| |
Van Maastricht naar Luik.
‘Alles op aarde moet een einde hebben, vriend Retel!’
‘Wat bedoelt gij hiermede?’
‘Ik moet u verlaten, man!’
‘Kom, kom, geene gekheid; gij blijft nog eenige dagen. Of is 't hier niet goed?’
‘Uitmuntend, het kan niet beter; maar ik moet België zien, en mijn tijd is bepaald, zoo als gij weet. Heden middag om drie uur ga ik met mijnen vriend de Jong en den Heer Doremans per diligence naar Luik.’
Alle pogingen van Retel, om mijn plan te veranderen, bleven vruchteloos. Ik nam afscheid van mijne bekenden, de Heeren van den Noordaa, Diederen en andere personen, pakte mijn boeltje
| |
| |
in, om gereed te zijn, wanneer het uur des vertreks daar mogt zijn.
Vrolijke kout deed den tijd spoedig voorbijsnellen.
Tegen half drie hoorde ik een rijtuig voor de deur stil staan. Ik zag uit het raam, en vroeg verwonderd: ‘Zie eens Retel! wat mag dat zijn?’
‘'t Is voor u, Clemens!’
‘Wat voor mij?’
‘Wel, dat rijtuig. Ik ben altijd gewoon mijne logeergasten, vooral iemand zoo als gij, per rijtuig naar de diligence of trekschuit te laten brengen. Ik wil hebben, dat gij, wanneer gij te huis komt, zeggen zult: ‘Vrouwtje! 'k ben over vriend Jan te Maastricht tevreden geweest.’
‘Dat zal ik zeggen, Retel! en haar voor u eene hartelijke kus geven. Kom, wij moeten gaan, en voiture! De goede Thiel, die mij, gedurende mijn verblijf te Maastricht, in vele opzigten zoo trouw had bijgestaan en geholpen, wachtte mij aan het rijtuig; met ons drieën kropen wij in de koets, en lieten ons naar het kantoor der diligence brengen. - Hier werd ik reeds door de Heeren de Jong en Doremans opgewacht. Een allerellendigst voertuig, op twee wielen, stond gereed, om de heeren reizigers, wier aantal zeven beliep, te ontvangen. Het binnenste der afschuwelijke kast kon slechts vijf personen bevatten, zoodat twee onzer reisgezellen op den bok, bij Colas den koetsier, een plaatsje moesten zoeken.
Het uur van scheiden was daar; een hartelijke handdruk en het woord vaarwel waren de laatste
| |
| |
bewijzen van vriendschap en dank, die wij onderling wisselden. -
Wij hadden de stad nog niet verlaten, toen wij reeds het onaangename van ons klein rijtuig ondervonden. Wij waren als op elkander gedrongen, benaauwd, en moesten krom en gebogen zitten, om niet elk oogenblik het hoofd te stooten. De paardjes, hoewel van geen edel ras, vlogen over den straatweg, die, met geene klinkers maar met keijen als menschenhoofden geplaveid, de diligence zoodanig in beweging bragt, dat de passagiers voortdurend zaten de dansen en van pret klappertandden, als zij het waagden een woordje te spreken. Ik heb tweemaal den mond geopend, om mijn buurman, een commis voijageur, als een Engelschman toegetakeld, iets te vragen; tweemaal kwam ongelukkiger wijze mijne tong tusschen mijne tanden, en ik, stoffel, gaf haar een beet, dat zij bijna bloedend den terugtogt nam. Ik koos de verstandigste partij, en zweeg. Een reiziger achter mij, wiens tong, eene schoone deugd, waarschijnlijk korter was dan de mijne, hield een druk discours met eene dame, die zijne praatjes en aardigheden met louter knikken beantwoordde. Ik heb in mijn leven zulk een allerkoddigst stotteren niet gehoord, en zoo ik niet overtuigd ware geweest, dat èn rijtuig èn straatweg de oorzaak van dit zonderling klappen waren, dan had ik den man bij het eerste relais aangeraden, naar Brussel te gaan, om bij den Heere Malbouche het stotteren af te leeren.
Ik had waarlijk medelijden met onze reisgenooten, die bij Colas op den bok zaten, want wilden zij
| |
| |
niet van hunne plaatsen tuimelen, dan moesten zij zich goed vasthouden, en de grootste voorzigtigheid in acht nemen. Tot overmaat van smart betrok de lucht; een hevige onweersbui bleef ons gedurende een half uur zoo getrouw bij, dat de arme jongens op den bok, geene drooge draad meer aan 't lijf hadden. Zij hielden zich echter goed en klaagden niet; de koetsier dreef door fluiten en zweepslagen zijne Ardensche paardjes nog harder voorwaarts; de Heer Doremans zag van tijd tot tijd met een lagchend gezigt de diligence in; de Belg zong:
Wij kwamen gelukkig te Tongeren aan, waarvan ik u reeds iets gezegd heb. Op de markt stond een regiment jagers, gereed om af te marcheren, terwijl hunne officieren, in het hôtel le Heaume, toasten instelden, geïmproviseerde redevoeringen hielden, champagne dronken, enfin, regt vrolijk waren. Ik merkte hierbij op, dat een ieder toch een ijveraar voor zijne betrekking is. 't Was eerst een blaauwe maandag vrede, maar zoo men aan de improvisatiën dezer krijgslieden wilde gelooven, dan was het, als of wij, Hollanders, die niets kwaads in den zin hebben, gereed stonden, om de Belgen aan te vallen. ‘Moed, goed, bloed!!.. Koning, woning, belooning!!’ waren de woorden, die, met de daarbij behoorende omschrijvingen, luidkeels uitgesproken
| |
| |
en van de noodige vreugdekreten geaccompagneerd werden. De trom werd geroerd; men schaarde zich en ligne de bataille, en vertrok. -
De énorme diligence, die ons van Tongeren naar Luik moest brengen, stond gereed.
