| |
| |
| |
Seraing en Chokier.
Wij moeten de omstreken van Luik gaan bezigtigen, mijne lezers! Ik heb vroeger in het Leeskabinet veel van Luik gezegd, ik zou nog zeer veel van de stad kunnen zeggen, maar het zou u vervelen, derhalve naar buiten in de schoone natuur. Schoon is zij, prachtvol en rijk de weldadige moeder van een talrijk kroost, wier nijverheid zij overvloedig beweldadigt. -
De stad Luik is als door een schakel van mijnen en fabrijken om geven; overal levert de aarde hare schatten. Steenkolen, ijzer, zink, lood, marmer, kalk, terwijl geen plekje gronds onbebouwd is gebleven. De wijngaardrank, de hop, alle graansoorten en boomvruchten bloeijen er welig; de bosschen zijn overvloedig met wild bevolkt en de stroomen met visschen en kreeften. Te midden der rijke landsdouwen verheffen zich glasblazerijen, kristalfabrijken, ijzersmelterijen, geweerfabrijken, pletterijen, lakenfabrijken, steenkolenmijnen; overal wordt dag en nacht door gearbeid, om aan de veelvuldige aanvragen uit alle oorden der aarde te kunnen voldoen.
Wie kent de vermaardheid der geweerfabrijken van Luik en deszelfs omstreken niet? Zij, die duidende en duizende handen werk verschaffen, met de beste Fransche fabrijken wedijveren; ja, deze
| |
| |
overtreffen, wanneer men de veel mindere prijs in aanmerking neemt. - Maar komt naar buiten, om het wonder dk er fabrijken, den reus der nijverheid, het kasteel van Seraing te gaan zien, waar gij, op slechts weinige schreden van elkander, de erts en de steenkolen uit het hart der aarde ziet delven, waarvan de schitterende en alvermogende locomotieven gemaakt worden, die in de nabijheid der mijnen in eene uitgestrekte zaal geschaard staan.
De Citadine, een allerliefst rijtuig met twee paarden bespannen, stond voor ons hôtel gereed; vier heeren plaatsten zich in het rijtuig, terwijl de twee andere heeren voor en achter eene gemakkelijke zitting vonden. -
‘En waar gaat de reis heen, mijne Heeren?’
‘Wij gaan naar Seraing, de fabrijk van John Cockerill zien, Lemmens!’
‘Een vergeefsch uitstapje, mijne Heeren!’
‘En waarom?’
‘Cockerill heeft uitdrukkelijk bevolen en in zijne circulaires verzocht geen vreemdeling in de fabrijk toe te laten; het aantal bezoekers werd van dag tot dag grooter, waardoor de werklieden in hunne verrigtingen gestoord werden en veel tijd verloren ging. Ik zal u een kaartje halen, dat op alle groote kantoren van Luik te vinden is, en waarop het verlangen van den eigenaar der fabrijk uiige drukt staat.’
Eenige oogenblikken hierna kwam onze hospes met het bewuste kaartje en daarenboven met een' brief terug, waarop in de Fransche, Engelsche, Duitsche en Italiaansche taal, aan de vier hoeken der
| |
| |
eerste bladzijde, gedrukt stond: ‘Dat de Heer Cockerill zijnen correspondenten vriendelijk verzocht, geene brieven voor hem aan hunne bekenden af te geven, om de fabrijk te zien, daar het even onaangenaam is, eene weigering te geven, als die te ontvangen.’
Daar zaten wij nu te kijken, als of wij ons oortje versnoept hadden. Retel en ik hadden meer dan eens de fabrijk gezien, maar de vier overige heeren niet, en wij hadden hun zoo veel van het trotsche en wonderbare van Seraing gezegd, dat voor hen de teleurstelling bovenmate groot was. Ik liet mij echter noch door de woorden van den Heer Lemmens, noch door den brief en het kaartje geheel uit het veld slaan, maar gelastte den koetsier ons naar het kantoor van den Heer Cockerill, bij de akademie, te brengen. Aan mijn bevel werd voldaan. -
‘Wat zullen wij doen, Clemens?’
