Herinneringen en ontmoetingen
(1840)–Christiaan Hendrik Clemens– AuteursrechtvrijAlgemeen Overzigt van Brussel en België.De geschiedenis van Braband mag onder de belangrijkste van die der Zuidelijke Provinciën gerangschikt worden. Dit landschap maakte weleer een gedeelte van het land der Nerviërs uit, een der vier en twintig volkstammen, die België bevolkten. Gedurende 458 jaren bleef Braband, gelijk geheel Gallië, onder de heerschappij der Romeinen. Nadat deze veroveraars van hunne uitgebreide bezittingen hadden moeten afzien, kwamen de Frankische Vorsten aan het bestuur, en eindelijk werd Braband een graafschap en later een hertogdom. Graaf Hendrik I leide in 1013, door een' 24jarigen vrede, de hechte zuilen, waarop zich later de magt en grootheid der Brabandsche Heeren vestigden. Hij wordt dan ook de Numa Pompilius van België genoemd, en niet ten onregte, daar het in deze bloedige en wraakgierige tijden moeijelijk was, om den vrede te behouden. Omtrent dezen tijd werd Brussel door muren om- | |
[pagina 179]
| |
ringd en tot eene stad verheven. Hare grondslagen waren vier eeuwen vroeger door zekeren Gerij op een eiland, door twee armen der Senne gevormd, gelegd, waar hij eene Christelijke kapel had gesticht. Deze kapel, in moerassig of broekland gelegen, werd het vereenigingspunt van vele Christenen, die het plaatsje, om deszelfs ligging, den naam van Broek-sel gaven; andere schrijvers willen, dat het woord van Bourg-Senne, burgt aan de Senne, zoude afgeleid zijn. In het lage gedeelte der stad vestigden zich Vlaamsche en Waalsche lakenwevers, looijers en andere handwerkslieden, terwijl het hooge gedeelte door de geestelijkheid en kloosterlingen in bezit werd genomen, waarvan het klooster der Begijnen en dat van Jericho de voornaamste waren. In het jaar 1337 werden de voorsteden van Brussel met de stad vereenigd; het geheel door wallen en muren omringd, terwijl men door zeven poorten in de stad kon komen. Maar het was vooral gedurende de regering der magtige vorsten uit het huis van Bourgendië, dat Brussel eene hooge trap van welvaart bereikte. De laken-, geweer- en kantfabrijken waren zeer bloeijende, terwijl de kunsten en wetenschappen talrijke beoefenaars vonden. - In het begin der zestiende eeuw werd Brussel de zetel van het bestuur der Nederlanden, en eene der schoonste steden van Karel's rijk; maar zoodra was Filip II niet aan het bestuur gekomen, of de vrijheid der Nederlanders werd door den trotschen monarch met voeten getreden, en Brussel werd de stad, waar zich de misnoegden, in de woning van den graaf van Cuilenburg, vereenigden. | |
[pagina 180]
| |
Toen de hertog van Alba met zijne roofzieke en grijze krijgsbenden, op den 2. Augustus 1567, Brussel binnentrok, verlieten 10,000 fabrijkanten de stad, die elders, vooral in Engeland, nieuwe fabrijken gingen oprigten. De jammeren stegen ten top: het koord, het zwaard en liet vuur bragten honderden van burgers om, die van protestantisme of oproer beschuldigd werden. Op den 15. Junij 1568 was de groote markt met rouwfloers behangen: de graven van Egmond en Hoorne waren onthoofd geworden. De latere gebeurtenissen zijn bekend, ook die van 1830; anders zouden wij van de dusgenoemde Septemberdagen, door het bezit van goede documenten, een naauwkeurig verslag kunnen geven. Maar de 24 artikelen schijnen voor eenigen tijd eenen scheidsmuur tusschen Holland en België opgerigt te hebben: wij willen door het verhaal van gebeurde zaken in dien muur geen gaatje, veel minder een gat breken. De eerste en voornaamste vraag is: Of België sedert de omwenteling gelijken tred in vooruitgang behouden heeft, als gedurende de vijftien jaren onder het bestuur van Willem I? Wanneer men den blik op Brussel en Luik werpt, zou men in vele opzigten ja kunnen zeggen; maar Brussel en Luik maken geheel België niet uit. Antwerpen, Gent, en vele andere voorname steden zijn niet meer, wat zij voor de omwenteling van 1830 waren, veel minder wat zij zonder dezelve in 1839 naar alle waarschijnlijkheid zouden geweest zijn. Het stelsel van: vrijheid in alles en voor allen, zelfs door den bisschop van Bommel, die het masker | |
