| |
Een Diné van den Kok.
Vooraf eene kleine inleiding.
Onder de merkwaardigheden, bijzonderheden, originaliteiten, zonderlinge natuurverschijnselen heb ik te Maastricht gezien, dat.... ja, 't hooge woord moet er uit, niet omdat er iets kwaads in steekt, maar omdat het een wonder mag genoemd worden, en wonderen in onze eeuw, door de meerdere verspreiding van zuiver licht, zoo zeldzaam zijn. Ik zal het u zoo aanstonds zeggen, mijne lezers! maar een oogenblikje geduld. Wij moeten met de beschouwing der veelvuldige monumenten van vroegere eeuwen te Maastricht, wat uitrusten; 't is aanstonds twee uur, en het diné bij mijnen vriend Retel
| |
| |
wacht mij. Na het dessert zullen wij onze wandeling door de stad voortzetten.
Vóór ik mij aan tafel zet, moet ik u de merkzonderling natuurverschijnsel, te Maastricht door mij gezien en opgemerkt, mededeelen! 't Was geen geraamte van eene amphibie, noch eene schoft van een' mamouth in den omtrek der stad gevonden; ook waren het geene meteoren, noch....
‘Nu, zeg maar op!’
‘Bedaar, bedaar, ik zal het u zeggen. - Aan 's Rijks lagere school zijn van gouvernementswege, zes onderwijzers geplaatst: niet één dezer heeren, hoewel huwbaar, is gehuwd!
Kunt gij mij op eene landkaart, geene speciale, maar eene wereldkaart, ééne stad aanwijzen, waar zes onderwijzers zijn, waarvan niet één gehuwd is? Ik niet; welligt is 't een gebrek mijner statistieke kennis, maar zoo verre deze zich uitbreidt, de Roomsch-Katholijke geestelijken uitgezonderd, weet ik wel, dat alle personen, op eene enkele uitzondering na, die zich op de vorming der menschelijke ziel toeleggen, noch vrouweloos, noch kinderloos zijn, en wat het laatste betreft, boven alle standen der maatschappij den kroon spannen. Redeneringen over dit onderwerp zijn onnoodig; een ieder mijner lezers ga zijne stad of gemeente na, en hij zal van de waarheid mijner woorden overtuigd zijn. -
Ik kan, door eigene ervaring geleerd, gerust spreken, mijne lezers! Naauwelijks had ik de kweekschool te Haarlem, onder directie van den Heer
| |
| |
P.J. Prinsen, verlaten, of ik werd secondant bij den Heer Andriessen te 's Gravenhage, met een jaarlijks traktement van vijftig Nederlandsche gulden. Vijftig gulden, en zeventien jaar oud! Welk een gelukkige tijd! Want inkomen en ouderdom kwamen mij voldoende voor, om te beminnen en bemind te worden.
Ik had spoedig iets in 't oog, en vormde in mijn woelziek brein de schitterendste luchtkasteelen. Ik was regt gelukkig, en toch gevoelde ik mij, vooral in den schemerenden avondstond, ongelukkig. De liefde, die hart en zin betooverd had, deed mij vele dingen goed, andere verkeerd verrigten. Wanneer ik, b.v., vóór mijnen verliefden toestand, des morgens opstond, was ik in vijf minuten gewasschen en aangekleed; nu had ik een half uur noodig, om mijn haar te kappen en den halsdoek vast te knoopen. De Heer Martin, die anders over het bestuderen mijner Engelsche en Duitsche lessen tevreden was, knorde wel niet, daartoe was hij te goed, maar hij haalde de schouders op, als wilde hij zeggen: ‘Hoe komt dat, Clemens?’ De Heer Martin wist niet, dat ik verliefd was; en Engelsch en Duitsch te leeren, als men verliefd is, dat gaat immers niet? Mijn muzijkmeester was daarentegen zóó over mij voldaan, dat hij mij een zijner beste discipelen noemde, wien hij, al ware het um sonst, met pleizier les zoude geven; de goede man vergat echter niet, om mij, na verloop van twintig lessen, de rekening te geven. Op het teeken-collegie ontving ik elken avond eenen stroom van loftuitingen, die iemand, tegen wil en dank, trotsch zouden gemaakt hebben.
| |
| |
Van waar dat schouderophalen des eenen onderwijzers, en die blijken van hooge tevredenheid des anderen?
De liefde, die mij geheel, let wel, in den ouderdom van zeventien jaren, met een jaarlijks inkomen van vijftig gulden, overmeesterd had, was oorzaak dezer luiheid en werkzaamheid. Ik begreep namelijk, dat ik geen Duitsch, noch Engelsch, noodig had, om het voorwerp mijner liefde van mijn smachtend gevoel kennis te geven; maar muzijk! Eene serenade! En de teekenkunst! Albumblaadjes! Zij zouden mij den weg tot het hart mijner M..... banen. 't Is wel nimmer geschied, maar ik was toch met mijn zeventiende jaar smoorlijk verliefd, en ik ben vroeg....