‘Blijft allen stil in 't rijtuig zitten; ik zal trachten den Heer Cockerill te spreken, en hem vriendelijk verzoeken, om met ons, Hollanders, eene uitzondering op de gemaakte wet temaken.’ Ik bel. -
‘Portier, zoudt ge mij bij den Heer Cockerill willen aanmelden?’
‘Mijn Heer Cockerill is uit de stad.’
‘Wel, drommels!’
‘Hoe zoo?’
‘Wij wenschten zoo gaarne de fabrijk te Seraing te zien.’
‘Ja, mijn Heer! al was de Heer Cockerill in de stad, het zou u weinig baten.’
| |
| |
‘Allons, Clemens! kom maar in 't rijtuig.’
‘Een oogenblikje geduld. - Wie is hier heer en meester, wanneer de Heer Cockerill op reis is?’
‘De Heer Pastor.’
‘Heb de goedheid den Heer Pastor te zeggen, dat de Heer Clemens hem wenscht te spreken.’ -
De portier kwam spoedig terug en liet mij binnen. Ik bragt met den Heer Pastor een nuttig en aangenaam half uurtje door, en keerde toen naar mijne vrienden terug, die zich des doods aan de deur verveeld hadden. - ‘'t Is mis, zeide men.’
‘Koetsier, breng ons naar Seraing!’
‘Waarachtig.’
‘Ik heb den bul in mijn' zak, niemand zal ons den doortogt beletten.’
‘Bravo!’
‘De zweep over de paarden en fiks doorgereden!’
't Is een overschoone weg van Luik naar Seraing; eene prachtvolle natuur, die de schilderachtigste partijen oplevert, spreidt zich aan uwe regterzijde uit, en ontvangt leven en beweging door de nijverheid, die overal zigtbaar is, en armoede weert. Vaak toch heb ik door oorden gereisd, waar de kunst de natuur had opgeluisterd; waar prachtige landhuizen, te midden van welig geboomte, trotsch hunne tinnen verhieven, maar waar de bedelaar aan den weg om eene aalmoes bad, of door kunstjes, klaagzangen en het naloopen van het rijtuig u eene gift afdwong. Ik heb grijsaards en kinderen op de knieën zien vallen, wanneer zij vreemden zagen aankomen; het voorhoofd in het stof zien drukken, en dat om eene kleine gift, die hen werd toegewor- | |
| |
pen. O, hoe gaarne had ik uit het rijtuig willen stijgen, om den man met zijne grijze lokken op te beuren; om hem te zeggen: ‘Niet meer alzoo, vader, uw brood gebedeld! Niet meer alzoo u voor den mensch vernederd, om den honger te ontvlieden en een droevig leven te verlengen!’
Deze akelige beelden, weelde en dierlijke armoede, overdaad en honger zag ik elders, maar zult gij in den omtrek van Luik niet vinden, want de nijverheid verschaft arbeid, en arbeid brood, ook aan den grijsaard. Maar weet gij, wat gij in de omstreken der stad, vooral des zondags, zult vinden? Vrolijke dansen, op het lustige lied der viool; schuimend bier in groote glazen; blij gezang en gulle scherts ondanks de boetpredikatiën der ambulante geestelijkheid. -
Niet verre van Luik ontmoetten wij het eerst aan den straatweg eene steenkolenmijn; een weinig verder eene pas gebouwde fabrijk, welker schoorsteenen nog niet voltooid waren. Van daar hoorden wij een helsch geluid, dat door het geheele Maasdal weergalmde, en ons naar de zijde deed omzien, waar wij vermeenden, dat het geweld zijnen oorsprong had. Uit vier hooge fornuizen zagen wij bij helderen zonneschijn met eene onbeschrijfelijke kracht de vlam opstijgen. Op twee honderd schreden afstands der fabrijk, lieten wij het rijtuig stilstaan; sprakeloos staarden wij naar de verbazend hooge fornuizen, waaruit die groenachtige vlammen, dan brullende, dan angstig klagende of kermende, regtstandig, ondanks den wind, opstegen. Onze paarden stonden geen oogenblik stil; hunne ooren waren voortdurend in beweging; van oogenblik tot oogenblik,
| |
| |
wanneer, als met vernieuwd geweld het vuur ten hemel steeg, beefden de dieren en wendden zij hunne angstige blikken van het voorwerp af, dat hun zulk eene angst veroorzaakte. -
Hier en daar zagen wij eenen arbeider bij den voet der fornuizen omdolen. Wat was de mensch klein bij dezen zijnen trotschen arbeid!
