Herinneringen en ontmoetingen
(1840)–Christiaan Hendrik Clemens– Auteursrechtvrij
[pagina 66]
| |
geen zigtbaar nadeel door de omwenteling geleden.’ ‘O! neen, dat schikt vrij wel.’ ‘Dat zie ik; uw koffijhuis wordt druk bezocht, en gij hebt goede en groote veranderingen laten maken; dit heb ik sedert eenige dagen meer te Maastricht opgemerkt; de omwenteling schijnt de stad goed gedaan te hebben.’ De Heer Baartmans lacht, laat het geld in zijnen zak rammelen; ik zie hem lagchende aan, knip hem een oogje toe, neem mijn glas madera, en ga zitten naast mijnen vriend, zes personen aan één tafeltje; de stoep, de zaal, alles is opgepropt vol met menschen. Hier speelt men; dáár fluistert men elkander iets in het oor; ginds wordt hartelijk gelagchen; welke verschillende geluiden en bewegingen een snorrend gebrom veroorzaken, waarboven het geklank der sleepsabels en een toon of drie, vier uit deze of gene opera zich verheffen. Men is in geen Hollandsch, maar in een Brabandsch koffijhuis; stijfheid wordt niet binnengelaten, ten einde de vrolijkheid door haar niet verbannen worde. Denkt niet, dat een dergelijk koffijhuis daarom eene verwarde boel is, waar twist heerscht en orde verbannen is, neen! volstrekt niet; dit denkende, zoudt gij u zeer vergissen. Er heerscht zoo veel orde, als bij ons, maar meerdere vrolijkheid en levendigheid, dan bij ons, waar de hoofdpret in het rooken zijner pijp, het drinken van een glaasje jenever met suiker of een bittertje bestaat. Ik ben nooit in Turkije geweest, maar ik heb wel eens gehoord, dat wij in dit opzigt veel van de Turken hebben: veel rooken, veel drinken, weinig praten, hoegenaamd niet zingen. | |
[pagina 67]
| |
‘Hola, Clemens! gaat gij ons met de Turken gelijk stellen?’ ‘Wel, in het geheel niet; wij zijn Christenen, en zij zijn Turken; wij zitten als fatsoenlijke menschen op stoelen, en eten als fatsoenlijke menschen met lepels en vorken; zij zitten op den grond, en eten met hunne vingers. Ik sprak slechts van onze en hunne koffijhuizen, en zeide, naar aanleiding eener opmerking van een mijner vrienden, die in Turkije geweest is, dat tusschen deze publieke gebouwen eenige overeenkomst met de onzen bestaat. Gij maakt hieruit de gevolgtrekking, dat ik onze natie, met de Turken wil gelijk stellen. Zoo gaat het in onze wel opgevoede maatschappij; men zuigt terstond venijn uit iemands woorden. Waarom? Omdat onze opvoeding op die hoogte nog niet is, waarop zij zijn moest, en men ons wel geleerd, maar... Intusschen moet ik u zeggen, en weder volgens de gemaakte en goede opmerkingen van mijnen vriend, dat men in Turkije even zulke goede menschen vindt, als bij ons; en dat men door een' Turk niet altijd een' Turk verstaan moet, wat wij meestal door een' Turk verstaan.’ - Wij zijn in het koffijhuis bij Baartmans; behalve de dandij's, die wij over het Vrijthof zagen spalatreren, zien wij hier nog andere dezer modepoppen, (pardonnes moi), die het hooge woord voeren, of somber, en als republikeinen, om zich heen kijken. Zijt niet bevreesd, zij zullen u niet opeten, want zij behooren tot de beefstuk-, niet tot de menscheneters. In België wiemelt het van dergelijke grap- | |
[pagina 68]
| |
penmakers, en in Frankrijk? Één republikein, als lokvogel in eene slagkooi, zoo vangt gij er tien dozijn daags. De laatste negen jaren hebben Maastricht met eenige dezer jongelieden bevolkt. Jongens, die in 1830 veertien, vijftien, zestien jaren waren, zijn nu mannen geworden, en wat zou men gedurende het beleg, waarin Maastricht verkeerde, beginnen? Elk jaar verwachtte men de ontknooping van het Hollandsch-Belgische vraagstuk; de ontknooping verscheen eerst na negen jaren; men had zich intusschen aan het slenteren overgegeven; het vinden eener betrekking, van den eenen dag tot den anderen uitgesteld, werd dus hoe langer hoe moeijelijker; even moeijelijk zal het nu vallen, om van den aangenomen levensregel: het loopen van het eene koffijhuis naar het andere, af te wijken. ‘Hebt gij uw glaasje geledigd? Komt, laat ons dan even het Café Suisse bezoeken.’ ‘Guten morgen, Herr Bonn!’ ‘Ihr Diener, meine Herren!’ Tot uw narigt dient, dat Herr Bonn, de eigenaar is van 't Café Suisse. Zoo gij eens te Maastricht mogt komen, hetgeen ik u, als autheur, aanbeveel, of zoo gij u soms voor pleizier op reis mogt begeven, vergeet dan niet het Café Suisse te bezoeken. 't Café Suisse is het schoonste koffijhuis van Maastricht, ja, een der schoonste huizen van dien aard, welke ik tot nog toe gezien heb. Er heerscht minder rumoer, dan bij Baartmans, dewijl het aantal bezoekers minder groot is, hoewel er alles uitmuntend goed en keurig netjes is. | |
[pagina 69]
| |
Wij zullen de estaminets of bierhuizen niet bezoeken; een klein uitstapje naar het dorp St. Pieter zal ons beter in de gelegenheid stellen, om over de vermaken der volksklasse te oordeelen. Wij zijn echter slechts weinige schreden van de St. Servaas-kerk verwijderd; laat ons in dezen grijzen tempel een bezoek afleggen; hij is dit in meer dan één opzigt overwaardig. |
|