| |
Overzigt der Provincie Limburg.
Limburg heeft, zoo als de Nederlandsche en Belgische Provinciën, geene eigene geschiedenis; uit verschillende deelen der landschappen, die hetzelve omringen, zamengesteld, bepalen zich de kronijken tot enkele weinig beteekenende gebeurtenissen. Het stadje Limburg, dat zijnen naam aan het geheele landschap heeft gegeven, behoort zelfs niet meer tot de Provincie.
Is de geschiedenis van Limburg voor ons van weinig of geen belang, de geologische beschouwing der provincie verdient alle opmerking. Bijna geheel Limburg was weleer de bodem van een uitgestrekt water. De zee heeft den grond op vele plaatsen met schelpdieren bedekt, waartusschen zich overblijfsels van visschen, polijpen, amphibiën, enz. bevinden. Het getal dezer zeebewoners is somtijds verbazend groot, zoodat enkele rotsbrokken geheel uit schelpen, enz., door koolzuurachtige kalkdeelen vereenigd, zijn samengesteld.
| |
| |
Eene breede kalklaag, op vele plaatsen met vuursteenbeddingen vermengd, strekt zich van het N.O. naar het Z.O. uit; wordt in het zuiden fijner en witter, en gaat eindelijk aan de boorden der Maas geheel tot krijt over.
Maar een der voornaamste natuurverschijnselen in de provincie Limburg zijn de mergel-heuvelen, die zich, hoewel niet zeer hoog, hier en daar verheffen. De omstreken van Maastricht, en vooral de Sint Pietersberg, zijn rijk aan dezen nuttigen zandsteen. Sedert eeuwen worden deze heuvelklingen van vele zijden doorwoeld, zoo dat hunne ingewanden uitgestrekte galerijen vormen, vroeger met mergel opgevuld. Tusschen dezen mergel vindt de natuuronderzoeker rijke bronnen, om zijnen weetlust te bevredigen. In een bijzonder hoofdstuk over den Sint Pietersberg handelende, zullen wij stof genoeg hebben, om over dit onderwerp nader te spreken.
In het N. en N.W. verandert eensklaps de mergel- en kalkachtige toestand van den grond; dan vindt men uitgestrekte en woeste heidegronden, weinig of niet bebouwd; dan weder moerassige oorden en veengrond, waarvan turf gemaakt wordt, maar die in verre na zoo goed niet is, als de turf, welke de meer Noordelijke provinciën opleveren. Hier worden geene schelpdieren, noch amphibiën gevonden; het schijnt, dat dit gedeelte der provincie van eene overstrooming der zee vrijgebleven is, of welligt, na zulk eene overstrooming, door zand en kiezelaarde overdekt is geworden. De eigenlijke geologische toestand van den Limburgschen bodem
| |
| |
is tot nog toe te weinig bekend, en het ware te wenschen, dat, ter bevordering der wetenschappen, de regering eenige maatregelen aanwendde, om ons eene provincie te leeren kennen, die, uit een geschiedkundig oogpunt beschouwd, weinig belangrijks oplevert, maar voor de natuur- en aardrijkskunde menigen grooten schat bevat. - Om de waarheid van onze woorden nader te staven, zouden wij van de steenkolenmijnen van Kerkraede kunnen gewagen, waar de overblijfselen uit het dierenrijk, die elders met den grond zoo menigvuldig vereenigd zijn, geheel ophouden en versteeningen uit het plantenrijk in menigte bevatten.
Hoewel het stadje Tongeren, de oudste en eene der merkwaardigste plaatsen van Gallisch-België, niet meer tot ons vaderland behoort, moeten wij toch met een enkel woord, nu wij van den geologischen toestand van Limburg gewagen, van de Plinius-fontein spreken, die, tijdens het verblijf der Romeinen alhier, reeds vermaard was.
Zelden kwam ik in vorige jaren te Tongeren of ik bezocht de fontein van Plinius; de oude stadswallen, de hier en daar verspreide muren, verre van de stad gelegen, en vroeger tot hare bolwerken behoorende, gaven ons dikwijls de gelegenheid, om over de vroegere uitgestrektheid van Tongeren te oordeelen, van de magt der Eburoonsche stad eenig denkbeeld te krijgen, en deze verwoeste torens en ringmuren bragten ons, na een kwartier uurs gewandeld te hebben, aan deze merkwaardige fontein.
Plinius zegt van deze fontein het navolgende: ‘Te Tongeren, eene Gallische stad, vindt men eene
| |
| |
bron, wier wateren zeer merkwaardig zijn. Zij bezitten eenen ijzerachtigen smaak; komen borrelende uit den grond op, bezitten eene afdrijvende kracht en zijn een geneesmiddel tegen de koorts en het graveel.’ De eigenschappen, die Plinius het water toekent, bezit het tegenwoordig nog, maar deszelfs geneeskundige kracht voor de kwalen, die hij opgeeft? wordt zeer betwist. Evenwel is het water der bron een mineraalwater, met ijzerdeelen bezwangerd, die zich aan alle ligchamen hechten, wanneer zij voor eenigen tijd in de bron gelegd worden. Dit kan men waarnemen, wanneer men de steenen kannen en kruiken ziet, waarmede het water uit de bron geschept, en aan de liefhebbers, die des zondags de fontein bezoeken, voor eene kleinigheid rond gegeven wordt. -
Raadt eens, mijne lezers! wat de Tongenaars, de oude afstammelingen der wakkere en strijdhaftige Eburonen, bij dat water gebruiken? Ik geef het u in drieën, in zessen, in tienen te raden. Nu, wat denkt gij?... Men ploft er suiker en citroen in. - Misgeraden. - Men werpt er een scheutje rijnwijn in. - Misgeraden. - Men.... Ik zal het u maar zeggen, want 't is vooreerst eene zonderlinge kost, en ten tweede vraagt men zich zelven af: hoe krijgen zij het in het hoofd? - Zij drinken het water en eten er muisjes bij. Geene muizen, behoorende tot het geslacht der knaagdieren, en die wij in onze muizenvallen vangen, maar enfin muisjes, gij kent ze wel; muisjes, hoe zal ik het zeggen, want ik ben nooit op het banketbakken geweest; anijszaad, geloof ik, met eene laag suiker en meel overdekt. Och, wat
| |
| |
ben ik aan het babbelen en beschrijven! wie onzer kent de muisjes eener kraampartij niet? Nu, die muisjes gebruikt men volop bij het water-drinken uit de Plinius-fontein, en anders niet. Weet gij, wat men voor oorzaak dezer snoeplust, die ik walgelijk vind, opgeeft? Als men den waterdrinker afvraagt: ‘Waorom ette gai muskes bai 't waoter, sek?’