Weldra waren wij te Seraing; de koetsier verzorgde zijne paarden, wij gebruikten eenige ververschingen, alvorens de fabrijk te gaan bezigtigen. Het dorp Seraing is allerbevalligst aan den linker Maasoever gelegen, en is, sedert ik hetzelve gezien heb, aanmerkelijk vergroot en verfraaid. De afstand van de herberg, waar wij ons bevonden, tot aan de schuit, die ons over de Maas moest brengen, om aan de fabrijk van Cockerill te komen, was voor mij te groot, om dien alleen af te leggen. Een der schippers bood mij zijnen arm. Mij dunkt ik kon het aan den man zien, dat hij vroeger onder Napoleon gediend had; zijn haviksneus, zijn donker en toch vriendelijk uitzigt; zijne manieren, alles scheen mij, de kenteekenen van een Fransen krijgsman te dragen. -
‘Zeg, oude! zij gij niet een der braven van Napoleon?’
‘Om u te dienen, mijn Heer! Leve de keizer! Van mijn veertiende jaar tot na den slag van Waterloo heb ik hem gediend.’
‘Dan zijt gij ook in Rusland geweest?’
‘Ik heb de veldtogten van Ilalië, Rusland en Duitschland mede gemaakt.’ -
‘Laat mij alleen voortsukkelen, vriend.’
| |
| |
‘Wel, waarom? Het gaat immers zoo goed!’
‘Ja, maar gij zijt meer dan ik, oude! Wat, drommel, wanneer ik uwe daden bij de mijnen vergelijk, dan ben ik un rien. Lust gij een borrel?’
‘Dan moeten wij weder naar de kroeg.’
‘Dat is niets; allons, regts om, keert! Marsch!’
‘Gij hebt eene stem om te kommanderen als een marschalk.’
‘Jufvrouw, geef een borrel.’
‘Vive l'empereur!’
‘Waarom niet; hij was een groot man.’
‘Dat was hij; zult gij niet drinken, mijn Heer?’
‘Merci.’
‘Dan voor u: Vive l'empereur!’
‘Ik neem een glas bier, en zeg met u: Vive l'empereur!’
‘Ik wed, dat gij een Franschman zijt.’
‘Neen, man, dat 's mis.’
‘Toch geen Engelschman?’
‘Dat ziet gij wel aan mijne kleeding.’
‘O, ja, de Engelschen dragen den hoed in den nek, en gij niet.’
‘Ik zal den hoed zoo lang hier laten, en mijne Grieksche muts opzetten.’
Mijn vriend Retel stoof op dit oogenblik de deur binnen, en zeide: ‘Waar blijft gij? Wij zitten in de schuit te wachten en gij komt niet?’
‘Ah, my voilà; gij zijt een Hollander’, riep de oude uit.
‘Verstaat gij Hollandsch?’
‘'k Ben twee maanden te Misterdam (Amsterdam) en Rotterdam geweest.’
| |
| |
‘Kom, Clemens! kom.’
‘Ik ben gereed u te volgen, Retel!’
De krijgsman nam mij andermaal bij den arm, en leidde mij tot in de schuit; weinige minuten hier na vertoonde ik mijnen toegangs-brief aan den portier en wij werden binnengelaten. Tien jaren waren als een droom voorbij gesneld, gewigtige gebeurtenissen hadden plaats gehad, sedert ik dit paleis der industrie niet meer had gezien. Om mij heen was veel, veel veranderd, hier niet; zelfs het groote Nederlandsche wapen, boven den tweeden ingang, was ongeschonden gebleven. Leopold had dit, toen hij voor drie jaren de fabrijk bezocht, gezien. -
De Heer Henri Verheijen, uit Brussel, die op eigene kosten in de fabrijk werkzaam is, ten einde zich in de machinerie verder te oefenen, wilde zich wel als onze gids aanbieden, om alle werkplaatsen in oogenschouw te nemen.
