk Christus-drager beteekent, te houden. Hij vervaardigde zijne schilderij, de afneming van het kruis, waardoor meer dan één Christophorus zou voorgesteld worden. - Wanneer Rubens eenmaal zijne gedachten op een bepaald onderwerp gevestigd had, was de schets spoedig af en het schilderstuk binnen weinige dagen voltooid. De vlugheid van zijnen geest en van zijne wijze van uitvoering gaan boven elk denkbeeld, en toch is alles schoon, wat hij gemaakt heeft, want zijne ziel gevoelde, wat zij wilde voortbrengen, en was geheel leven en vuur bij het scheppen der onderwerpen. Indien de schilder in onze dagen leefde, zouden de zoogenaamde klassiekers van ons land, die Ernst een romantieker of hansworst, Paganini den eertitel van schepper van het romantieke of hansworstige schenken, en Molique, den kouden, ongevoeligen, authomatischen Molique, die, hoe curieus! bij Spohr vergeleken wordt, den naam van klassieker geven, zij zouden, zeg ik, Rubens een romantieker of hansworst noemen. En waarom? Omdat Rubens een fijn gevoel en een vluggen geest bezat, mager en bleek van kleur was, lang haar en eenen grooten baard droeg, en om | |
[pagina 225]
| |
klassiek te zijn, moet men gevoelloos wezen, een dik hoofd, kort blond haar, en een rond, rood, glimmend aangezigt hebben. - Vervolgen wij, na dit kleine, maar opmerkenswaardige omwegje, ons verhaal. - Rubens had zijne taak volbragt. Zijne leerlingen, begeerig den arbeid huns meesters te zien, wisten den knecht over te halen, om hen in de werkplaats van Rubens te laten, en stonden algemeen opgetogen over het nieuwe gewrocht, door den kunstenaar voortgebragt. Nadat zij hunne weetgierigheid en bewondering verzadigd hadden, begon men, zoo als jongelingen eigen is, te stoeijen, en ongelukkig viel een hunner tegen het schilderstuk, waardoor de arm van Magdalena en de wang en de kin van Maria bijna geheel uitgeveegd werden. De grootste ontsteltenis volgde op de levendigste vreugde. Wat zou men doen? In stilte de werkplaats verlaten, en de zaken laten, zoo als ze waren? Neen, dat kon niet; de knecht en welligt zij allen zouden zwaar voor hunne onvoorzigtigheid moeten boeten. ‘Wanneer wij den tijd met jammeren doorbrengen, kan het ongeluk onmogelijk hersteld worden,’ riep Jan van Hoek uit. ‘Wij hebben nog ruim twee uren tijd; kiest gij met mij dezen man uit, om de zaak te herstellen?’ vervolgde hij, terwijl hij zijne hand op den schouder van een zijner makkers leide, wiens lange lokken sierlijk langs de slapen nedervielen; wiens vurig oog en bleeke gelaatstint hem tot een type van het romantieke maakten. De ver- | |
[pagina 226]
| |
gaderde jongelingen stemden allen met de keus van Jan van Hoek in, en de jongeling begon zijnen moeijelijken arbeid. Den volgenden dag, toen Rubens zijne werkplaats binnentrad, zeide hij: ‘Die arm van Magdalena en dat hoofd van Maria is wel het beste van hetgeen ik gisteren geschilderd heb.’ De romantieke jongeling was Antonie van Dijck. Laten wij een oogenblik hier voor het koor stilstaan; wij zullen zoo aanstonds een ander stuk, de Hemelvaart van Maria, een niet minder heerlijk schilderij van Rubens, beschouwen. Welk een prachtvol koor, niet waar? Hoe majestueus valt het licht uit den glazen koepel, 360 voet boven ons hoofd, in den tempel! Nogmaals de Lieve Vrouwe-kerk verdient met regt den naam van een godshuis. In het jaar 1521 leide Karel V den eersten steen van het koor; het hoofd-altaar is van wit en zwart marmer, en prijkt met de overheerlijke schilderij van Rubens: de Hemelvaart van Maria. Dit meesterstuk, waarvan de kleuren schitterend zijn, waar de krachtigste toetsen door de harmonie der tusschentinten te zamen smelten, heeft Rubens met regt den naam van vorst der schilderkunst doen verwerven. Vele kunstkenners verkiezen dit tafereel, wat teekening, behandeling en coloriet betreft, boven alle kunststukken van den beroemden meester. Hij arbeidde zestien dagen aan deze schilderij, en ontving voor dezelve zestien honderd gulden. Zelden besteedde hij meer tijd aan de voltooijing zijner tafereelen. - Aan de andere zijde, vóór dat men het koor bin- | |
[pagina 227]
| |