[pagina 181]
| |
van patriot met de omwentelings-dagen aangenomen had, met kracht voorgestaan, heeft de eenheid in België verbroken. Zoodra, de geestelijke overheden door hunne liberale handelingen het grootste gedeelte der bevolking van België aan het roertouw hadden, wierpen zij het masker af, kregen de opperheerschappij in handen, waartegen zich vele Belgen met kracht verzet hebben en nog verzetten, om niet onder den bisschoppelijken schepter te komen. De woorden: ‘vrijheid in alles en voor allen’ hebben ook aan het volks-onderwijs veel kwaads gedaan. Het onderwijs had tot het jaar 1830 eene goede rigting genomen, die de schoonste vruchten voor het vervolg beloofde, daar onwetendheid, verkeerde godsdienstijver en bijgeloof, gepaard met schranderheid, de lagere volksklasse, door eenige lieden aangevuurd, tot alles in staat maakten. In het jaar 1828 telde men in België 4,030 onderwijzers, waarvan 1,977 onderwijzers en 168 onderwijzeressen, die aan de vereischten van een examen voldaan hadden. Bij de laatste telling had men in België 5,622 scholen, dus 3,477 onderw ijzers en onderwijzeressen, indien de anderen nog allen in leven waren, wier kennis en geschiktheid voor hunne betrekking zeer te betwijfelen valt. Waarom geene normale school opgerigt? Waarom den man, dien het opkomend geslacht toevertrouwd wordt, aan geen behoorlijk examen onderworpen? Eene magtige partij, die tegenwoordig de teugels des bewinds in handen heeft, verzet zich hiertegen, dewijl aan haren invloed hierdoor eenen zwaren slag zou worden toegebragt. | |
[pagina 182]
| |
Vrijheid in alles en voor allen heeft tusschen de Belgen eene diepe kloof gegraven; aan de eene zijde staat van Bommel met zijne geestelijken, voorzien van eene ontelbare menigte aflaten voor zijne getrouwe, bijgeloovige kudden, die hij als herder, in den vollen zin des woords, voor schapen aanziet. Aan de andere zijde des afgronds staan de vijanden van den bisschop en zijne geestelijke broeders: zij noemen zich liberaal, een woord, dat zoo veel als niets beteekent. Zij willen het goede; zij zien het kwade wel in, maar bezigen verkeerde maatregelen, om het doel te bereiken. Zij spoken en vloeken op de magt, die de geestelijkheid in handen heeft, eene magt, welke die des konings overtreft, en helaas! wie heeft hun deze magt gegeven? - De liberalen: Vrijheid in alles en voor allen. Welke partij heeft vorst Leopold gekozen? Aan welke zijde van den afgrond staat de Koning van België? Ik kan het u niet zeggen? daar Z.M. voor zijne gezondheid te Wiesbaden is.Ga naar voetnoot(1) Twee partijen: bijgeloof en volslagen ongeloof staan over elkander in eene krijgshaftige houding; beide partijen hebben hunne organen, die hunne ideën dagelijks bij karren vol der menigte mededeelen. Slechts weinige Belgen houden den middelweg, en zijn noch dweepers, noch liberalen. Zullen zij door volharding den zege bevechten? Niet altijd toch heeft het aantal overwonnen. - De woorden: ‘vrijheid in alles en voor allen’ herinneren mij een aardig voorval, dat te Tilff, een dorp niet verre van Luik, heeft plaats gehad. | |
