| |
De Sint Pietersberg.
De omstreken van Maastricht, uit een geëlogisch oogpunt beschouwd, behooren tot de merkwaardigste oorden der aarde. De Sint Pietersberg, een goed half uur van de stad gelegen, bezit voor den Natuuronderzoeker tallooze voorwerpen, die hem de verschillende veranderingen leeren kennen, welke onze aarde, hier door overstroomingen, elders door
| |
| |
vulkanische krachten sints eeuwen ondergaan heeft.
Wanneer men nagaat, dat de geologie in ons land over het algemeen weinig bestudeerd wordt, en in andere landen met de overige wetenschappen op geene gelijke hoogte staat, dan kan men zich voorstellen, dat wij met den Sint Pietersberg en deszelfs omstreken nog niet zoo bekend zijn, als wel diende te wezen. België en ons vaderland hebben in den geoloog Schmerling een' ijverigen natuurkundige verloren, die het grootste gedeelte der provincie Luik onderzocht heeft, en stellig later, zoo de dood hem aan de wetenschappen niet had ontrukt, zijne nasporingen tot verdere oorden zou uitgebreid hebben. Wij zijn zeer verlangend naar hetgeen de hoogleeraar Leonhard, in het vervolg zijner Geologie oder Natürgeschichte der Erde, van den Sint Pietersberg mededeelen zal.
Van Swinden en Faujas Saint Fond zijn de eerste natuuronderzoekers, die ons, op het einde der vorige eeuw, eenige naauwkeurige berigten omtrent den Sint Pietersberg hebben gegeven. Na hen heeft de berg menig bezoek van dezen en genen ontvangen, maar men heeft, zoo men van het uitstapje iets mededeelde, zich bepaald tot enkele bijzonderheden, zonder den eigenlijken natuurkundigen toestand des merkwaardigen bergs te onderzoeken; Bory de St. Vincent uitgezonderd. -
Veel meer dan een bezoek in den berg af te leggen, zullen wij niet doen, dewijl alsdan de grenzen van het gevormde plan overschreden worden, en vele lezers weinig genoegen bij het lezen eener
| |
| |
geologische beschouwing van den Sint Pietersberg zouden smaken.
Laat ons weder de stad verlaten, en het grootste wonder gaan bezigtigen, dat de natuur in ons vaderland oplevert. -
Vertrouwt op geene Maastrichtsche vrienden, zoo gij den berg wilt gaan zien, maar neemt één of meer gidsen, om elk ongeluk te vermijden; de kosten zijn niet groot, en men heeft alsdan niets te vreezen, daar de gids van vuurslag, flambouwen, enz. voorzien is.
Op den uitersten kruin des bergs ligt het fort Sint Pieter, hetwelk reeds jaren bestaat, maar sedert 1815 veel veranderd en verbeterd is. Wanneer men van dit fort de zijden des bergs beschouwt, ontwaart men dat deze aan den regterkant op sommige plaatsen zeer ongelijk of liever met bogten zijn; deze ongelijke vormen worden aan eenen geweldigen stroom, die weleer zijnen loop aan deze zijde des bergs moet gehad hebben, toegeschreven. De beek de Jecker, die in de diepe en, als het ware, uitgeholde valei tusschen den Sint Pietersberg en de hoogten, waarop de dorpen Opkam, Nederkam en Nekem liggen, stroomt, schijnt een overblijfsel van dezen magtigen stroom te zijn. Aan deze zijde is de Sint Pietersberg op sommige plaatsen bebouwd, en met graanakkers bedekt.
De tegenovergestelde zijden, aan den Maasoever gelegen, zijn steil, en op vele plaatsen ongeschikt voor eenige kuituur. Bij Slavante, vroeger een klooster der Recolletten, zijn de wanden des bergs regtstandig, en kan men over den geologischen toestand
| |
| |
van denzelven oordeelen. Hier ziet men madreporen, hout, horens, schelpen, enz. die tot den staat van kei zijn overgegaan, en tusschen de krijtachtige horizontale lagen gevonden worden. Ik heb eenige exemplaren van deze bijzonderheden der natuur medegebragt, en, zelfs bij eene oppervlakkige beschouwing dezer voorwerpen, rijst de verbazing ten top, hoe het mogelijk is, dat zachte, kalkachtige zelfstandigheden tot een der hardste steenen overgegaan zijn. Onbegrijpelijker nog is de werking der natuur, wanneer men de zijden des bergs, die aan het Jeckerdal grenzen, onderzoekt, en daar ook madreporen, schelpen, horens, enz. vindt, maar die geheel kalkachtig, hoewel goed bewaard, zijn.
