Herinneringen en ontmoetingen
(1840)–Christiaan Hendrik Clemens– Auteursrechtvrij
[pagina 132]
| |
twijfel die van Sint Martijn, op eene hoogte aan het einde der stad, in het Oosten, gelegen. Zij had hare stichting aan de navolgende gebeurtenis te danken. - De bisschop Eraclus lag gevaarlijk ziek; de voornaamste geneesheeren des lands verklaarden, dat de goede man den dood niet konde ontgaan, en dat binnen weinige uren zijn einde zeker daar zoude zijn. Hoewel Eraclus een vroom man was, ik geloof zelfs na zijnen dood voor heilig verklaard werd, wenschte hij nog niet te sterven. Hij riep zijnen beschermheilige Sint Martijn aan, en deze, getroffen door het gebed en de belofte van Eraclus, spaarde zijn leven en gaf hem gezondheid en krachten weder. Eraclus stichtte, kort na zijne herstelling, de heerlijke kerk van Sint Martijn, en wel in het jaar 962. - Ruim vier eeuwen, na de bouwing, werd de tempel eene prooi der vlammen door een dier hevige burgerkrijgen, waarvan Luik zoo vaak het slagtoffer geweest is. In het begin der elfde eeuw begon de vrijheid uit haren doodslaap te ontwaken, en waagde het de middelstand, de kluisters, door de leenheeren aangelegd, te verbreken. De bewoners der steden, door betrekking en maatschappelijk belang meer vereenigd, gaven hiertoe het eerst het voorbeeld. Men versterkte wallen, muren en torens, en greep naar de wapenen, om de eenmaal verkregene privilegiën te handhaven en aan de schraapzucht der magtige leenheeren paal en perk te stellen. De geschiedenis van België, en vooral die van het landschap Luik, is | |
[pagina 133]
| |
rijk aan zulke gebeurtenissen. In een onzer voornaamste tijdschriften, het Leeskabinet, heb ik getracht een denkbeeld te geven van een dezer oproeren van den burgerstand tegen den adel. Ik wil nogmaals beproeven, hoewel de gebeurtenis eenige eeuwen vroeger voorvalt, om den lezer mijner Verhalen, eene dezer beroeringen voor te stellen. - De kerk van Sint Martijn herinnert mij aan een der gewigtigste voorvallen uit de geschiedenis der beschaving van het menschdom, toen men de magt van kleine alleenheerschende tirannen, die hunne onderhoorigen als lastdieren en slagtvee beschouwden, begon te beperken. De eerst behaalde overwinning bragt het volk wel op het spoor der losbandigheid, maar de zege was te groot, om later geene heilzame vruchten te dragen, zelfs zoo, dat, toen de bisschoppen van Luik hunne geestelijke en wereldlijke magt bezigden, om het volk naar willekeur te regeren, de gilden zich vereenigden, de wapenen opvatteden en krijgsmagt, noch banvloek vreesden. - Maar laat ons tot de gebeurtenis, la Male Saint Martin, door de Luiksche kronijkschrijvers aldus genoemd, overgaan. De naam beteekent, volgens den kundigen archivarius Polain, zooveel als: de booze dag van Sint Martijn. Ten einde de meer en meer ontluikende vrijheid der burgers in eens den doodsteek toe te brengen, had de bisschop Thibald de Bar, opvolger van Adolf van Waldeck, zich met de edellieden vereenigd. De hoofden van de bloem der ridderschap, | |
[pagina 134]
| |
Surlet, Dirk van Seraing, Saint Martin en anderen, hadden zich in het begin van Augustus tegen het vallen van den avond bij den Maijor Goffin vereenigd; dáár werd het plan gevormd, om in den nacht de Meesters der gilden om te brengen, als ook degenen, welke het zouden durven wagen ter hunner verdediging werkzaam te zijn. Naauwelijks hadden de edellieden het huis van Goffin verlaten, of de Schout van Luik was van alles onderrigt, en beraamde de middelen, om het ontworpen plan te verijdelen. De hoofdstraten worden door ketenen afgesloten; Bouchard, de onderschout, gelast de vleeschhouwers met bijlen en messen gewapend in de hal te gaan, en van daar op het eerste sein de edellieden aan te vallen. De gilden der looijers en wijngaardeniers worden gelast, om, zoo dra zij de alarmklok van Hendrik hooren, gewapend de stad binnen te rukken, om met het gild der lakenwevers eenparig tegen den vijand op te trekken. Tegen middernacht waren bijna negen honderd zaamgezworenen, zoowel edelen, als hunne strijd - knechten, op de markt vereenigd. Surlet en zijn aanhang voegden zich bij deze bende; toen begaf men zich naar de vleeschhal om die in brand te steken, ten einde verwarring te verwekken, en des te beter het doel te bereiken. De brandstichters wisten niet, dat moedige en gewapende mannen het gebouw tegen vernieling beschermden. Naauwelijks was de eerste toorts ontstoken, en door eene kleine opening in de hal geworpen, of alle deuren vlogen open, en het slagtersgild viel met | |
[pagina 135]
| |
