| |
| |
| |
De Luikenaars.
Het zou mij niet moeijelijk vallen, een groot boek over het karakter, de zeden en gewoonten der Walen te schrijven; zij bezitten veel goeds, hebben ook, zoo als alle andere natiën grove gebreken, die echter door vele edele hoedanigheden overtroffen worden.
Gelooft niet, mijne lezers! wat men u ook moge zeggen, dat een Luikenaar zijnen vijand om de geringste oorzaak doodslaat of in de Maas werpt; 't zijn overdreven praatjes van alle waarheid ontbloot. Integendeel de Waal is menschlievend en alleen dan te vreezen, wanneer hij bits of onregtvaardig bejegend wordt, en geen regt kan verkrijgen. -
Hij is hulpvaardig niet alleen voor zijnen landgenoot, maar ook voor den vreemdeling. Vraagt dit aan alle Hollanders, die te Luik of in eene andere stad van Luikerland gewoond hebben; eenparig zal de getuigenis zijn over de goede bejegingen, die zij van de Walen mogten ondervinden. Ik zelf heb tweemaal mijn leven aan de menschlievendheid en den moed van eenige ingezetenen van Luik te danken, toen de Maas mij, eens in het najaar en eens in den winter, met zijne bruine wateren medevoerde. En is er eene stad in België waar de Hollanders beter beveiligd zijn gebleven voor een loszinnig ge- | |
| |
meen dan te Luik, toen in 1830 de Belgen tegen het Gouvernement de wapenen opvatteden?
De Walen zijn goede krijgslieden, verhard tegen de ongemakken, die een veldtogt kan opleveren; kundige en ijverige werklieden, die voor een sober maal den zwaarsten arbeid vrolijk volbrengen. De Waal is bijzonder geschikt voor den koophandel en het fabrijkwezen; eigen oordeel, eigene ervaring vormen hem tot een bekwaam fabrijkant of een kundig machinist. -
Vele personen, die thans òf in Luik òf in deszelfs omtrek groote fabrijken bezitten, waren weleer werklieden, wier kunde, ijver en ondernemende geest hen tot voorname fabrijkanten gemaakt hebben. Want zij hebben een fijn en gezond oordeel, en zijn er op bedacht om zich meer en meer in hun beroep te volmaken, of nieuwe zaken uit te vinden. -
Bij mijn laatste bezoek te Luik maakte ik in mijn hôtel kennis met een jong mensch van achttien jaren, die een geweer had uitgevonden, waarin de kogel of de hagel, zonder kruid, slechts behoefde gedreven te worden. Een donderbusje, op de gewone wijze als op onze jagtgeweren geplaatst, joeg den kogel, op 50 treden afstands, door eene plank van bijna een Rijnl. duim dik. Hij verhaalde mij, dat een zijner vrienden, twintig jaren oud, nog schooner wapen had uitgevonden dan hij, namelijk eene pistool met één slot voor acht loopen. Wanneer men het eerste schot gedaan had, verving de tweede loop, door een eenvoudig mechanismus, de plaats der eerste, enz. tot dat men acht maal geschoten had, zonder de pistool te moeten laden of
| |
| |
de loopen te verplaatsen; men behoefde slechts den haan over te halen en een nieuw donderbusje aan te brengen, hetgeen het werk van een oogopslag is.
De Waal is geen drinkebroer; in de koffijhuizen wordt wel bier gedronken, maar op verre na zoo veel niet, als in Zuid-Braband en Antwerpen; jenever wordt, in vergelijking van ons vaderland, weinig gebruikt. -
Ziet daar een aantal goede eigenschappen van de bewoners van Luik opgenoemd; maar bezitten zij geene hoofdgebreken? O ja; ze zijn of uitermate bijgeloovig, of hellen tot volmaakte ongodsdienstigheid over. Zij gaan of dagelijks naar de kerk, of leggen zelden of ooit een bezoek in den tempel af. Gij zult eene vrouw in den eenen of anderen hoek eener straat voor een Christusbeeld zien knielen, dat beeld zien streden en kussen, als of het voor haar het dierbaarst kleinood der aarde is; eenige schreden van daar staat haar echtgenoot, die om de grillen zijner vrouw lacht. Dit voorbeeld geldt de lagere burgerklasse; in hoogere standen is men over het algemeen tegenwoordig, hoe vreemd dit moge klinken, den priesters en hunnen overdreven ijver, en daaruit voortvloeijende heerschzucht, vijandig, en is welligt het oogenblik niet verre meer af, dat hierdoor hevige botsingen zullen ontstaan.