De kruin des bergs bestaat uit kiezelaarde; op sommige plaatsen heeft deze bank eene dikte van meer dan vijf en twintig voet; dan volgen twee horizontale lagen van kwartsachtig zand; de eerste schijnt met donkerbruinen oker vermengd te zijn; de tweede is groenachtig graauw, en rust op den mergelsteen, het hoofdbestanddeel des Sint Pietersbergs.
Uitgestrekte galerijen, door duizende en duizende geslachten gegraven, kruisen zich in de ingewanden des bergs, en vormen eenen doolhof, die geen sterveling in zijn geheel bezocht heeft. Tallooze pilaren, wanden en bogen, die soms meer dan vijf en twintig voet hoog zijn, gaan nu regelmatig, dan weder onregelmatig, door den berg, en vormen geen grootsch, noch bevallig, maar een somber geheel, dat, bij het gemis van het liefelijke daglicht, eenen naargeestigen indruk op de ziel maakt.
Tusschen den mergel vond men kaakbeenen van
| |
| |
den krokodil en cachelot; wervelbeenderen, dijbeenen en schouderbladen van viervoetige dieren; schildpadden; het gewei van een dier van het geslacht der elanden; tanden van haaijen; ammons-horens, enz. -
Luistert niet te veel naar de praatjes van uwen gids, want hij zegt u, dat Walter Scot voor zeventig jaar met zijnen grootvader Sint Pieter bezocht heeft; noch hecht geloof aan al de namen met houtskool tegen de pilaren en wanden geschreven; gij vindt er Victor Hugo, Delavigne, de Lamartine opgeteekend, maar ik twijfel, of zij in eigen persoon dit wel gedaan hebben. Alexandre Dumas, wiens tafereelen gij zeker kent, vond ik niet; dit deed mij waarlijk leed. Hij had zoo vele oorden gezien, op zoo vele plaatsen in menig vreemdelingsboek zijnen naam gezet, en hem zag ik niet op de groote vreemdelingslijst van den Sint Pietersberg! Ik nam een stuk houtskool, en schreef: Alexandre Dumas, 1839.
Welligt komt er dit jaar nog eene reis uit, waarin geschreven staat: ‘Onder de namen van beroemde Fransche auteurs, in den Sint Pietersberg door hen opgeteekend, las ik ook dien van Alexandre Dumas, schrijver van vele drama's en andere werken.’ Gij weet intusschen, lezer! dat niet Alexandre Dumas, maar ik zijnen naam in den Sint Pietersberg opgeteekend heb.
De gids zal niet minder zijn best doen, om uwe vrees, door verschrikkelijke historiën, in den berg voorgevallen, te vermeerderen. Geloof er slechts de helft, of liever een derde van; 't is met deze vertelseltjes, à la moeder de Gans, als met de vijvers,
| |
| |
waarvan Buffon spreekt, en die zich tot eenen enkelen bak met water bepalen. Een verhaal, in den berg voorgevallen, en uwen gids welligt onbekend, zal ik u mededeelen. -
Toen in het jaar 1794 de Oostenrijkers binnen Maastricht waren, en de stad door de Franschen belegerd werd, hadden eenige landlieden hunne paarden, koeijen en varkens naar eene der galerijen van Sint Pieter gevoerd, om hun vee voor de hebzucht van den krijgsman te beveiligen. De nood dwong hen, om zelf eene schuilplaats in de akelige holen te zoeken, daar de Fransche bevelhebber bijna alle boeren dwong, om aan de belegeringswerken, onder het vuur des vijands, te arbeiden. In den zachten zandsteen werden stallen voor het vee, woningen voor de vlugtelingen uitgehouwen; men kende ver afgelegene uitgangen, weshalve men het des nachts waagde den berg te verlaten, om voedsel en brandhout te halen. Een der varkens echter verraadde op een' morgen bijna het verblijf der rustige landlieden. Alle uitgangen van den berg, in den om trek van Maastricht, werden door de Franschen naauwkeurig bewaakt, daar men vreesde, dat de vijand op de eene of andere wijze van de uitgraving gebruik zoude maken, om enkele verschansingen te laten springen, zoo als reeds vroeger gebeurd was. De Fransche schildwacht, arme au bras, gaat op en neer voor een der uitgangen van den Sint Pietersberg, weligt met die naauwgezetheid niet, als de consignes wel te kennen gaven. Zoo vaak toch had men reeds op schildwacht voor den uitgang gestaan, en nooit iets ontdekt.
| |
| |
Eensklaps staat hij stil, spitst het oor, en vraagt zich zelven af: ‘Wat is dat? Hoor ik wel?’ Hij treedt eenige schreden het hol binnen, en... hoort het knorren van een varken. Hij roept een zijner makkers, en naauwelijks zijn zij te zamen binnen den ingang, of een heerlijk varken stond voor hen, en zag even verwonderd de krijgslieden aan, als deze den vreemden gast beschouwden.