Ik verzocht hem mijne vrienden het model van den leeuw te willen laten zien, waarnaar dien van Waterloo gegoten was; terwijl zou ik het een of ander middel beramen, om zonder te gaan, de fabrijk te zien. -
Ik liet den portier een' houten stoel brengen en twee bezemstelen; hij begreep, bij het uiten van mijne begeerte, mijn plan, en haalde geen eiken, maar een' schoonen mahonijhouten stoel uit eene der zalen van het paleis van den keizer der machinerie. Van den keizer der machinerie, herhaal ik hier; toen ik, voor weinige maanden in eene korte nieuwstijding deze mijne meening, waarvan ik zielsovertuigend ben, in de Avondbode mededeelde, beschul- | |
| |
digde, zekere Z... uit... mij van laffe vleijerij! De arme, nationale sukkel scheen zich eens regt hoos gemaakt te hebben! Ik lachte met zijne overdreven nationaliteit in een klein antwoord in gemeld dagblad; ik lach er nog mede, vooral wanneer ik bedenk, dat mijn nationale Z... in de eene of andere betrekking aan de Stoombootmaatschappij geplaatst is. Mogt Z... een groot personaadje zijn, wiens invloed op onze nationaliteit eenig vermogen heeft, dan zou het mij spijten, niet dat ik mij met zijne taal geamuseerd heb, maar wel, dat wij zulke mannen, die zulk een groot idée van onze grootheid hebben, welligt aan het roer van de eene of andere maatschappij of inrigting of bestuur hebben, waardoor wij niet zullen worden, wat onze vaderen der 17de eeuw waren: ondernemend, in kunsten en wetenschappen op gelijke hoogte met hunne eeuw, wat meer zegt, vaak Europa in vele opzigten vooruit. -
Laten wij ons toch op geene zaken verhoovaardigen, die wij niet bezitten; door zulke zotte redeneringen wordt de kwaal erger, gevaarlijker, ja, doodelijk! Mag dit nationaliteit genoemd worden? -
Mijn draagstoel was gereed; twee werklieden boden zich aan, om mij door de fabrijk te brengen, van welk aanbod ik terstond gebruik maakte. -
Zal ik u nogmaals, mijne lezers! eene naauwkeurige beschrijving der model-fabrijk van Seraing geven? Herinnert gij u mijne beschrijving niet, die ik voor twee jaren in een onzer meest gezochts te tijdschriften, het Leeskabinet, plaatste? Zoo niet
| |
| |
dan moet ik u naar dat verhaal terugwijzen, dewijl ik nu kort in mijne beschrijvingen zijn zal.
Wij begaven ons eerst naar het achterste gedeelte der fabrijk, waar vrouwen met wagentjes langs ijzeren sporen de steenkolen aanbrengen, die, in groote ovens geworpen, tot kooks gebrand worden, om de brandstof van hare teerachtige deelen te ontdoen en later tot eenen meerderen graad van hitte te kunnen brengen. Al deze wagentjes, waarvan ook een gedeelte met ijzererts opgevuld is, worden door vrouwen langs ijzeren sporen voortgeduwd, en ter bestemder plaats gebragt. Ik verzocht mijne vrienden eene dezer vrouwen te volgen; wij kwamen aan den oven, waar de onbeduidende erts, die ons als louter klei, zand en steenen voorkwam, als van zelve in den gapenden muil nederstortte.
Twee jongens waren alleen met dien eenvoudigen arbeid belast.
