een der lange banken gestopt. Telkens als een vreemd personaadje in den omnibus kroop, zette de conducteur den wijzer zijner klok een nummer verder, waardoor altijd het aantal passagiers zigtbaar was. Onder weg moesten wij eene halve franc betalen; dat was eene moeijelijke zaak, vooral voor ons, die aan den snellen en hortenden vaart van eenen omnibus nog niet gewoon waren. Wij verloren in den wagen geenen halven cent, en kwamen gelukkig aan den spoorweg.
Hier heerscht dezelfde drukte en beweging: een groot aantal passagiers, die naar Antwerpen, Gent, Brugge, Ostende, Leuven of Luik willen; velen komen te vroeg, en amuseren zich, met de locomotieven en gebouwen in oogenschouw te nemen; anderen komen te laat, zetten een zuur gezigt, vragen vijftig maal hoe dit mogelijk is, daar hun horlogie goed gaat; loopen, nu men niet meer op hun vragen acht geeft, naar buiten, en kijken den weg op, of zij den trein nog zien, die reeds een kwartier vertrokken, en dus al twee uren van hen verwijderd is. De spoed, waarmede men reist, maakt de menschen zoo ongeduldig, dat zij zich zeer ongelukkig achten, wanneer zij slechts drie uren moeten wachten, eer zij weder kunnen vertrekken. -
Wij kwamen bij tijds aan, namen bezit van onze plaatsen, vertrokken klokslag elf uur, en waren, eer wij zulks konden vermoeden, te Antwerpen.
‘Waar logeren de Heeren?’
‘In het Hôtel des Paijs-Bas, bij Charle-Jansens.’ -