Herinneringen en ontmoetingen
(1840)–Christiaan Hendrik Clemens– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
niet bepaald, om des te grooter genot bij het wederzien te smaken. Mijn vriend Retel had ik, tijdens mijn verblijf te Burtscheid geschreven, dat ik, nu ik maar vijf uren van hem verwijderd was, vijf francs zou besteden, om den vijfden Junij naar hem toe te komen, ten einde vijf dagen bij hem door te brengen. Helaas! vijf dagen hierna verbood zwakte de badkuur langer voort te zetten, en in plaats van vijf dagen bij hem door te brengen, was ik binnen vijf dagen in het midden mijner familie teruggekeerd. Mijn vriend Jan was zeer te leur gesteld, toen mijn tweede brief hem het droevige berigt bragt, dat Christiaan Hendrik Clemens, wiens komst te Maastricht met vreugde verbeid werd, niet zou verschijnen. 't Was om dol te worden! Sedert twee dagen wérd ik verwacht; vriendschap had alles voor mijn gemak zoo patent mogelijk ingerigt, en ziet, nu kwam de gast niet! Het was dan ook een zeer boos antw oord, hetwelk mijn vriend mij, op mijn schrijven, terugzond. Maar ik kende zijn hart, en wist, dat alles vergeven en vergeten zou zijn, als wij het geluk mogten hebben, elkander de hand te drukken. - Mijne twee reisgenooten stapten in het hotel de Zwarte Arend af, en ik liet mij brengen naar het Hof van Tillij, tegenwoordig het Hof van opvoeding en onderwijs, waar der Maastrichtste jeugd van beider kunne de eerste lessen gegeven worden, om, als fatsoenlijke en nuttige leden der maatschappij, door de wereld te komen. | |
[pagina 52]
| |
‘Hola, mijn kleine vriend! waar woont de Heer Retel?’ ‘Niet in 't Hof van Tillij, maar juist hier naast.’ - ‘Omgekeerd, en de poort weder uit, koetsier! Stijg af en bel aan.’ ‘Jufvrouw! woont hier de Heer Retel?’ ‘Ja, mijn Heer!’ ‘Is mijn Heer te huis?’ ‘Ja, mijn Heer!’ ‘Wilt gij mijn Heer eens roepen?’ ‘Ja, mijn Heer!’ ‘Maar kom, wat spoedig.’ ‘Ja, mijn Heer!’ Zij steeg de trappen op, mijn vriend steeg dezelve af. ‘Bonjour, Jan!’ ‘Wat drommel, Chris!... allons, dat 's goed.’ ‘Dat wist ik, en daarom kom ik bij u.’ ‘Hoe gaat het, jongen! hoe gaat het?’ ‘Wel, dat ziet gij, vriend! uw embonpoint heeft gedurende de omwenteling gewonnen, het mijne, zoo als gij ziet, veel verloren; gij ziet er uit als een sultan, ik als een Mahrabout, die jaren lang een streng diëet gehouden heeft; gij... ‘Kom, Clemens! geene vergelijkingen meer; gij zijt tevreden en opgeruimd en ik ook. 't Is waar, ik loop, God zij dank! nog regt, gij min of meer mank; maar welke geniën hebben dit met u niet gemeen gehad, of hebben dit nog? Zal ik u van Lord Byron... ‘Genoeg, vriend! genoeg; wij beiden zijn opgeruimd en tevreden, wat wil men meer? Naar groot- | |
[pagina 53]
| |
heid of rijkdom haken wij niet; eer en aanzien zijn veel beteekenende woorden, maar die als eene schitterende waterbel om ons heen zweven, en eensklaps verdwijnen, zonder iets na te laten. 't Zijn aardige speelpopjes, maar drommels gevaarlijk, wanneer zij in verkeerde handen komen.’ Wij waren in de kamer mijns vriends gekomen. ‘Het ziet er hier maar heerlijk uit, Retel! Frissche, welriekende bloemen; lieve schilderijen; een canapé, een....’ ‘Alles ter uwer eere. Ik weet, gij bemint het buitenleven; gij ziet gaarne bloemen; gij houdt van uw gemak; ziedaar de canapé; neem plaats, en doe, als of gij te huis waart.’ ‘Gij zijt wel goed, veel te goed.’ ‘Kom, kom, geene komplimenten. - Ziedaar eene pijp en tabak; rook en smook, en zeg mij wat gij nu zult gebruiken.’ ‘Een kopje lekkere koffij, vriend!’ Men belt; de jufvrouw komt boven, en vraagt, wat men begeert. ‘Zet eens een kopje lekkere koffij; deze heer, mijn vriend, jufvrouw! zult gij, gedurende zijn verblijf alhier, op zijne wenken bedienen; wanneer hij iets begeert, zult gij vliegen; wanneer zijne stem zich laat hooren, zult gij....’ ‘Bedaar, Retel! bedaar; gij zult het goede mensch verlegen maken. Zijt gerust, jufvrouw! ik ben zeer gemakkelijk, en met weinig tevreden.’ ‘Als het maar goed is.’ ‘Nu ja, hierin hebt gij wel gelijk, maar ik ben toch zeer gemakkelijk.’ | |
[pagina 54]
| |
De jufvrouw zag ons beiden verwonderd aan, en vertrok eerst, nadat haar ten tweeden male gezegd was, een kopje goede koffij te zetten. Wij hadden elkander veel te vragen en te vertellen; vele gewigtige gebeurtenissen waren sedert onze scheiding voorgevallen; vele zaken waren veranderd. Men klopt. - ‘Binnen!’ ‘Welkom in ons midden, Clemens! Hoe gaat het?’ ‘Zoo Thiel, zoo van Dapperen! Het gaat mij goed; en hoe is het met u?’ ‘Alles wel.’ Het kloppen hield aan; ik zag een aantal vrienden weder, zoodat ik mijne handen regts en links uitstak, om aan aller verlangen te voldoen. ‘Gij brengt nu stellig veertien dagen in ons midden door, niet waar Clemens?’ ‘Nog geene week, vrienden! ik kom u opzoeken; ik wil Maastricht en deszelfs omstreken nog eenmaal wederzien, en dan keer ik door België naar het vaderland terug. Mijn tijd is bepaald, zoo dat ik elk uur nuttig en aangenaam hoop te besteden.’ Al mijne vrienden beloofden mij hunne diensten, en boden mij alles aan, wat mij eenig genoegen kon geven. - Ik zal u, mijne lezers! in de stad Maastricht rond leiden; wij zullen hare gebouwen bezoeken; u onze opmerkingen en indrukken mededeelen; en mogten wij hier of daar eene ontmoeting met dezen of genen hebben, zij zal ons in de gelegenheid stellen, | |
[pagina 55]
| |
om aan het eentoonige der schilderingen van een gewoon reisjournaal meer gloed en kracht te geven. Vooraf zullen wij eenen algemeenen blik over de Provincie Limburg werpen. |
|