‘Ziet gij hier deze verrigting wel? Zoo even uit de aarde opgedolven; zoo even eerst aan het daglicht gebragt, schijnt de erts hare vernietiging nabij te zijn. Maar door het vuur gelouterd en gezuiverd; tot staven door het vuur geslagen of gegoten; nogmaals gloeijend of vloeibaar gemaakt; op de draaibank als zilver gepolijst, worden al die stukken, groot en klein, uit deze erts geschapen, vereenigd, daar zij als de deelen van het menschelijke ligchaam in elkander sluiten, op elkander passen, en slechts vereenigd kunnen werken. Die werking, die kracht, die harmonie der werktuigen kunt gij in alle oorden der aarde, op alle zeeën zien, en zoo gij opmerkend ziet, den invloed nagaan, die
| |
| |
zij op de nijverheid, op de beschaving, op de staatkunde van alle volkeren hebben. Kent gij iemand, wiens sceptische geest den mensch met het dier gelijk stelt? Gaat met hem naar de uitgebreide werkplaatsen van Seraing; toont hem dezen erts en kolen; draagt van beiden een weinig met u mede; doorloopt met hem de fabrijk; brengt hem eindelijk bij de locomotieven en andere stoomwerktuigen, en wijst hem op den weinigen erts en de kolen, die gij bij u hebt. Het zal meer op zijne ziel uitwerken dan ijdele redeneringen, die de domste en gevaarlijkste gevolgtrekkingen kunnen voortbrengen. -
Welaan, wij, die niet ongeloovig, maar daarom niet blind geloovig zijn, moeten deze alomvattende geestkracht des menschen gaan bewonderen.
Ik beval den beide werklieden mij verder te dragen, en, met den Heer Verheijen aan het hoofd onzer kleine kolonne, doorliepen wij de uitgestrekte werkzalen, die allen van elkander door groote gebouwen en omheiningen afgescheiden zijn.
Daar waar de vierkante ijzeren platen door hamerslagen aan elkander geklonken en tot stoomketels gevormd worden, dringt het vreesselijk geluid den oningewijden door merg en beenderen, en is het bijna niet mogelijk tot elkander een woord te spreken. Ik zag er een jongeling met den voorhamer slaan. Terwijl hij een oogenblik uitrustte en zich met de hemdsmouwen het zweet van 't aangezigt wischte, zeide ik: ‘Hoe oud zijt gij?’
‘Zestien jaren, mijn Heer!’
‘En valt u die arbeid niet te zwaar?’
| |
| |
‘Ik heb het reeds een jaar volgehouden en hoop het nog jaren te mogen doen.’
‘Danst gij gaarne?’
‘Ook al, mijn Heer! vooral met Fifine!’
‘Ziedaar dan eene kleinigheid, om bij de eerste gelegenheid tot uw vermaak en tot mijn genoegen met Fifine op een bal champêtre te kunnen danzen.’
De knaap stak het fooitje in zijnen broekzak, en sloeg nog eens zoo wakker met den voorhamer, welligt in de hoop om den volgenden zondag met Fifine een en-avant-deux te zullen maken.
Ik plaatste mij weder op mijne gemakkelijke zitting en werd verder gebragt. Wij kwamen in de werkplaats der stoommachines, waar honderde raderen en werktuigen, door den stoom in beweging gebragt, het gegoten of geslagen ijzer schaven, schuren, den juisten, zuiveren vorm geven, hetzij met eene oogverblindende snelheid, hetzij bijna bewegenloos. De werkman behoeft slechts een wakend oog te houden, en de beweging van het rad te staken, wanneer de zaag, vijl of bijtel hunne werking gedaan hebben. Hier is de arbeider dus van een' zwaren last ontheven, en wordt er van hem slechts kunde en een scherpziend oog vereischt. -
De uitgestrekte zaal, waar de verschillende deelen der locomotieven vereenigd worden, is even belangrijk. Een dezer magtige werktuigen, die, door de kracht van dampend water bezield, vijftien wagens, met menschen, dieren en rijtuigen beladen, voortslepen, en dan nog eenen afstand van een en twintig uren in drie uren tijds afleggen, stond bijna gereed; deszelfs bestemming was Amerika.
| |
[pagina t.o. 163]
[p. t.o. 163] | |
| |
| |
‘Wij moeten de pletterij nog zien, mijn Heer Verheijen!’
‘Wanneer gij maar wilt.’
‘Voorwaarts, dragers!’