‘Wij moeten op l'imperial eene plaats zoeken, de Jong! Van daar genieten wij een ruimer uitzigt, en zal menig nieuw schouwspel, door het vreemde en schoone, ons boeijen.’
Mijn vriend stemde geredelijk met mijn plan in; wij namen van onze hooge plaatsen bezit, en in den tijd van twee uren waren wij aan den Sint Walburgs-berg; hier stond de diligence stil, en werden twee wielen met ketenen vastgemaakt, om den steilen berg af te dalen. Een onvergetelijk tafereel trof daar onze zinnen; de hooge zitplaats, waar wij ons bevonden, was allezins geschikt, om het geheel tot in deszelfs bijzonderste deelen te overzien. -
Het was avond, maar een avond, door een' schitterenden starrenhemel opgeluisterd, welks diamanten gloed door het ruim der hemelen een schemerend licht verspreidde, en de voorwerpen der aarde, tot op eenen verren afstand, als slagschaduwen tegen het sombere blaauw der lucht afmaalde. Aan onze linkerzijde lag de citadel, het groote dwangmiddel voor de bewoners van Luik; aan onze regterzijde zagen wij een aantal groote, lage gebouwen met schoorsteenen, die zich meer dan honderd voeten boven het dak verhieven; het was daar somber, naargeestig; het roode licht van eene enkele lantaren deed ons eene hoop steenkolen onderscheiden. Deze groote gebouwen en hooge schoorsteenen behooren tot
| |
| |
de steenkolenmijn van Orban. Sedert eenige jaren arbeidt men weder in deze mijn; zij is langen tijd onbruikbaar geweest, daar een ontzaggelijke waterstroom bijna alle gangen, die zich zelfs tot onder de Maas uitstrekken, opgevuld had.
Tusschen de citadel en de mijn door, als voorgrond voor het tooverachtig schouwspel, zagen wij aan de beide Maasoevers, het grootste gedeelte der stad Luik liggen. Luik, weleer de magtige bisschopsstad; Luik, dat de talrijke legerbenden van Karel den Stoute durfde weerstaan; Luik, welks gilden èn den prins èn den bisschop verdreven, als tijrannij het volk drukte; Luik, waar het oproer in 1830 hevige voorvechters vond, en waar men nu de dijnastie van Oranje terug wenscht; Luik, de vrome en ongodsdienstige stad; Luik, weleer de plaats mijner fantasiën, het oord, waar ik zoo vele gelukkige dagen heb doorgebragt. -
Eensklaps verdwenen de scherp geteekende schaduwen, en traden uit het Maasdal alle gebouwen te voorschijn; het schitterende gaslicht was ontstoken, en verspreidde over de stad eenen glans, die ons deed vermoeden, dat de eene of andere gewigtige gebeurtenis het volk ter feestviering had opgeroepen.
Achter de stad zagen wij in het luchtruim vurige zuilen hemelwaarts rijzen, die dan bloedrood, dan geelachtig groen, dan donker graauw waren, en uit wier toppen luchtverhevelingen schenen te komen, die als een vuurregen op de bergen en in de dalen nederviel; het waren de vlammen van de hooge fornuizen der fabrijken van Ougrée, Seraing, Val-saint-Lambert, Chenée, enz.
| |
| |
Menschen noch dieren kon men te midden van dit spookachtig tafereel onderscheiden; het gedruisch van karren; het gejoel van meer dan zestig duizend menschen; het geweld der fabrijken; het eentoonig en dof gelui der klokken van Sint Martijn; dat alles vereenigd brengt een helsch geweld voort, waarvan men zich geen denkbeeld kan vormen.
Mijn vriend kon zijne oogen niet verzadigen; neen, hoe vaak ik hem ook van Luik had gesproken, zulk eene voorstelling had ik hem door woorden en gebaren van de stad niet kunnen geven. Zijne geestdrift, om dat alles, wat daar zoo somber en trotsch voor hem lag, van nabij te zien, was groot; mijn verlangen, om Luik binnen te rijden en daar eenige dagen te vertoeven, was niet minder vurig; en regt blijde waren wij dus, toen wij langzaam den steilen Walburg's-berg afreden, en behouden binnen de stad kwamen.
Bij Ubags, à la Pommelette, kwam de diligence aan; daar echter zouden wij niet logeren, maar bij Lemmens, aux deux Fontaines.
‘He là, garçon! une vigilante!’
‘Dans cinq minutes, monsieur!’
De knaap hield woord; in vijf minuten tijds zat ik in het élegante, gemakkelijke rijtuig, en was weldra in mijn logement.
|
|