Ik behoef u dus niet te zeggen, hoe groot mijne verbazing was, toen ik te Maastricht kwam, en aan 's Rijks lagere school zes onderwijzers, allen huwbare, en, naar de schoone vormen der antieke modellen, te oordeelen, door de natuur goed geformeerde mannen, moest ontmoeten, waarvan niet één gehuwd is.
Tot lof echter van deze heeren, waaronder ik warme vrienden tel, moet ik u zeggen, dat de Rijks lagere school te Maastricht met de beste scholen van de Noordelijke Provinciën kan wedijveren, waaruit ik de gevolgtrekking afleid, dat men niet gehuwd en met zijn zeventiende jaar niet verliefd behoeft te zijn, om een braaf, goed en kundig onzer te wezen.
Het huwelijk heeft echter één voornaam voordeel: men behoeft zijn middagmaal niet van den kok te heb- | |
| |
ben. Men eet van den kok niet half zoo smakelijk, als wanneer de maaltijd door een lief wijfje klaar gemaakt is, en men aan hare zijde, al zitten er ook een dozijn jongens om de tafel, het eten nuttigt; ik zeg een lief wijfje, anders liever geen wijf en het eten van den kok.
Al zou het dan maar om den maaltijd te doen zijn, vrienden! moest gij, dunkt mij, u door Cupido eens laten wonden, en.... trouwen, want het diné van den kok is meestal koud, schraal en met een rookgeurtje bezwangerd; en dan zoo alleen aan tafel! - Bij gebrek aan twee servietten, discht men zonder tafellaken op, en een, twee, drie, is de maaltijd afgeloopen; want de eetkorf staat naast uwe zijde, en naar mate de kleine por tien voedsel verschijnen, naar die mate verdwijnen zij ook weder, hetzij gebruikt of niet. C'est un ménage de garçon, maar die niets bekoorlijks, noch aantrekkelijks oplevert. -
Het spreekt van zelven, dat mijn vriend Retel ook zijnen maaltijd van den kok krijgt; maar zonder hem hier in 't openbaar een kompliment te willen maken, was het diné van den kok patent.
‘'t Is een vorstelijke maaltijd, Jan!’
‘Ja, Chris! zoo heb ik het dagelijks niet.’
‘En waarom niet?’
‘Omdat gij niet altijd bij mij zijt.
‘Dus ter mijner eere?’
‘Stellig, ter uwer eere.’
‘Nogmaals, gij zijt al te goed.’
‘Eet nu maar, en geene complimenten.’
| |
| |
‘Dat weet gij, complimenten maken behoort niet tot mijne goede of kwade eigenschappen, zoo als men het nemen wil.’
‘Hoe smaakt u dit kippensoepje?’
‘Overheerlijk.’
‘Een weinig citroensap?’
‘Tant soit peu.’
‘Hier heb ik een lekker kluifje voor u.’
‘Dank je.’
Mijn vriend schelt.
‘Jufvrouw! haal eens eene lekkere flesch. A propos, wat lust gij, Rijnwijn of rooden wijn?’
‘Hier drinken wij rooden baai, zoo als men zegt.’
Mijn vriend trekt een peinzend gelaat, en vervolgt tegen de jufvrouw: ‘Dan... laat eens zien,... in den kelder... links... neen, regts,... juist, regts... daar liggen... voijons... - De jufvrouw lacht, ik zie haar aan en lach ook.
‘Waarom lacht gij?’
‘Wel, omdat de jufvrouw lacht.’
‘Let wel, jufvrouw! daar liggen, wacht eens... enfin, ik weet niet, hoeveel flesschen daar liggen; in allen geval, gij moet de eerste nemen, en de flesch niet schoonmaken; de stofdeelen en spinnewebben, die eene flesch omgeven, zijn hare schoonste sieraden.’ -
De groenten, het gebraden kuiken, het kalfs- en rundvleesch, alles liet niets te wenschen over, even als de aangebragte wijn en onze scherts, die de spijzen kruidden en onze vrolijkheid opwekten.
Op het dessert prijkten abrikozen, peren en druiven, hoewel wij September eerst waren ingetreden.
| |
| |
De komst van twee vrienden vermeerderde de pret; een vrolijk lied, een geestig vers, een dronk op den bloei des vaderlands, op ons aller welzijn, deed ons een genot smaken, waarvoor hij alleen vatbaar is, die slechts weinige dagen in het jaar leeft om te eten.
‘Vrienden! het wordt mijn tijd; ik moet nog veel van Maastricht zien.’
‘Eerst nog een glas wijn.’
‘Slechts een half glas, meer niet.’
‘Ik wil u niet dwingen, voilà!’
‘Van harte wenschen wij u een spoedig herstel, Clemens! De hemel geve, dat gij uwe gezondheid van vroegere dagen weder moogt bekomen, uwen opgeruimden inborst behouden, om alzoo nog vele jaren, tot nut der maatschappij, en tot blijdschap uwer vrienden, werkzaam te zijn!’
Op dezen hartelijken wensch volgde het klinken der glazen; zij werden geledigd, en wij begaven ons op weg, om het overige van Maastricht te bezigtigen, en het merkwaardige, dat wij mogten ontmoeten, op te teekenen.
|
|