[pagina 183]
| |
Bernard Jozef Haskenscheid, te Amsterdam geboren, en een der ijverigste missionaires of redemptoristen, was de hoofdaanvoerder der verblinde menigte, die, ondanks de pastoor des dorps en het plaatselijk bestuur te Tilff, een kruis op het kerkhof aldaar wilde planten. Wie zou hem hierin willen tegengaan? Er bestaat immers in België vrijheid in alles en voor allen? Reeds dagen achtereen had Bernard te Tilff, het zij in de kerk, hetzij in de opene lucht, gepredikt; den God der Liefde als een' wraakgierigen tijran afgeschilderd, wiens grootste genot het is, het angstgeschrei des zondaars in de hel te hooren. Te midden van een zijner hevigste sermoenen, waarin hij zijne toehoorders laat zweren, om hunne godsdienst des noods met hun bloed te verdedigen? begint Jozef Remerij van Tilff aan het oor des predikers hevig te fluiten. Een voornaam ambtenaar, Demonceau, wil hem dit beletten. ‘Mijn Heer! ik heb mijnen hond verloren, ik roep hem; vrijheid in alles en voor allen: hij preekt en ik fluit.’ - De kunsten en wetenschappen staan in België op eenen hoogeren trap, dan welligt bij ons en andere natiën vermoed wordt. De letterkunde, hoewel gebukt gaande onder den last der Fransche nadrukken, is sedert eenige jaren met reuzenschreden vooruit gegaan, en telt vele beoefenaars; menig oorspronkelijk stuk der Revue Belge draagt het bewijs van zuiveren smaak, wars van alle wansmaak en overdrevenheid. | |
[pagina 184]
| |
Het schoonste oorspronkelijke werk, tot nu toe door de Belgische pers geleverd, is een geschiedkundige roman: El maestro del campo, 4 deelen, met 30 platen, op hout geteekend door de Keijser, van welk werk eene tweede uitgave in 1839 het licht zag, daar de eerste binnen één jaar tijds was uitverkocht. Felix Bogaerts is de schrijver van dezen schoonen roman, die zoowel om deszelfs inhoud, als uitgave niet genoeg kan aanbevolen worden. De Heer Bogaerts is een der voornaamste Belgische schrijvers; behalve den genoemden roman kennen wij van hem: Bibliothêque des antiquités Belges; Ferdinand Alvarez de Tolède, Treurspel; Mère et Martyre, Treurspel; één deel poësiën, onder den titel van: Nuées blanches, waarin men vele schoone verzen van zijnen vriend Antonin Roques vindt. Maar wat voor mijn nationaal gevoel eene bijzondere waarde had, is het laatste voortbrengsel der vlijtige pen des Heeren Bogaerts: het werkje is eene Hulde aan de nagedachtenis van onzen verdienstelijken, helaas! te vroeg ontslapen schilder Wijnand J.J. Nuijen. ‘Een Belg, die eene hulde aan eenen Hollander toebrengt! Hoe is het mogelijk!’ zal welligt deze of gene denken; en ten bewijze, dat het niet alleen mogelijk, maar waar is, zal ik u eenige regels uit deze hulde, die uit het hart van Bogaerts gestroomd is, mededeelen. Mogten deze weinige vertaalde regels, welke slechts zwak het eenvoudig schoone van het oorspronkelijke wedergeven, u aansporen, om de hulde geheel te willen lezen; een goed gelithografieerd | |
[pagina 185]
| |
portret van onzen landgenoot versiert het werkje, dat daardoor voor ons eene meerdere waarde heeft. ‘Te sterven, wanneer van het grijze, ter aarde gebogen hoofd de dorrende lauwerkroon dreigt te vallen; - te sterven, wanneer de zwakke en bevende hand niet dan met ingespannen krachten de laatste vonken van den kwijnenden geest op het doek of het papier weet over te brengen,... o, dan te sterven valt den kunstenaar, den dichter niet bang! Want wat zij hoopten, wenschten en begeerden, werd op aarde volbragt; nu heeft hunne scheppende ziel al hare geestkracht verloren, en deze alleen was het leven van hun leven. Want zij hebben den laatsten druppel uit den levensbeker, die het lot van den kunstenaar of dichter bevatte, genoten; eene kelk voorwaar, niet altijd met nectar, maar ook vaak met bittere tranen gevuld. Bij het naderen van den dood kunnen zij zeggen; ‘Mijne loopbaan heb ik volbragt, hoewel vaak worstelende met rampvolle dagen en slapelooze nachten; ik sterf, maar mijn roem zal niet met mij ten grave dalen.’ O, dan te sterven, neen, dit valt den kunstenaar, den dichter niet zwaar! Hij is als de verdorde plant, die, nadat zich langen tijd hare schitterende en geurige bloemen in het zonnelicht gekoesterd hebben, door gure noordewinden uit den bloemgaard gerukt wordt. Hij is als het schip, hetwelk, na jaren de woede des oceaans gebraveerd te hebben, met rijken buit in de vurig gewenschte haven van eenen langen togt terugkeert. | |
[pagina 186]
| |
Maar te sterven, wanneer zich voor onze blikken eene loopbaan opent, welker uitgestrektheid zoo groot is, dat wij aan haar einde het gapende graf niet kunnen zien; eene loopbaan met bloemen omzoomd; eene loopbaan, zoo schitterend en schoon, dat het harte niets vuriger begeert, dan dezelve geheel te doorloopen; - te sterven, wanneer het leven ons, als eene geliefde haren minnaar, toelacht; wanneer de geest elk oogenblik, door nieuwe indrukken bezield, het geluk van het leven gevoelt; - te sterven, wanneer wij eensklaps alles zien vergaan, alle jaren zien wegzinken, die ons eenen onsterfelijken roem moesten geven!... O, wie beseft dan al het afgrijsselijke van den dood? Wie kan zeggen, welke teleurstellingen, welk lijden het hart van den kunstenaar en dichter grieven, wanneer hij zijn voorhoofd met groeven voelt bedekt, zijn gelaat ziet verbleeken, het vuur der oogen kwijnen, te vergeefs de magtelooze hand tot den arbeid opheft, en den boezem als door eene onverbiddelijke slang, die zich aan de zijde van haren prooi gehecht heeft, voelt verteeren?... O, zoo te sterven, is gelijk de teedere plant, die de zeis wegmaait, vóór dat hare knoppen geopend zijn; - zoo te sterven, is gelijk de vogel, die, zingende bij het nest, waarin zijne vreugde en wellust toeft, door het doodelijk lood wordt getroffen!... Maar wie doorgrondt de wegen der Voorzienigheid?’ - Zie daar, mijne lezers! een klein gedeelte, den aanhef der hulde aan onzen verdienstelijken landgenoot. Toen ik te Antwerpen kwam, verzuimde ik | |
[pagina 187]
| |
niet, om bij den Heer Bogaerts een bezoek af te leggen. Ik vond in hem den persoon, dien ik mij had voorgesteld; den man van smaak en van uitgebreide kennis, wiens harte voor al wat schoon en edel is klopt; den man, die, vreemd aan alle verwaandheid, en vijand van alle trotschheid, genoegen schept, om anderen nuttig te zijn. Zoo wij een bijzonder werk over de kunsten in België uitgaven, zouden wij van Willems, Mertens, Blieck, Ledeganck, Vrouwe van Ackere, van Hasselt, Polain, de Reiffenberg, van Duijse en andere schrijvers gewagen; ook zouden wij dan in een uitgebreid hoofdstuk over de Belgische kamers van Rhetorica spreken, waarvan wij nu slechts met een enkel woord zullen gewagen. Sedert de laatste jaren zijn deze genootschappen zeer toegenomen, en hebben voornamelijk ten doel, om de Vlaamsche taal en letterkunde aan vaste regels te onderwerpen en meer algemeen bekend te maken. Men vorme echter geen te groot denkbeeld van deze kamers van Rhetorica, wier aantal nog al zeer uitgebreid is. Het doel der meeste genootschappen is, een prettig en geen nuttig uurtje door te brengen. De maatschappijen van Gent, Deijnse en Ostende maken eene loffelijke uitzondering op dezen regel. - Ik herinner mij, dat, vóór de Belgische omwenteling, in Noord- en Zuid-Holland eene letterkundige woede bestond, die, in elk dorp, elk gehucht, elke wijk, eene letterkundige vereeniging in de wereld schopte, waar meestal de lafste aardigheden in rijm gedebiteerd werden; ook gaf men rijmwoorden op, rookte veel en dronk niet minder. Se- | |
