kon maken, zou hij twee duizend jaren noodig hebben, om dien arbeid te volbrengen.’
‘Weet gij wel,’ zeide eens de generaal Foij tegen de Fransche afgevaardigden, ‘wat duizend millioen beteekent? 't Zijn meer minuten, dan er sedert de geboorte van de Zaligmaker verloopen zijn.’
De Fransche schuld bedraagt vijf duizend, tweemaal honderd millioen francs!
‘'t Is verbazend veel.’
‘Maar spoedig uitgesproken.’
‘Door evengenoemde vergelijkingen krijgt men eerst een denkbeeld der enorme staatsschuld.’ -
‘Wij zijn aan den Winterslag, mijne Heeren!’
‘'t Is maar goed, dat hier de menschen in de Fransche staatsschuld niet moeten deelen; het ziet er hier al zeer armzalig uit.’
Alle huizen waren van kleiaarde opgetrokken, en droegen, even als de bewoners, die wij zagen, de kenteekenen der diepste armoede. Wij vertoefden hier niet langer, dan hoog noodig was, en zetteden de reis voort, in het blijde vooruitzigt, dat wij spoedig Maastricht zouden binnenrijden.
In de diligence, die wij, niet verre van den Winterslag, ontmoetten, vonden wij geene vrienden, noch bekenden; de koetsiers wisselden eenige woorden; wij wenschten elkander eene goede reis.
‘Ho, François! hier moeten wij het rijtuig uit.’
Wij waren aan het einde der Bessemer-heide gekomen, en bevonden ons op een der verhevenste punten, van waar het oog eene onafzienbare ruimte heeft, en het hart de schoonste gewaarwordingen ontvangt. Wanneer men uren lang de heide heeft doorgereden,