Herinneringen en ontmoetingen
(1840)–Christiaan Hendrik Clemens– Auteursrechtvrij
[pagina 235]
| |
goed, mijne lezers! wanneer men per rijtuig naar het vaderland terugkeert. Tot reisgenoot hadden wij eenen Engelschman, die mij zijn kompliment over mijne kennis der Engelsche taal maakte, waarschijnlijk omdat ik gezegd had, dat hij perfect Fransch sprak. Onze grondige kennis belette nogtans niet, dat wij spoedig uitgepraat hadden, en hij in den regter en ik in den linker hoek der diligence in slaap viel. - Te Breda heb ik twee dagen bij mijne familie, den kapitein Meijer, doorgebragt. Ik heb er het genoegen gehad, in nadere kennis met den Heer Wap te komen. Een sleepkoetsje, twee voet breed, drie voet lang en vier voet hoog, bragt mij naar zijne woning. De Heer Wap was van mijne komst bewust en wachtte mij op. Ik kroop uit mijne kast, en bemerkte toen eerst, dat ik er uitzag als een geplukte gans, die nog hier en daar met dons bezet is. ‘Pardon, mijn Heer Wap! ik zie, dat men te Breda kussens met dons in de rijtuigen stopt.’ De omstanders sprongen drie passen achteruit, toen ik mijn' jas uitschudde. De kamer van den Heer Wap ziet er schilderachtig uit; ik zag er eene schoone buste van Bilderdijk, eene fiksche teekening van Schotel en het gelithographieerde portret van den auteur der Reis naar Rome. ‘Uw portret ziet er goed uit, mijn Heer Wap!’ ‘Zoo, vindt gij; men zegt, dat de gelijkenis goed is.’ ‘Gelijkenis en uitvoering doen den vervaardiger eer aan. Indien ik zulk een portret...’ | |
[pagina 236]
| |
‘Ik zal er u een toezenden.’ ‘'t Zal mij zeer vereerend zijn.’ - ‘Mag ik u bij deze gelegenheid aan de gedane belofte herinneren, mijn Heer Wap? Ik zal het portret, door een mahonij-houten lijstje omvat, en achter een glas voor stof beveiligd, in mijne kamer ophangen.’ - Ik bragt een genoegelijk uur bij den Heer Wap door; wij spraken over België, de Nederlanden, maar vooral over Bilderdijk. Bilderdijk! Neemt den hoed af, mijne kinderen, wanneer gij den naam van dezen grooten man hoort! Ik nam afscheid van den Heer Wap en van het lieve zevenjarige meisje, hetwelk de schrijver uit haar vaderland, Italië, had medegebragt. Het schoone bloempje had tot nu toe in het nevelachtige noorden niet dan gelukkige en heldere dagen gevonden: de Hemel blijve haar die schenken! - Alle pogingen, die mijne zuster en mijn zwager aanwendden, om mij nog eenige dagen in Breda te houden, waren vruchteloos. Ik nam van hen, even als van mijne familie en vrienden te Gorkum, een hartelijk afscheid, en kwam behouden te Nijmegen aan. En ook u, goedgunstige lezer! die mij op mijn uitstapje door Limburg en België wel hebt willen volgen, roep ik een hartelijk vaarwel toe. Ik geloof, dat ik u in het vervolg geene nieuwe reistafereelen meer zal kunnen mededeelen, wijl mijn ligchaam voor dergelijke uitstapjes ongeschikt is geworden. De geest is gewillig, maar het vleesch is zwak; | |
[pagina 237]
| |
zelfs zoo zwak, dat welligt de groote reis, de eeuwige reis, die ons van deze aarde naar volmaakter gewesten voert, nabij is. Van deze reis, hoe belangrijk, hoe nuttig voor velen, zal het mij moeijelijk vallen u eenige schetsen ter lezing te geven. Vaart wel!
EINDE. |
|