| |
| |
| |
Valkenburg.
Het was allerliefst weder en drie uur in den namiddag; het diné van den kok, het uitgezocht dessert waren gebruikt, en voor onze deur wachtte ons François, de koetsier die ons van Eindhoven naar Maastricht gebragt had, met een rijtuig voor zes personen. Fluitende, een deuntje neuriënde, of met een stuk van 't dessert in den mond, maakten wij ons gereed, om een uitstapje naar Valkenburg te doen. De reis was niet ver; bagaadje namen wij dus niet mede: alleen de duitsche pijp, eenige sigaren en een opgeruimd en tevreden gemoed werden niet vergeten.
Het stadje of liever vlekje Valkenburg was voor weinige maanden nog Belgisch, maar werd, na de uitvoering der 24 Artikelen, aan Nederland gegeven. De weg derwaarts is zeer schilderachtig; de heerlijkste partijen, vooral de uitmuntende vergezigten, zijn boven alle beschrijving. Meer dan eens lieten wij den koetsier halt maken, om het heerlijke natuurtafereel te bewonderen, dat aan alle zijden ons omringde. De weg, vooral bij Valkenburg, den berg af, is zeer romantisch; hij, wiens verbeelding een weinig vurig is, kan zich hier gemakkelijk een aanval van roovers voorstellen, en hierdoor een denkbeeld krijgen van de Bokkerijders, eene talrijke
| |
| |
bende roovers, die zich aldaar ophield, en den ganschen omtrek verontrustte.
Wij, vrolijke reizigers, vonden er geene Bokkerijders, noch andere schelmen, maar zagen wel een houten kruis, door de zoogenaamde zendelingen, missionnaires, geplant, die vroeger te Valkenburg hun hoofdkwartier gevestigd hadden. Het stadje schijnt het toevlugtsoord van vrome zieltjes te zijn. Ik heb er ook een' kluizenaar gezien, die in den om trek op een berg, een kapelletje heeft gebouwd. Wij waren nieuwsgierig het verblijf des grijsaards te zien, en begaven ons derwaarts. Ik vroeg of dit eentoonig leven hem niet verveelde; of hij geen gebrek leed, en waarom hij de wereld verlaten, en de eenzaamheid gekozen had?
‘Och, mijn lieve mijn Heertje! ik ben oud en de wereld kan mij niet meer behagen; de gaven der vromen, die mij komen opzoeken, behoeden mij voor gebrek; in mijne vrije uren bid ik voor de zielen mijner afgestorven vrienden, en zal ook voor u bidden.’
Met deze woorden tikte hij mij op den schouder en verzocht ons zijne kapel binnen te treden. Ik wilde in het godshuisje mijne Grieksche muts afnemen.
‘Houd uw calotje op, vriend! onze lieve Heer is er van daag niet in.’
‘Wat? is God niet in uwe kapel?’
‘Ja anders wel, maar nu is er het lieve Heertje niet in; ik heb hem uit de kapel laten dragen; zij mogten hem eens stelen; hij komt er alleen in, als ik de mis vier.’ -
| |
| |
Toen eerst begreep ik, dat de goede grijsaard, met zijn schilderachtig hoofd, het hoogwaarde bedoelde, hetwelk, bij de misviering, den Roomsch-Katholijken getoond wordt. -
Waar of bij wien wij te Valkenburg pleisterden, weet ik niet meer; 't spijt mij voor den kastelein, want eene aanbeveling van mij zou stellig zijne reputatie verhoogd, het aantal zijner bezoekers vermeerderd, zijne beurs, als een natuurlijk gevolg van het voorgaande, gestijfd hebben. Ik wil u nogtans zeggen, dat hij een zoon heeft, of ten minste iemand in zijn huis, die de klarinet slecht bespeelt; dat hij nog slechtere thee dan muzijkanten heeft, geene lange pijpen bezit, maar delicieusen rijnwijn, echte Westfaalschen ham, lekker brood, goede boter; en hij, wat zijn persoon betreft, is een vriendelijk man, die zijne waren niet te duur aanrekent. Het goede overtreft dus verre het kwade; zijn zoon is beleefd genoeg, om zijn schreeuwend instrument ter zijde te leggen, als dit den vader gevraagd wordt; thee verslapt de maag en valt de zenuwen aan, en eene pijp kunt gij immers, als liefhebber der zinopwekkende smokerij, medebrengen? - Weet gij waar het huis, zoo wat ten naastebij, gelegen is? - Juist over de apotheek van Valkenburg; eene ware antichambre van een schoenlapper, een ellendig, donker hok, zoo als ik in mijn leven nog niet gezien heb. Ik ging er voor vier duiten pruimconserve vragen, wiens oude naam Electuarium Lenitivum is, en thans Electuarium Sennae cum pulpis, volgens de Nederlandsche apotheek, genoemd wordt. De Heer des huizes bleef onzigtbaar;
| |
| |
de bediende scheen mij niet verstaan te hebben, hoewel ik mijn Latijn uitkraamde door het opsommen van den ouden en nieuwen naam; hij begreep mij eerst, toen ik hem de noodige uitlegging van het medicament gegeven had.