bijlen en messen, onder een woest geschreeuw, de edellieden aan. Deze onverwachte aanval werd in den beginne met groote voordeelen bekroond. De nacht, de verwarring, het gejoel der overwinnaars, het gekerm der gewonden, het gekletter der wapenen veroorzaakten eene dier helsche tooneelen, die een burgerkrijg alleen kan opleveren. Naauwelijks heeft Bouchard den strijd bij de vleeschhal vernomen, of hij laat de alarmklok luiden, en met pieken, zwaarden en strijdbijlen gewapend, rukken de overige gilden aan, en begeven zich, door toortsen verlicht, en onder het uitroepen van: ‘Leve onze Lieve Prrouw! Leve Sint Lambertus!’ naar de plaats, waar het gevecht van oogenblik tot oogenblik heviger werd. Tot bij het aanbreken van den dageraad was men aan geen van beide zijden een handbreed gevorderd. De moed en krijgskunst der edellieden weerstonden tot nog toe de woeste en ongeregelde aanvallen der magtige gilden, hoezeer zij ook met het aanbreken van den dageraad in aantal vermeerderden. Te vergeefs wachtte Surlet op de komst van den graaf van Looz, die hem zijn woord gegeven had, dat hij hem met zijne vasallen zoude bijstaan. ‘Moed, mannen! moed! Zij beginnen te wijken! Leve Santa Maria! Leve de heilige Lambertus!’ De edellieden baanden zich, op raad van Surlet, eenen weg door de menigte; trokken de markt weder over en schaarden zich op de hoogte van Publemont, bij de Sint Martijns-kerk; hier dacht men in veiligheid de komst der strijdknechten van den graaf van Looz te kunnen afwachten. - | |
[pagina 136]
| |
Terwijl het grootste gedeelte der edelknapen bezig is, om barricaden op te werpen, verdedigen zich de ridders tegen hunne talrijke vijanden. Bouchard dringt door de rij der geharnaste ridders, en heeft den strijdbijl opgeheven, om Surlet den doodslag te geven. Deze, het gevaar ziende, waarin hij verkeerde, wijkt ter zijde, en Bouchard's wapen houwt den arm van eenen vasal des edelmans af. Door den hevigen slag ontvalt hem zijn wapen; vier zwaarden doorboren zijn ligchaam; den ridder, die hem den eersten doodsteek toebragt, vliegt hij om het lijf, en stuiptrekkende vallen beiden ter aarde. Door den dood van Bouchard wordt de moed der edelen aangewakkerd, en nu worden zij aanvallers, vooral toen vijfhonderd Hesbignons, door den graaf van Looz gezonden, de edelen ondersteunden. Zij dreven de gilden terug, die, door een gevecht van meer dan tien uren afgemat, de hoogte moesten verlaten, vervolgd door de lange zwaarden en strijdbijlen der ridders. De overwinning was kortstondig; meer dan duizend landlieden uit den om trek rukten door alle poorten de stad binnen; de vermoeide burgers maakten ruim baan; de boeren namen hunne plaats in, en dreven de edelen en hunne vasallen met hooivorken en zeissen op de vlugt. De ridders zochten een toevlugtsoord in de kerken, hopende, dat deze heilige plaatsen hen voor de aanvallen hunner vijanden zouden beschermen. Bijna vier honderd edelen hebben zich in de kerk van Sint Martijn opgesloten, den tempel zoo spoedig mogelijk versterkt, en wachten daar vol moed de talrijke benden, woedender dan ooit, af. | |
[pagina 137]
| |
De godstempel, die meer dan eens de getuige van groote tooneelen en gewigtige gebeurtenissen geweest was, had nimmer een dergelijk schouwspel gezien. Binnen zijne muren de bloem der Luiksche ridderschap; buiten dezelve eene tallooze volksmenigte, die met honderde verschillende moordtuigen gewapend, als dolzinnig vergeefs binnen tracht te dringen. Men sleept boomen aan, ontdoet de stammen van wortelen en takken, en rammeit hiermede de deuren van het trotsche kerkgevaarte. 't Is alles vergeefs; ter naauwernood bewegen zich de met ijzer bedekte eiken poorten. Het volk geeft dit plan op; de edelen wanen een oogenblik, voor de woede der gilden beveiligd te zijn. Maar ziet, men brengt hout, piktonnen, stroo en andere brandbare stollen aan. Rondom den tempel worden op verschillende plaatsen houtmijten aangelegd; men komt met brandende fakkels, ontsteekt het stroo en de piktonnen; de wind huilt; de verwenschingen en vreugdekreten des volks weergalmen door de lucht: de tempel wordt door vlammen en rookwolken omhuld; de ridders en edelen, geene uitkomst ziende, loopen als razenden door de kerk, of werpen zich wanhopig voor het altaar. Meer en meer stijgen de vlammen en verheffen zich reeds boven de schoon gekleurde vensters, die barstende van een springen, zoodat de schitterende wapenschilden en beelden, waarmede zij prijken, vernietigd worden. Eenige edelen wagen het, om door de vensters het ligchaam te wringen, ten einde welligt het gevaar, van levend verbrand te zullen worden, te ontkomen. Onbarmhartig worden zij met lange sta- | |
[pagina 138]
| |
ken teruggeduwd, en, als eene prooi ten vure gedoemd, onder het woest geschreeuw der menigte, in de vlammen teruggedreven. Het tooneel in den tempel was allerverschrikkelijkst. Het vuur had zich om het houtwerk geslingerd, en het geheele gebouw met rook en vlammen opgevuld, die weldra uit het dak opstegen. Door den walm en het vuur bijna verblind en gestikt, liepen de edelen als zinneloozen door elkander, struikelden over de nedergestortte beelden en balken, tot eindelijk het dak en een gedeelte der muren instorteden, en aan hunne helsche marteling een einde maakten. Driemaal, na het omstorten van het gebouw, steeg de vlam huilende op, onder de woeste zegekreten des volks. Eerst twee eeuwen, na deze treurige gebeurtenis, werd de Sint Martijns-kerk weder opgebouwd, en mag tegenwoordig onder de grootste en schoonste kerken van België gerangschikt worden.Ga naar voetnoot(1) |
|