Eene onbeschrijfelijke drukte heerschte in de pletterij; alle hamers, waarvan sommigen meer dan duizen pond wegen en door den stoom in beweging worden gebragt, beukten het ijzer; de gloeijende klomp metaal, achtervolgens tusschen de cijlinders gezet, werd in lange reepen hervormd; het was een geraas en getier, eene drukte en beweging, die ons allen huiverend, in den eersten oogenblik, aan den ingang deden blijven staan. Ik echter, door mannen gedragen, voor wien dat alles niet vreemd was, rukte de werkplaats binnen, en liet bij een der grootste hamers halt maken. Mijne vrienden voegden zich langzaam om en bij mij; één echter, ik zou hem liefst niet noemen, zoo hierdoor de moed van mijne andere togtgenooten geen gevaar liep in verdenking te geraken, de Heer Doremans, kwam schoorvoetend de werkplaats in. In hetzelfde oogenblik stoven acht werklieden naar binnen, onder het luide geroep van: ‘Hei! hei! hei!’ met zich een stuk gloeijend ijzer over den metalen grond slepende, dat ten minste drie honderd pond woog, en aan de slagen van den hamer werd blootgesteld. De Heer Doremans, die een weinig in den weg stond, werd door den eersten werkman, een kerel als Hercules, even in 't voorbijgaan aangeraakt, waardoor hij evenwel vijf voet verder verplaatst werd, en ongelukkig op eenige schreden slechts van den pletmolen.
| |
| |
Het ijzer, met kracht gebeukt, met een onbeschrijfelijk geweld geplet, wierp van zich eene zee van gloeijende vonken, die ons, arme duivels, kinderen der weelde, bange jongens, bedekten, de oogen deden toeknijpen en het aangezigt zoo veel mogelijk naar de borst deden keeren. De lievige mokerslagen; het geraas der cijlinders, die pijlsnel over elkander vlogen; de vlugge bewegingen der sterkgespierde werklieden, die, als of één wil hen bezielde, het ijzer met vereende krachten telkens omkeerden of verplaatsten; dit alles verbijsterde onze zinnen en dreef onzen reismakker radeloos en zoo angstvol de werkplaats uit, dat den volgenden dag eene zucht, die met een he begon, telkens uit zijnen boezem oprees, wanneer hij van de pletterij sprak. - Maar het ging ons, als het den krijgsman gaat. Ik heb mijn oom Karel wel eens hooren vertellen, dat hij nooit het vijandelijk vuur gevreesd heeft, maar evenwel niet in zijnen knollentuin was, als het eerste kanonschot het gevecht opende; was men eenmaal aan den dans, dan was alle vrees voorbij.
Ook ons ging het, zoo; toen ten tweedemale het: ‘Hei! hei! hei!’ gehoord werd, zagen wij alles bedaard aan; misschien trok deze en gene van ons gezelschap wel een scheef gezigt, maar, wat drommel! wie zou geen scheef gezigt zetten te midden van eene vuurpoel, wanneer de ijzeren bodem onder uwe voeten beeft, en nooit gehoorde toonen uw muzijkalisch oorvlies, als een slappe snaar van eene piano doen trillen? -
De klok sloeg het middaguur, de bezigheden waren voor den morgen in de fabrijk afgeloopen. Vele
| |
| |
werklieden lieten zich naar Seraing overbrengen, anderen gebruikten hun sober maal, meestal koffij en brood, in de werkplaatsen. Meer dan drie duizend arbeiders, alleen voor John Cockerill werkzaam, genoten nu rust. -
‘Mijn Heer Verheijen! wij zeggen u hartelijk dank voor uwe goedheid. Mogt gij te Nijmegen komen, zoek mij op, en gij zult welkom zijn. Hebben wij in Nederland geen Seraing, gij zult er, geloof ik, andere werken, andere zaken vinden, die even zóó uw hart zullen boegen, als het onze hier in de fabrijk is getroffen geweest. - Adieu!’