‘Ik heb niet hetgeen gij verlangt, mijn Heer! maar thamarinden zullen op uw gestel hetzelfde effect’ de jongeling hoest en wrijft den neus, ‘dezelfde uitwerkselen hebben.’
‘Dan maar thamarinden, vriendje!’
‘Ik zal ze u aanstonds aanreiken.’
Zoo gij te Valkenburg een' apotheker mogt noodig hebben, mijne lezers! beveel ik u den man aan, die mij voor acht centen thamarinden in een wit en goud papiertje gaf. -
Maar ik wil van harte wenschen, dat gij geene medicamenten behoeft, maar lust en opgewektheid moogt hebben, om de prachtvolle ruïnen te gaan bezigtigen, die, vóór dat men het stadje binnenrijdt, aan uwe regterhand, op den bergkruin liggen. Het zijn de overblijfsels van een trotsch en magtig kasteel, welks geschiedenis even duister is, als de veelvuldige kelders en holen, die het hart des bergs in alle rigtingen doorkruisen. Dit alleen weet men, dat de Heeren van Valkenburg hier hun verblijf hielden, en meer dan eens de magt der bisschoppen van Luik durfden braveren. En nu, wat rest er van dit eenmaal zoo hechte slot, welks ringmuren zich tot aan den voet des bergs uitgestrekt hebben? Niets dan verbazend hooge wanden van mergelsteen, die ons, toen wij tegen het vallen van den avond naar huis terugkeerden, als spookgevaarten voorkwamen, op
| |
| |
wier voorhoofd de tijd: vergankelijkheid! gegrift had. -
Op een der steenen, door storm of menschenhand van liet burgslot afgerukt, gezeten, terwijl mijne vrienden de ruïnen bestegen en in de kelders nederdaalden, overzag ik de heerlijke streken, die, door eenen onmetelijken horizon omgrensd, hart en ziel in vervoering bragten: want zij waren schooner dan ooit.
Het is toch in de herfstmaand, dat de aarde haar feestgewaad om de lendenen gordt, en zich met het prachtigst hoofdtooisel versiert. Het is toch in de herfstmaand, dat een doorschijnende goudgele gloed bosschen en velden, bergen en dalen luister bijzet, en al wat ademt ter feestviering oproept. Het is toch in de herfstmaand, dat de kunstenaar, uitgelokt door zoo veel schoons, naar buiten snelt, de natuur bestudeert, en haar tracht na te bootsen.
Het was op eenen namiddag der herfstmaand, dat ik eensklaps, wars van alle vreugde, op den mergelsteen aan den voet van den hoogsten muur zat, de armen op de borst gekruist, de traan van droefheid in de oogen. Helaas! ik zag voor mij, in de diepte, rijke akkers, liefelijke dalen, waardoor de zilveren Maas zich worstelend eenen weg baande; ik zag Maastricht met zijne wallen, grachten en verschansingen; achter deze stad, door trouw tegen oproer en verraad beschermd, groenbekranste heuvelklingen, waarboven de St. Pietersberg zijn' versterkten kruin verheft; achter Sint Pieter zag ik, als graauwachtig blaauwe wolken, een bergketen zijne golvende lijnen tegen den schitterenden horizon afteekenen; dáár, waar die bergen aan de kimmen
| |
| |
blaauwen, ligt het land van Luik, niet mijn vaderland, maar het land, waar ik de gelukkigste jaren mijns levens heb doorgebragt. Al die velden, al die dalen, al die bergen had ik vroeger bezocht, waren mijn wellust geweest in den ouderdom van achttien jaren. Met het vuur des jongelings, die nooit gebrek, veel minder vermoeijenis kent, had ik dagen achtereen in dien uitgebreiden kreits omgedoold; in den lommer der eiken op den grond geslapen; den dorst aan eene bron gelescht: met den landman den eenvoudigen maaltijd, of het roggebrood gedeeld; in den spiegelenden Maasstroom duizendmaal de ranke leden afgekoeld; tot verdediging eenen eikenstok, en, als bewijs mijner heldhaftigheid, een zakpistool, waarmede ik in het somberste woud den beruchtsten roover afwachtte. En nu?... ik zag die velden, die bergen en dalen, die bosschen en waterstroomen wel weder, maar hoe? Helaas! zij bestonden als voor mij niet meer! De natuur had mijne ledematen, bij een vurig gestel, in kluisters gelegd; als een tweede Tantalus, zat ik op den steenklomp, mogt het goddelijk schoone der natuur wel zien, maar slechts op eenigen afstand; ik kon mij wel met een rijtuig langs al dat liefelijke laten rondvoeren, zoo er een straatweg ware aangelegd, maar ik kon geene bergen meer bestijgen; geen bezoek in het bloemrijke dal afleggen; en straatwegen heb ik nooit opgezocht, wanneer mijne vrije ziel in de vrije natuur wellust zocht. Niet dan na vele pogingen, door twee vrienden geholpen, had ik eenige schreden den berg beklommen; want ik was als de vogel, die men de
| |
| |
vrijheid hergaf, na hem van zijne slagpennen beroofd te hebben. -
Beseft gij nu de oorzaak, lezer! waarom, aan den voet der ruine, bij den aanblik der natuur, tranen uit mijne oogen vloeiden? -
Daar komen zij zingende aan, de lustige vrienden:
‘La, la la, la lo ciel n'a plus d'étoiles,
C'est trop longtemps dormir,’ enz.