Van ligtzinnigheid is de Waal niet vrij te pleiten; hierdoor is hij dikwijls de oorzaak van zijn eigen ongeluk; ook is hij modeziek, een minnaar van een vrolijk leven, en zal hij zijne laatste centime uitgeven en den volgenden dag honger lijden, om éénen vrolijken avond door te brengen.
| |
| |
De type der lagere volksklasse zijn de boteresses, vrouwen, die den man in sterkte evenaren, en dagelijks, als hij, den zwaarsten arbeid verrigten; zij zijn, om mij zoo eens uit te drukken, goede lastdieren, die met weinig te vreden zijn; hooge schoenen met bespijkerde zolen dragen; zeer dun gekleed gaan; eenen bonten doek, in plaats van eene muts dragen; het donkerbruine haar, als zij jong zijn, zoo glad mogelijk strijken, de krullen met stukjes dun lood vast houden, en alles kort afknippen, als de tijd der liefde en de lust tot opschik voorbij zijn. Aan vele hoeken der straten kunt gij ze zien staan, met eene vracht steenkolen, een kalf of eene halve koe op de schouders. -
In het koffijhuis van Lemmens zullen wij ons een denkbeeld van de tegenwoordige Belgische jongelingschap kunnen vormen.
Van 's morgens 9 tot 's avonds 10 uur vindt gij habitués en vreemden au Café des deux fontaines. Van 's morgens 9 tot 's avonds 10 uur hoort gij roepen: ‘Hé, garçon! un beefstuk!’ Men ontbijt met een beefstuk, men doet zijn middagmaal met een beefstuk, voor eene versnapering neemt men tegen zes uur een beefstukje, en eindigt door met een beefstukje te soupeeren. Treedt binnen; gij ziet, wij bevinden ons in eene ruime zaal, en nogtans zullen wij bezwaarlijk een plaatsje krijgen; regts en links, voor en achter ons, overal is het bezet. Wacht, daar ginds zie ik nog een tafeltje. Bravo, hier zitten wij patent. De tabaksrook noch de walm van den olie zullen ons hier hinderen: er wordt weinig gerookt,
| |
| |
en het heldere gaslicht schittert zonder damp in dit koffijhuis. Ziet nu maar even met mij rond, spitst het oor, en duizende kleinigheden leeren u den meer beschaafden Luikenaar kennen. Luistert eens naar dat gesprek van deze vier heeren, hier aan onze regterzijde.
‘Het bestuur van Leopold, bah! spreek er niet van; Henri! geef wat zout.’
‘Eene republiek, wel.... ik neem nog een' halven beefstuk, en gij, Robert?’
‘Ik heb genoeg; maar kom.... passez moi la carte. Die drommelsche Hollanders! Ze zijn ons te slim af. (Ik krabde mij achter het oor.) Die duivelsche ministers met het aannemen der 24 artikelen! Onze vrijheid is naar de maan. Hé, Henri! une ommelette! 't Was heden morgen revue voor de garde civique; ik heb gezegd en herhaal het: weg met de wapenen! Men heeft er speelgoed van gemaakt, en voor eene speelpop laat ik mij niet gebruiken. Geef mij een glas Diester!’
Hoort eens, welk een geweld daar ginds bij die kaartspelers heerscht! 't Is als of zij elkander zullen doodslaan! De Waal is driftig, zonder gramstorig te zijn; zij zullen elkander niet plukharen, vreest niets. Ziet, hoe hunne oogen vlammen! Zij zitten geen oogenblik stil, zijn met handen en voeten in beweging, om des te meer klem aan hunne woorden te geven. Hoort gij wel, wat de oorzaak der twist is? De eene maat beweert, dat de andere eene kleine fout in 't spelen begaan heeft; men had twee streepjes, in plaats van een kunnen uitvegen. De andere houdt vol, goed gespeeld te heb- | |
| |
ben, en roept getuigen op, om de waarheid zijner woorden te staven.
‘Kom, kom, 't is nu lang genoeg; geef op de kaarten.’
Het bevel wordt opgevolgd, en alles keert in de vorige rust terug. Terwijl aan de eene tafel, om het uitvegen van een schrapje, zoo getwist wordt, zitten naast de kaartspelers twee heeren met zwarte knevels tric trac te spelen, en zingen een vrolijk deuntje, zonder eenige notitie van de twist te nemen.
‘Spreekt gerust Hollandsch, zoo hard als gij maar wilt; men zal u met geen whig's-gezigt aanzien, veel minder u beleedigen. Wat zult gij gebruiken? 't Is mij onverschillig.’
‘Wel, een beefstuk.’
‘En gij?’
‘Ik ook.’
‘Goed, allen een beefstuk. Roep den jongen en beveel, maar in het Hollandsch.’
‘Allons, gij schertst.’
‘Waarachtig niet. - Hé, Jan! Jan! kom eens hier, jongen!’
‘Wat belieft u, mijn Heer!’
‘Eene lekkere flesch Diester, en drie keurige beefstukken, hoor je?’
‘Als je belieft, mijn Heer!’
‘Ziet gij wel? Men ziet niet eens naar ons om, of wij Spaansch of Hollandsch spreken, 't is den Waal gelijk, want hij is zeer verdraagzaam, en overtreft hierin welligt onze natie.’