[pagina 188]
| |
dert de invoering van het koude water, als de beste drank voor het menschdom, zijn de letterkundige vereenigingen door de matigheids-genootschappen vervangen geworden. Leven de waterproevers en waterinvoerders! Het verwondere Europa niet, zoo wij, Nederlanders, van dag tot dag alle veerkracht verliezen en waterig worden! ‘Hola, houthakker! 't is buiten koud en guur; het sneeuwt en de Noord-Oostewind waait. Ik zit bij mijnen warmen kagchel, gij moet buiten hout hakken: zie daar een glas frisch water, het zal je verkwikken en goed doen, jongen!’ - De schilderkunst blijft haren ouden roem in België handhaven; zij telt steeds mannen, die door hunne talenten eene Europische vermaardheid verworven hebben. De beeldhouwkunst vindt in den grooten Geefs eenen kunstenaar, wiens voortbrengselen zijn' naam bij het nageslacht zullen vereeuwigen. Wij kunnen van deze korte beschouwing niet afstappen, zonder van eenen nog jeugdigen kunstenaar gesproken te hebben, wiens schilderstuk, de Veldslag der gouden sporen, de algemeene goedkeuring en bewondering heeft weggedragen. De schilder van het meesterstuk is de Keijser. Nicaise de Keijser werd te Sandvliet, een dorpje, vijf of zes uren van Antwerpen, in het jaar 1813 geboren. Zijne ouders waren landlieden, in welk beroep zij natuurlijk hunnen zoon wilden opleiden. Hij moest, even als zijne makkers, in zijne vrije uren eenig vee hoeden, waardoor men algemeen verspreid heeft, dat de Keijser een herdersjongen | |
[pagina 189]
| |
was. In zijne vrije uren, zeide ik, hoedde hij het vee, want het grootste gedeelte van den dag ging hij ter school, maar gebruikte papier en pennen, om de hem omringende personen en zaken na te teekenen. De zeeschilder Jozef Jacobs, die dikwijls te Sandvliet kwam, en meer dan eens de lust en den volhardenden ijver voor het teekenen bij den knaap opgemerkt had, wist vader de Keijser over te halen, om zijnen zoon naar de schilder-akademie van Antwerpen te zenden, en hem aan de leiding van den ervaren Matthieu van Bree toe te vertrouwen. Dit geschiedde, en weldra waren zijne vorderingen zoo groot, dat men met regt veel van hem mogt verwachten: en deze verwachting zijner onderwijzers en vrienden werd niet te leur gesteld. In 1834 was op de tentoonstelling van Antwerpen eene schilderij van de Keijser, Christus op Golgotha voorstellende. Bij de verschijning van dit kunststuk verhieven zich nijd en afgunst, die de stoutheid zoo verre dreven, dat zij in de dagbladen den jeugdigen schilder, toen eerst een en twintig jaren oud, schandelijk aanvielen, en geene middelen verzuimden, om zijn talent te verguizen, hem bij zijne landgenooten gehaat te maken, en hem den ijver te ontriemen, waarmede hij tot nu toe de schilderkunst beoefend had. Te midden dezer stormen bood hem iemand, die eenige jaren ouder was, de hand, en trad als verdediger tegen zijne lage vijanden op. Hij, die de Keijser, toen velen hem verlieten, bij stond, was Felix Bogaerts. In een dichtstuk, in de Phare geplaatst en aan de Keijser opgedragen, zegt Bogaerts, | |
[pagina 190]
| |
na den jeugdigen kunstenaar tegen zijne aanvallers beschermd te hebben:
Eh, qu'est ce qu'un renom qui, sans haine et sans gloire,
N' apporte dans les temps qu'un pâle souvenir?
