Herinneringen en ontmoetingen
(1840)–Christiaan Hendrik Clemens– Auteursrechtvrij
[pagina 212]
| |
Antwerpen.De naamsoorsprong der stad Antwerpen is, even als die van vele andere steden, zeer duister. In de oudste kronijken wordt zij Andoverp, Anturpia, Andowerpum, enz. genoemd, maar van welke woorden zijn dezelve afgeleid? De geleerden, die zelden of nooit aan volksoverleveringen geloof hechten, maar altijd ver, zeer ver gaan zoeken, wat onder het bereik van hunnen neus ligt, leiden het woord Antwerpen van eene volkstam de Andoverpiërs, of van de woorden burg aan 't werp, enz., af. De volksoverleveringen zeggen intusschen, dat er in den tijd, toen Cesar in België rukte, aan de Schelde een magtige reus woonde, die van alle schepen, welke den stroom op- of afvoeren, tolgeld vorderde, en bij weigering hiervan, hieuw of liet hij het scheepsvolk de hand afhouwen en in de Schelde werpen. Om deze oorzaak werd de reus handwerper genoemd, en bij gevolg zijn kasteel: de burg van den handwerper, die de grondslag en de naamgever der stad Antwerpen werd, vooral wanneer men nagaat, dat de h eene dier letters is, welke nog al ligt weggelaten worden. Hoe zonderling deze overlevering moge schijnen, is het maar al te zeker, dat het wapen der stad een kasteel met twee handen er boven is; dat het beeld | |
[pagina 213]
| |
van den reus, in de kronijken Druonus of Antigonus genoemd, nog in Antwerpen bewaard wordt, en dat men met dit beeld vroeger ommegangen of processiën hield, ten einde de stad voor den aanval van meer zulke handwerpers te beveiligen. In het midden der zevende eeuw moeten reeds vele Christenen zich te Antwerpen opgehouden hebbon, want de geschiedenis zegt ons, dat toen twee kerken, de eene aan Petrus en de andere aan Paulus toegewijd, gesticht werden. Deze twee kerken werden in het jaar 725 door Rohingus, eerste graaf van Antwerpen, aan den bisschop Willebrordus, voor zijnen ijver in het bekeeren van vele heidenen, ten geschenke gegeven. De Noormannen, die reeds in de zesde eeuw hunne strooptogten tot in Frankrijk voortzetteden, kwamen de Schelde in het jaar 837 afzakken; plunderden de stad, en gaven haar toen aan de vlammen over. Kort hierna werd eene nieuwe burg opgerigt, die op het einde der vijftiende eeuw nog in zijn geheel bestond, en waarvan tegenwoordig nog eenige overblijfsels worden gevonden. - Sedert dien tijd nam Antwerpen in grootheid en bloei toe. De stad werd op verschillende tijdstippen vergroot, en wel voornamelijk onder Karel V en Filips II. In de zestiende eeuw was zij een der grootste koopsteden der wereld, daar jaarlijks voor meer dan 500,000,000 gulden handelsgoederen in- en uitgevoerd werden. De beurs werd dagelijks door 5,000 kooplieden bezocht; de stad had in haar midden 300 schilders, waaronder de grootste kunstenaars | |
[pagina 214]
| |
van Europa waren, en 140 goud- en zilversmeden. Men rekende, dat dagelijks 500 schepen de Schelde opvoeren, en dat meestal 2,500 vaartuigen voor de stad ten anker lagen. Onnoemelijke schatten kwamen door dezen uitgebreiden handel binnen Antwerpen. Het moet ons dus niet verwonderen, dat Karel V eens bij een der grootste kooplieden aan tafel zittende, wien de keizer 2,000,000 gulden schuldig was, zijn gastheer den schuldbrief aan stukken scheurde en in het vuur wierp, zeggende: ‘Ik ben meer dan betaald door de eer, die Uwe Majesteit mij nu aandoet, van in mijn huis te komen dineren.’ ‘Vriend!’ antwoordde de keizer, ‘de adel en de grooten plukken mij; de geleerden maken mij wijs, maar de kooplieden geven mij geld.’ - De burgeroorlogen en de inquisitie waren de eerste rampen, die de welvaart der magtige koopstad ondermijnden. De Spanjaarden, welke in Antwerpen eene sterke leger-afdeeling hadden, geraakten op den 4., 5. en 6. November 1576, wegens nietbetaling hunner soldij, aan het muiten, plunderden alle voorname huizen, vernielden het stadhuis, bijna geheel van marmer opgetrokken, verbrandden 500 huizen, en doodden 10,000 inwoners. Voor tien millioen gulden was door de barbaren vernield en geplunderd geworden. Zes jaren na dezen verschrikkelijken ramp trachtte François de Valois, hertog van Alençon, zich van Antwerpen meester te maken. Hij had in den omtrek der stad een aantal krijgslieden vereenigd, en, na dezelve geinspecteerd te hebben, trok hij, als had | |
[pagina 215]
| |