‘Dat 's goed voor den buuk, sulle,’ is het antwoord. -
Vindt men in het Limburgsche, vooral ten noorden, vele woeste heidegronden; vele landstreken zijn daarentegen rijk in alle graansoorten; op sommige plaatsen wordt ook de hop en tabak geplant; in de omstreken van Hasselt teelt men meekrap, dat in gemelde stad aan vier fabrijken arbeid verschaft. Het koolzaad, de hennip en vooral het vlas willen er goed tieren, terwijl alle houtsoorten er welig groeijen, en ruim 6,000 bunders gronds beslaan.
Landbouw is het hoofdbestaan der bewoners van Limburg; men vindt te Maastricht, Hasselt, Vaels, enz., wel groote fabrijken, maar zij houden een te klein gedeelte der bevolking bezig, om te kunnen zeggen, dat het fabrijkwezen de hoofdtak der nijverheid uitmaakt.
Vóór deszelfs verbrokkeling, was Limburg ruim 71 geographische mijlen groot, waarvan ruim 50 mijlen bebouwd en 21 onvruchtbaar waren.
Volgens de 24 artikelen, (het verdrag van 15 Nov. 1831,) zijn de volgende bepalingen gemaakt:
‘Aan Z.M. den Koning der Nederlanden zullen, in zijne hoedanigheid als Groot-Hertog van Luxemburg, of aan Holland afgestaan worden de volgende
| |
| |
landstreken van Limburg, waarvan de grenzen aldus zijn:
Aan den regter Maasoever: Aan de vroegere Hollandsche districten, aan gemelde zijde der rivier, zullen gevoegd worden de districten, die in 1790 niet aan de Staten-Generaal toebehoorden; zoodat het tegenwoordige gedeelte, hetwelk Pruissen ten oosten, de provincie Luik ten zuiden en de Maas ten westen heeft, geheel en al den Koning der Nederlanden zal toebehooren, hetzij in zijne hoedanigheid, als Groot-Hertog van Luxemburg, of het zal met Holland vereenigd worden.
Op den linker Maasoever: Van het zuidelijkste deel der Nederlandsche provincie Noord-Braband, zal men eene lijn trekken tot aan de Maas, tusschen Wessem en Stephenswaard, ter plaatse, aan den linker Maasoever, waar de grensliniën der arrondissementen Roermond en Maastricht zich thans vereenigen; zoodat Bergeroot, Stamproi, Neer-Itteren, Ittervoort en Thorn, met hunne kwartieren, alsmede alle plaatsen, ten noorden dezer grenslinie gelegen, een deel van het Hollandsche grondgebied zullen uitmaken.
De vroegere Hollandsche landstreken der provincie Limburg, aan den linker Maasoever, zullen aan België afgestaan worden, uitgezonderd de stad Maastricht, welke stad, met eenen raijon van 1,200 Ned. el, gerekend van het uiterste der glacis, aan gemelde oever der rivier gelegen, het eigendom van Z.M. den Koning der Nederlanden zal blijven. Thans is Limburg bij Luxemburg gevoegd, vormt een Hertogdom en behoort tot den Duitschen Bond.
Gaarne zouden wij u door de plaatsen, die ons
| |
| |
tegenwoordig nog behooren, rondleiden, maar zij bevatten, Maastricht uitgezonderd, weinig of geene bijzonderheden; alleen willen wij zeggen, dat te Venlo, in het jaar 1588, door eenen inwoner de bommen uitgevonden werden; dat in deze stad Jan van Cleef, een voornaam Vlaamsch schilder, en Hendrik van Putten (Henri Dupuy), hoogleeraar te Milan en historieschrijver van Philips II, geboren werden; en dat er op het einde van het jaar 1839 eene medaille zal geslagen worden, om de terugkomst der Nederlandsche troepen te vereeuwigen.
Het vlek Weert, vroeger de hoofdplaats van het graafschap Hoorne, mogen wij niet vergeten; want in de hoofdkerk, den heiligen Martijn toegewijd, rust het gebeente van den ongelukkigen graaf van Hoorne, den 5. Junij 1568 te Brussel onthoofd.
Gaan wij nu over tot de beschouwing van Maastricht, eene der voornaamste steden van ons vaderland.
Vooraf kunt gij gerust uwe pijp stoppen en aansteken, of tot verpoozing uwe snuifdoos voor u zetten, om van tijd tot tijd een snuifje te nemen, want wij hebben veel van Maastricht te vertellen.
|
|