Wij boden den jongeling de hand; omringd van mijne vrienden, bragten mij de werklieden op mijnen draagzetel naar de schuit, waar de oude krijgsmakker van Napoleon ons met de blaauwe slaapmuts in de hand op wachtte en met een: Bondjou, Messieurs! verwelkomde. -
Wij waren niet verre meer van het kasteel van Chokier verwijderd. Ik gaf den koetsier het bevel, ons derwaarts te brengen, opdat mijne vrienden een der schoonste gezigten van den Maasoever in oogenschouw zouden kunnen nemen. Toen wij voor het kasteel van Chokier waren gekomen, lieten wij het rijtuig stilstaan, om het heerlijke gezigt volop te genieten, dat hetzelve ons bood. De door de natuur uitgeholde rotsmassa, op wier uitersten punt het slot gelegen is, was heerlijk door de zon verlicht, en dreigde elk oogenblik door eigene zwaarte en den last, dien zij torschte, neder te storten; regts van ons zagen wij afgeknotte rotskegels, waartegen
| |
| |
werklieden, met houweelen gewapend, als vliegen gehecht waren; links de lagchende heuvelklingen, en aan den voet der rots de schoone Maasstroom met zijne zilveren wateren. En welke herinneringen hadden deze rots en dit kasteel niet voor mij!
‘Hebt gij alles goed gezien, mijne vrienden?’
‘Nog eenige oogenblikken geduld; voor ons zal zulk een natuurtooneel niet meer zigtbaar wezen.’
Uit een der woningen kwam eene vrouw te voorschijn, die ons rijtuig naderde, met beide armen op het portier ging liggen en tot mij zeide:
‘Gij weet, mijn Heer! dat Chokier te koop is.’
‘Ik weet het, en kwam de ligging van het slot eens in oogenschouw nemen.’
‘O, het ligt magnifique; in geen' vijftig uur in den omtrek vindt men zulk een schoon kasteel met zulke uitgestrekte bosschen, landerijen en mijnen. Verkiest gij hetzelve te zien? Ik heb de sleutels en kan u overal brengen. Mij dunkt voor u zou Chokier een uitmuntend landgoed zijn.’
‘Ik denk er ook zoo over.’
‘Dat verheugt mij; dan hoop ik u nog eens als Heer van Chokier te groeten.’
‘'t Is mogelijk.’
‘Waarlijk, mijn Heer! ik zou het koopen; gij zijt jong, waarschijnlijk nog ongehuwd, dus zoudt gij in 't voorjaar Chokier met een lief vrouwtje kunnen betrekken, en jaren hier gelukkig leven.’
‘Gij maakt mij de zaak zoo heerlijk schoon, Madame! dat ik bijna het vaste besluit zoude nemen, om tot den aankoop van Chokier over te gaan. Hoe denkt gij er over, Secretaris?’
| |
| |
‘Mij komt het voor, que monsieur le Baron de zaak nog veertien dagen in overweging moest nemen; zij is van te veel aanbelang, antwoordde Retel.’
Toen de vrouw de woorden monsieur le Baron hoorde, verwijderde zij zich van het rijtuig, ging eenige schreden achteruit, en zag mij verbaasd aan.
‘Nu moedertje, ik hoop, wanneer ik Chokier koop, met u en uwen man nader in kennis te komen; vaarwel!’
‘Bonjour, Monseigneur!’
Toen ik veertien dagen hierna in mijne kluis te Nijmegen zat, dacht ik over dat gesprek nog eens na; sprak er met mijne vrouw en vrienden over, en meestal zeide men aan het einde van mijn verhaal:
‘Nu wie weet, wat er gebeurt!’
Dit zeggen en mijne eigene verbeelding deden mij de verzoeking niet weerstaan, om een tientje in de Koninklijke Nederlandsche loterij te nemen. Hierdoor heb ik vaak het grootste gedeelte van den nacht slapeloos doorgebragt; dan was het Chokier, dan weder de loterij, die mijnen geest bezig hielden en het ligchaam dan links dan regts op het bed omwierpen. En ziet, wat gebeurt er? Ik zie den jood nog voor mijn venster staan, met het briefje in zijne hand, en zulk een vrolijk gelaat, als ik welligt, die zelden verdriet ken, nimmer gezet heb.
‘Kom spoedig binnen, Nathan Diamant!’
Diamant kwam, zonder aan te kloppen, binnen: ik had zes en dertig stuiver en een vrij briefje gewonnen! -
|
|