hij niets kwaads in den zin, de stad binnen. Maar de burgerij kende de intentiën van Z.D.H., en viel hem en zijne benden zoo wakker op het lijf, dat 1500 man, waaronder 300 edellieden, gedood werden. - Een der merkwaardigste belegeringen, die Antwerpen verduurd heeft en waarvan de geschiedenis melding maakt, was die van het jaar 1585. Marnix, heer van Sint Aldegonde, was de bevelhebber der belegerden, terwijl de Spanjaarden, die de stad aanvielen, door den Hertog van Parma werden aangevoerd. Dit gedenkwaardige beleg, waarbij aan beide zijden de grootste moed en de meeste volharding aan den dag werden gelegd, duurde bijna een jaar, en eindigde met de inneming der stad door de Spanjaarden.Ga naar voetnoot(1) De Munstersche vrede, die de Noordelijke Provinciën van Spanje geheel onafhankelijk maakte, en de welvaart en bloei in deze landen tot op eene vroegere of latere nooit gekende grootheid bragt, gaf aan de koopstad Antwerpen den doodsteek. - In het jaar 1794 werd Antwerpen bij Frankrijk gevoegd, en de hoofdplaats van het departement des deux Nethes. Napoleon wilde van Antwerpen eene der voornaamste havens voor zijn rijk maken; zijn val was oorzaak, dat zijne uitgebreide plannen niet uitgevoerd werden. Toen de stad, in het jaar 1814, door de Engelschen aangevallen en door den kundigen Carnot verdedigd werd, konden zij geen mees- | |
[pagina 216]
| |
ter der stad worden, die zich eindelijk, op bevel van Lodewijk XVIII, overgaf. Bij het begin der omwenteling in 1830 geloofde men, dat de Provinciën Antwerpen en de beide Vlaanderens de zijde der opstandelingen niet zouden kiezen: men bedroog zich. Ten einde aan het oproer paal en perk te stellen, dat zich welligt nog verder zou uitgebreid hebben, liet de generaal Chassé, opperbevelhebber der Nederlandsche krijgsmagt, welke van de citadel van Antwerpen meester was, eenige huizen, het entrepôt en het arsenaal in brand schieten en steken. Dit krachtige geneesmiddel herstelde het evenwigt tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Provinciën. Het was, hoe benaauwd ook voor de lijderesse, van een goed effect. Onze bondgenooten, de Engelsche en Fransche kabinetten, namen het besluit, om de Nederlanders uit de citadel te verdrijven; dit besluit werd uitgevoerd: hoe? Dit moet elk Nederlander weten en nooit vergeten. Antwerpen is voor het vaderlandsch hart in vele opzigten, sedert de laatste jaren, eene gedenkwaardige plaats geworden. Wanneer zich in latere jaren onder onze nakomelingen sceptische geesten bevinden, die aan weinig of niets geloof hechten; de waarheden van haar eenvoudig poëtisch schoon berooven; de trouw en den moed onzer helden, te Antwerpen aan den dag gelegd, lezen, zullen zij aan deze waarachtige grootsche daden geen geloof slaan, en glimlagchend het boek ter zijde leggen. Voor hen bestaan geene daden, of zij moeten hun zoo voorkomen, dat ook zij dezelve zouden kunnen verrigten. Is hunne ziel voor vaderlandsch gevoel, | |
[pagina 217]
| |
belangelooze trouw en zedelijkheid onvatbaar, zoo bestaat er, noch heeft er onder de menschen vaderlandsliefde, belangelooze trouw en zedelijkheid bestaan, en alle bijgebragte voorbeelden zijn dichterlijke versierselen, even als de Ilias van Homerus. Geen van Speijk, die zich vrijwillig opoffert! De ontploffing van het vaartuig is, zoo het gebeurd mogt zijn, een toeval! ‘Wie zal zich opofferen, den dood te gemoet gaan,’ roepen zij uit, ‘om de eer van de vlag te redden?’ Dit idéé is voor hunne ziel te heilig, kan door haar niet omvat worden, en is dus niet mogelijk. 't Zal voor hen eene onwaarheid zijn, dat de citadel door de Franschen vier en twintig dagen belegerd werd, en gedurende dit korte tijdsbestek door vier en zestig duizend kanonschoten, waaronder bijna twintig duizend bommen, in eenen puinhoop veranderd werd. Het verhaal van het mortier monstre zal men onder de vertelseltjes van Moeder de Gans rangschikken, en dus aan den lauwer der Vaderlandsche krijgs- en zeemagt knagen. Wanneer men te Parijs het Hôtel des Invalides bezoekt, en daar onder de eertropheën een vaandel ziet, door de Franschen van de citadel van Antwerpen medegevoerd, dan moet dit gezigt het vaderland sche hart diep bedroeven. Gelooft gij dit ook niet, mijn Heer Wap? Men twijfelt er aan; ik niet: want billijk en regtvaardig mag het niet genoemd worden, wanneer een aantal mijner goede kennissen, in het gebied der staatkunde bondgenooten genoemd, mij op het lijf vallen, duchtig, niettegenstaande mijnen moed, afranselen, en als teeken | |
[pagina 218]
| |
hunner overwinning mijne beurs, het beste wat ik bij mij heb, medevoeren. Maar wat redeneer ik? Zijn billijkheid en regtvaardigheid wel in 't woordenboek der staatkunde te vinden? La politique c'est l'intérêt. Ik geloof het gaarne, en toch zou mijne ziel, zoo ik het Hôtel des Invalides bezocht, diep ontroerd zijn, tusschen de eertropheën het vaandel van de braven der citadel van Antwerpen te zien. - |
|