Luik.
Reeds in den vroegen morgen werd er aan mijne deur geklopt: ‘Entrez’ -
Het was mijn vriend de Jong en de Heer Doremans.
‘Nu al gelaarsd en gespoord?’
‘Wij gaan eene steenkolenmijn zien.’
‘Goed, terwijl bezoek ik eenige vrienden. - Adieu! veel genoegen.’ -
Na het ontbijt stond een besteld rijtuig voor mijne deur; 't was nu eene Zéphérine, een allerliefst wagentje; keurig verlakt en van binnen uitermate zindelijk en gemakkelijk. Meer dan honderd dergelijke wagentjes, met één en twee paarden bespannen, staan van den vroegen morgen tot 's avonds tien uur op Place de la Comédie, en brengen u werwaarts gij wilt. ‘Holà, cocher!’
‘Wat, zie ik wel? zijt gij het, Clemens?’
‘Ja, Cabolet! of waant gij u te bedriegen?’
In één sprong zat hij naast mij, en beider vreugd was groot.
‘Zoo onverwacht! Niet eens geschreven!’
‘Des te aangenamer en grooter is de verrassing.’
Ik zal u, mijne lezers! niet lastig vallen met eene beschrijving van het wederzien mijner Luiksche vrienden; de vreugde van zulk een wederzien, na tien