Slechts weinige vrienden werden met het voorval bekend gemaakt, en in de hoop, dat welligt meerdere varkens in den Sint Pietersberg hun verblijf hielden, bonden zij een touw aan den poot des gevangenen; voorzagen zich van licht en een stuk houtskool, om niet te verdwalen, en dreven het varken door de galerijen. Toen men ruim honderd schreden van den ingang verwijderd was, knepen de soldaten het beest in ooren en staart, waardoor het die onaangename muzijk voortbragt, welke in de nabijheid van eenen varkensslagter zoo vaak gehoord wordt. Op dit angstgeschrei kwamen nog twee varkens aanloopen. Men maakte zich van deze dieren meester, begon ze ook te knijpen en te plagen, in de hoop, van grooter buit te zullen krijgen. De landlieden, die, door het zien van licht, waarschijnlijk lont hadden geroken, waren eene meer afgelegene galerij ingeslagen, zoodat de Franschen noch deze, noch de volgende dagen meer met eenig succès op de varkensjagt gingen. -
Wilt gij voorheen nooit gekende gewaarwordingen genieten? Zegt dan uwen gids, dat hij de fakkel uitdoove, en op vijftig schreden afstands van u het licht weder ontsteke. Het is een pijnlijk oogenblik,
| |
| |
wanneer gij, door eene duisternis omgeven, die u vroeger onbekend was, op de gedachte komt: ‘Zou het licht wel weder aangestoken kunnen worden? Zoo de gids eens iets verloren had? Wacht mij het zelfde lot niet van eenige ongelukkigen, die hier, welligt in de naastbijgelegene galerij, den dood vonden?’ En vurig verlangt gij weder naar den bloedrooden gloed, den zwarten walm van het sombere, doodsche fakkellicht. Elk oogenblik hebt gij het verzoek op de lippen: ‘He, gids! 't is lang genoeg in de duisternis gezeten; ontsteek den fakkel!’ Maar deze bede gedoogt uwe eigenliefde niet; men zou u welligt kleingeestig, lafhartig noemen. Gij hoort nog den klank zijner voetstappen, maar dat geluid, hetwelk eenigzins uwen moed aanwakkert, vermindert van oogenblik tot oogenblik. Eindelijk houdt ook dit op, en.... het is als of de snoodaard den berg heeft verlaten, en u aan het verschrikkelijkste lot, den hongerdood, heeft overgelaten. Te midden dezer pijnigende gewaarwordingen hoort gij eensklaps een huiveringwekkend gelach, dat uit den diepsten afgrond schijnt op te komen; door al de u omringende galerijen heendringt, en door de echo's van het onpeilbare hol herhaald wordt. Het is dat satansche, niet uit te drukken, lagchen van eenen krankzinnigen, die, te midden zijner razernij, vrolijk is!
Nu kent welligt uw angst geene perken meer; gij wilt, maar kunt niet roepen....
Aan het einde der galerij, waarin gij u bevindt, verschijnt een schim door een bloedrood licht omgeven; de schim is uw gids, die den fakkel weder heeft ontstoken.
| |
| |
Zijt gij zenuwachtig, angstig, elk oogenblik bevreesd, van uw leven te zullen verliezen, houdt dan, als ik u bidden mag, uwe pantoffeltjes aan, en blijft te huis. Zonder dergelijke vertooningen in den Sint Pietersberg zult gij er niet vinden, wat gij er zoekt; daalt ook in geene steenkolenmijn: de arbeiders zien er uit als duivels! Bezoekt de fabrijk te Seraing niet: een der stoomketels moest eens springen! Gaat in geene ijzersmelterij, noch zinkfabrijken, enfin, wat het ook van dien aard moge zijn; blijft te huis, vrienden! Stopt uw pijpje en leest het Letterlievend Maandschrift.
|
|