Rien qu'un astre douteux qu'on voit dans la nuit noire,
Inconnu, sans éclat, poindre un moment et fuir.
Poursuis, Keijser! à ton ardent génie
Il faut, o mon ami, les clameurs du méchant;
Il faut de tes rivaux le vain bourdonnement,
Et les blasphêmes de l'envie.
Seulement souviens - toi que, lorsqu'au haut des airs,
En vainquerur l'aigle se balance,
Il ne voit sous ses pieds que rochers et déserts,
Mais sur sa tête, un ciel d'azur immense!
Sedert dien oogenblik werd het voor beide kunstenaars eene behoefte, elkander dagelijks te zien, en, als door de hand der broederliefde, werden hunne harten aan elkander verbonden. Zij begaven zich te zamen op reis; bezochten Engeland, Schotland en Frankrijk, waar beider geest door natuur en kunst voor het ware schoone en verhevene ontvlamd werd. Behalve de schilderij, waarmede de Keijser zijne loopbaan als schilder opende, en die zich thans te Manchester bevindt, moeten onder zijne voornaamste schilderstukken gerangschikt worden: Sint Dominicus de rozenkrans van Maria ontvangende; de Veldslag der gouden sporen; de Vrouwen bij het graf van Christus en de Veldslag van Woerin- | |
[pagina 191]
| |
gen,Ga naar voetnoot(1) zonder van een aantal kleinere schilderijen en portretten te willen spreken, zoodat men ligt kan nagaan, dat de Keijser voortdurend en vlijtig arbeidt, en hij zijne talenten niet alleen aan zijnen gunstigen aanleg voor de schilderkunst, maar ook aan zijnen volhardenden ijver te danken heeft. De Keijser is noch trotsch, noch verwaand op zijne talenten; hij is zedig, eenvoudig, en vereenigt alle eigenschappen, die hem bij anderen kunnen bemind maken. In dit opzigt overtreft hij vele jeugdige kunstenaars, die wij in België, Duitschland en ons vaderland mogten ontmoeten. Welk eene bespottelijke wijze om zich toe te takelen! Welk eene groote verwaandheid! Zij zijn of slordig of zoo verwijfd, dat men met het aangekleede meisje medelijden krijgt, en zich afvraagt, of eene mannelijke ziel in zulk een ligchaampje huisvesten kan. Niet, dat wij tegen den baard of tegen het dragen van lange haren zijn, in het geheel niet. Waarom heeft de grilligheid der mode vroeger en nog bij velen den baard verbannen, en het hoofdhaar op eene bepaalde lengte doen afknippen? Maar voegt bij baard en lang hoofdhaar een nufferig gezigtje, een keurslijf en handschoenen, die als een palingvel moeten afgestroopt worden? Wij zijn tegen geene schilderachtige kleedij, maar tegen alle verwijfde toetakeling. En wat zijn het voor menschen? Meestal van weinige of geene beteekenis; die zich den naam van artiste of republikein geven, als ledigloopers omdoolen, al het aardsche als ijdelheid beschouwen, en, | |
[pagina 192]
| |
wanneer de beurs goed is, volop genieten. Op het bijgevoegde plaatje zult gij eenige dier artistes zien. Maakt de gevolgtrekking niet, goede lezers! dat wij tegen de kunstenaars onzer eeuw zijn, en hen beneden de oudjes onzer dagen willen stellen. De hemel behoede ons! Maar zoowel als wij de flaauwe, zoutelooze, koude voortbrengselen van vele oudjes in ons land, die zich als steunpilaren der gulden eeuw, toen kunsten en wetenschappen hier bloeiden, beschouwen, met medelijden aanzien, zoo zien wij ook met eenen spotachtigen blik op die artistes neder, die, door hunne talenten zich niet kunnende onderscheiden, met allerzotste manieren voor den dag komen. |
|