Terwijl ik alzoo tegen mijne beide reisgenooten
| |
| |
redeneerde, werd ik op mijnen schouder geklopt, en een der Heeren met wien ik in Maastricht kennis had gemaakt, stond achter mij.
‘Zoo, goeden avond, hoe komt gij zoo hier?’
‘Wel, ik moet te Luik eenige zaken verrigten, en kom u eene visite brengen.’
‘'t Is mij regt aangenaam. Hoe maken het mijne Maastrichtsche vrienden, Retel, Thiel en de anderen?’
‘Goed; gij moet vele complimenten van hen hebben.’
‘Neem een stoel en zet u bij ons aan tafel. Sapperloot, zij hadden eens mede moeten overkomen.’
‘Zij zouden het gaarne gedaan hebben, maar 't was hen onmogelijk.’
Andermaal wordt, na het uitspreken dezer woorden op mijnen schouder getikt. Ik zie driftig om maar naar de verkeerde zijde; ik draaide het hoofd om, en wie stond achter mij? Mijn vriend Thiel.
‘Neen, maar dat is goed, dat is ferm; welkom, welkom, Thiel! Ik wed, dat Retel ook in de zaal is.’
‘Neen, vriend! dat is mis; gaarne was hij medegekomen, maar er was geen denken aan, hij zit tot over zijn hoofd in 't werk.’
Inmiddels bragt men onze beefstukken.
‘Jan! nog twee flesschen Diester en twee beefstukken voor deze Heeren.’
‘O, bestel er maar drie.’
‘En waarom?’
Ten derde male klopte men mij op den schouder.
‘Bonsoir, Clemens!’
| |
| |
‘Wel, nu slaat er eene bom door. Bonsoir, Retel, bonsoir! Heb ik het niet gezegd? Gedurende drie dagen slechts vijf uien van u verwijderd te zijn en elkander niet te zien, neen, dat kon zoo niet blijven. Hé, jongen! drie flesschen Diester en drie beefstukken. Kom aan, dat is eene verrassing, die goud waard is.’
‘Ik blijf nu bij u, maar onder eene voorwaarde.’
‘En dat is?’
‘Wij moeten met ons zessen op eene kamer slapen.’
‘Bravo, Retel! Een poëtisch idée; alle goederen gemeen! Dan maar op mijne kamer gebivouaqueerd; zij zal wel ruim genoeg zijn.’ -
Toen de jongen de drie flesschen diester en de beefstukken bragt, was mijne eerste vraag: ‘Hebt gij eene rustbank?’
‘Ja, wel mijn Heer!’
‘Ik weet beter raad; zeg, dat mijn Heer Lemmens eens hier komt. - Vriend Lemmes! gij bezit eene rustbank, dit weet ik.’
De Heer Lemmens lacht, en zegt: ‘O ja, en nog al meer andere dingen; alles tot uwe dienst.’
‘Mooi zoo; over hoevele bedden kan ik disponeren?’
‘Over zoo veel als gij maar wilt.’
‘Mooi zoo; laat dan tegen elf uur de rustbank met toebehooren en daarenboven nog vier bedden, alles netjes in orde, op mijne kamer brengen, want ik heb voor dezen nacht vijf logeergasten.’
‘Ha, ha, ha!’
| |
| |
‘Neen, waarachtig, daar zitten zij.
‘'t Is goed, 't is goed, ik zal er voor zorgen; als die bedden er maar op kunnen.’
‘Als zij niet naast elkander kunnen liggen, dan maar op elkander; de tafel en eenige stoelen de kamer uit, dan is er ruimte in overvloed.’
Tegen elf uur trokken wij paar aan paar naar de algemeene slaapkamer, maar om twee uur sliepen wij nog niet. Er werden gijmnastische oefeningen verrigt; stukken uit opera's vertoont, waarbij hevige vechtpartijen plaats hadden, zoodat de overwinnaar zijnen vijand onder een' berg van kussens, dekens en lakens begroef. Eindelijk ging men over, om de zwaarste en nooit vertoonde kunstoefeningen van Batiste Loiset na te doen. Bij de eerste tour de force kraakte de rustbank en stortte in een; bij de tweede rolden mijne bedgordijnen naar beneden, onder het schaterend lagchen der artistes.
Eindelijk viel men van vermoeijenis de een na den anderen in slaap. - Toen ik des morgens wakker werd, zag ik het grootste gedeelte mijner logeergasten op de planken liggen, met de kussens aan het voeteneinde in plaats van onder het hoofd, en de lakens en dekens op een hoopje gerold, in stede van warm en wel over het ligchaam uitgespreid. -
‘Hola, jongens, ontwaakt! wij moeten naar Seraing, de fabrijk van John Cockerill, een der wonderen van Europa, zien!’
|
|