‘Zit gij op uwen steenklomp nog te mijmeren, Clemens?’
‘Waar wil ik heen, Retel? Ik weet niet eens, hoe ik het maken zal, om den berg af te klimmen.’
‘Ik wel, als gij maar goed vasthoudt.’
Hierop boog hij zich, met den rug naar mij toegekeerd; nam mijne beide handen, sloeg ze om zijnen hals, en riep; ‘Houd vast, professor!’
De professor hield vast, zelfs zoo, dat hij vreesde, den hals van zijnen vriend, ondanks hiertoe lust te gevoelen, toe te zullen nijpen; maar zijn vriend kwam dit gevaar voor, door schrijver dezes bij de beenen te vatten, en van zijne armen, als 't ware, een' rustbank te maken, waarop ik zeer gemakkelijk zat.
‘Hoezee! Bravo! Hoezee!’
En het koor uit la Dame Blanche
‘Chantez, chantez, refrain d'amour et de guerre!
werd aangeheven. Men rukte eenige takken van de boomen, stak ze gedeeltelijk in mijne zakken, gedeeltelijk tusschen den kraag van mijn keurig zwart, fijn jasje, terwijl men niet vergat, om den goeden Retel met eikenloof op te smukken. Wij waren den berg af- | |
| |
gekomen, en het antiek, schilderachtig poortje van Valkenburg doorgetrokken.
‘Wat is dat?’ vroeg men nieuwsgierig.
‘'t Is de Heer van Valkenburg! Wij hebben hem in den kelder van zijn kasteel gevonden, en brengen hem in het midden zijner trouwe vasallen weder.’
‘Ik geloof, dat wij er zijn’, riep Retel hijgende uit, terwijl hij mij voorzigtig op den grond nederzette.
‘Ik geloof het ook, Jan! zijt gij niet vermoeid?’
‘Wat, vermoeid? Ik ben van ijzer en staal, en zou je gemakkelijk naar Maastricht kunnen brengen.’
Wij waren spoedig bij onzen hospes teruggekeerd, waar men met goeden Rijnwijn en flinke boterhammen onze komst met ongeduld verbeidde. De eer, die men ons aandeed, bleef van onze zijde niet onbeantwoord, zoodat de kastelein betuigde, in langen tijd zulke gezonde eters, als gasten, niet gehad te hebben. -
De avond daalde neder; 't werd hoog tijd, om naar Maastricht terug te keeren. François spande in; mijne melancholie was door de vrolijkheid mijner vrienden geheel verdwenen. Zingende stapten wij in den wagen; gelasteden François, over Meersen naar huis terug te keeren; hieven een vrolijk lied aan, dat door vele andere zangstukjes opgevolgd werd, en hielden zelfs den mond niet, toen wij vóór den tol eenige oogenblikken moesten wachten. Wij moeten al regt vrolijk zijn geweest, want de tollenaar zette den hoed op één oor, en begon luchtig op het refrein van ons lied te dansen.
| |
| |
't Is mij onmogelijk, u al de door ons gezongene liedjes op te noemen, en waartoe zou het dienen? de meesten kent gij; één welligt niet: 't is een cánon, waarvan de woorden aldus zijn:
‘Was ich bei Tag mit der Leijer gewinn,
Das geht beij Nacht nach dem Wind, Wind, Wind.’
Het laatste woord wordt zoo lang gezongen, tot uwe beurt weder is gekomen, om te beginnen: Was ich, enz.
Gaarne schreef ik u de zangwijze af, maar het moeijelijke hiervan inziende, daar ik niet regt weet, of het uit B mol of B duur is, neem ik de vrijheid UEd. bij dezen uit te noodigen bij mij te komen, daar ik volgaarne mijne stem ter uwer beschikking wil stellen, om u de schoone zangwijs der cánon te leeren.
|
|