nentreedt, hangt eene derde schilderij van denzelfden meester: de verheffing van het kruis, een meesterlijk pendant van het tafereel de afneming van het kruis. Het Christus-beeld is ook op deze schilderij goddelijk schoon; het gelaat, zonder iets van zijne goddelijkheid te verliezen, draagt alle kenteekenen der grootste lijdzaamheid, hoewel het ligchaam door het hevigst lijden gefolterd wordt. Komt gij dus, mijne lezers! te Antwerpen in de Lieve Vrouwe-kerk, en plaatst gij u voor den ingang van het prachtige koor, dan hebt gij vóór u de Hemelvaart van Maria, aan uwe regterhand de afneming van het kruis en links de verheffing van het kruis, drie juweelen, die met geen goud kunnen betaald worden. De hoofdkerk van Antwerpen is rijk aan schilderstukken van groote meesters. Men vindt er de bruiloft te Kana door Martijn de Vos; eenige schilderijen van Martijn Pepijn; maar vooral het Heilige Avondmaal van Octavius van Veen, te Leijden in 1556 geboren, en leermeester van Rubens. Nog veel, zeer veel zouden wij u van dezen tempel kunnen zeggen; hij bevat, behalve het reeds opgenoemde, nog een aantal prachtige gedenkteekenen. Maar komt, de 24 artikelen zijn aangenomen en geteekend; vult uwe zakken met eenige tien-guldenstukjes, en gaat naar Antwerpen, Arme duivel, zoo gij wilt, maar door den bedroefden toestand uws geldbuitels niet kunt! maar nog armer duivel zijt gij, zoo gij wel kunt, maar niet wilt! Leve bij | |
[pagina 228]
| |
u de klassieke poederjas, de klassieke pantoffels en het klassieke Goudsche pijpje! - Zoo men de Lieve Vrouwe-kerk gezien heeft, moet men niet vergeten, een bezoek in de Sint Jacobs-kerk af te leggen, die als een kabinet van kunsttafereelen mag beschouwd worden. Men vindt er schilderijen van Jordaens, Gerard Seghers, Cornelis Schut, Otto Venius, van Hemmeling, Quellijn, enz. Maar hetgeen deze kerk bijzonder belangrijk maakt, is eene kapel, waar de graftombe van Rubens en zijne familie gevonden wordt. De tombe is door eenen grooten marmeren grafsteen gedekt, waarop het wapenschild van den grooten man en een grafschrift ter zijner nagedachtenis uitgehouwen zijn. Onder dezen steen rust de familie Rubens. In deze kapel vindt men, behalve een marmeren Maria-beeld van Duquesnoij, eene heilige familie door Rubens. Sint George, die op deze schilderij voorkomt, is tevens het portret van den kunstenaar zelf; Martha en Magdalena, dat zijner beide vrouwen; zijn vader wordt door den heiligen Jeronimus voorgesteld; zijn grootvader door den tijd en zijn zoontje door een' engel. Dit heerlijk tafereel, den grooten kunstenaar waardig, werd, even als alle kostbare schilderijen, die België bezat, onder het bestuur van keizer Napoleon, naar Frankrijk gezonden, maar allen werden in het jaar 1815 aan de verschillende kerken, waaruit zij genomen waren, teruggegeven. Onder deze kunststukken behoort ook een der meesterstukken van Antonie van Dijck, Christus aan het kruis, hetwelk in deze kerk bewaard wordt. Men verhaalt, dat deze schil- | |
[pagina 229]
| |
derij op verzoek van de kanunniken der hoofdkerk van Kortrijk door van Dijck geschilderd was. Toen de kunstenaar den priesters het schilderstuk toezond, kreeg hij het even spoedig terug met het berigt, dat de Heeren geestelijken zulk kladwerk niet begeerden. Toen de faam van Dijck's roem door geheel Europa verspreid had, begon de conscientie der goede paters te knagen, en zeiden zij: ‘'t Is duivelsch jammer, dat wij de schilderij niet hebben gehouden; enfin, 't is niets, wij zullen van Dijck een klein briefje schrijven, dan zal hij ons het stuk wel weer toezenden.’ De goede klassieke paters bedrogen zich. Rubens had de schilderij van van Dijck gekocht, en de kunstenaar schreef terug, dat men te Kortrijk kladschilders genoeg had, en dus zijn kladwerk aldaar niet behoefde. - Wilt gij nog meerdere kunstjuweelen uit de schilderschool zien? Bezoekt dan het museum; gij zult er schilderijen van Quintijn Metsijs, Jordaens, Rubens, van Dijck, van Bree, enz., enz., vinden. In hetzelfde gebouw, weleer een klooster, is de akademie van beeldende kunsten, die langen tijd door den te vroeg ontslapenen van Bree bestuurd werd. België en ons vaderland hebben aan deze akademie vele bekwame kunstenaars te danken, die reeds in den roem, welken de schilderkunst haren beoefenaren schenkt, deelen. |
|