| |
| |
| |
Een avontuur uit 1831.
Begrijpt gij, mijne lezers! waarom ik het mannetje met zijne Duitsche pijp gevraagd had, of te Hechtel de Hollanders en Belgen hadden gestreden? Ik wist, dat wij niet verre meer van de plaats verwijderd waren, waar in Augustus 1831 hevig gestreden was, hoewel men, zoo het schijnt, aan die zijde van België geen gevecht verwacht had.
De Luitenant-generaal Cort-Heijligers was, met de vierde of liever reserve-divisie, tot aan de Lommelsche Barrière opgerukt. Van hier verliet men gedeeltelijk den straatweg, en zond kleine détachementen ter verkenning in de nabij gelegene dorpen uit. De ingewonnen berigten stemden allen daarin overeen, dat de Belgische voorposten zich te Hechtel bevonden, en dat het leger van de Maas van Hasselt tot aan den Winterslag, onder de bevelen van den generaal Daine, in bivouac lag.
Den 5. Augustus bereikten onze voorposten, onder bevel van den generaal-majoor Knotzer, het dorpje Hechtel, bijna vijf minuten van den straatweg gelegen. De Belgische voorposten hadden, na het wisselen van eenige geweerschoten, bij eene kapel, aan deze zijde van Hechtel gelegen, het dorp verlaten. Hoewel J. Olivier, Jzn. in zijne Merkwaardigheden uit den tiendaagse hen veldtogt, zegt, dat de
| |
| |
eerste ontmoeting van de reserve-divisie met de Belgen te Hechtel plaats had, zoo kunnen wij hem, volgens de eenparige getuigenis der boeren, verzekeren, dat er te Hechtel niet gestreden is geworden.
De vijand werd tusschen Helchteren en Houthalen het eerst aangevallen, en het gevecht bepaalde zich hier niet tot schermutselingen, maar tot hevige en geregelde aanvallen. De vrijwilligers van Charlier vielen als woedenden onze wakkere schutters aan, en deze braven, hoewel zij zich als leeuwen verdedigden, en met de bajonet den vijand afwachteden of opzochten, trokken tegen den avond tot Helchteren terug. Hier had de generaal Cort-Heiligers, bij den pastoor, een algemeen geacht en bemind geestelijke uit het land van Kuijk, zijn hoofdkwartier gevestigd, van waar hij den volgenden dag op Houthalen trok.
Bij Houthalen is een der hevigste gevechten uit den tiendaagschen veldtogt voorgevallen. Ons leger telde nog geene 5,000 man, waaronder zeven bataillons schutterij, eene batterij veld-artillerie en een détachement kurassiers. Te Houthalen en in deszelfs omstreken was het geheele leger der Maas, ruim 10,000 man sterk, vereenigd. Hoewel door overmagt besprongen, weken onze dapperen geen haar breed terug; de batterij van den kapitein Singendonk, gedeeltelijk op den straatweg, gedeeltelijk links van denzelven geplaatst, bragt den vijand in verwarring en aanmerkelijke verliezen toe. De bataillons schutterij vielen den Belg moedig aan; aangevuurd door den moed en de tegenwoordigheid van geest van den dapperen generaal Knotzer, den hoofd-held van het ge- | |
| |
vecht bij Houthalen, en voorgegaan op de baan, die ter overwinning leidt, door hunne eigene officieren, streden zij tot aan den avond, en trokken toen eerst op Helchteren terug.
Men vreesde, en niet ten onregte, dat Daine met zijne geheele krijgsmagt den volgenden dag onze brave krijgslieden zoude aanvallen. De kolonel Luden werd in den nacht naar het hoofdkwartier van den generaal Meijer gezonden, ten einde dien bevelvoerder, met de positie van de reserve-divisie bekend te maken, en hem te verzoeken, zoo het mogelijk ware, versterking te zenden. De kolonel Luden, hoewel hij van zijn paard stortte en den arm brak, volvoerde den hem opgedragen last.
De verdere gebeurtenissen zijn bekend. Daine het gevaar inziende, van door de divisie des generaals Meijer ingesloten te worden, nam hals over kop de vlugt, werd bij Hasselt ingehaald, wilde eenigzins tegenstand bieden, maar werd zóó geslagen en achtervolgd, dat hij en zijn leger eerst buiten Luik adem durfden halen.
Welligt hadden wij over de gevechten tusschen Helchteren en Hasselt breedvoeriger moeten zijn, maar het was ons minder te doen, om eene krijgskundige beschrijving van die gevechten te geven, dan wel, om met lof van onze brave schutters en van den dapperen generaal Knotzer te spreken. De beradene dapperheid der eersten, en het beleid en de onversaagdheid van den tweeden hebben de reservedivisie voor eene nederlaag behoed, en den weg gebaand tot de overwinning bij Hasselt.
| |
| |
Veele karren met gewonde schutters zag ik, in Augustus 1831, van Houthalen door Boxtel naar 's Hertogenbosch trekken; ieder beijverde zich, om de gekwetsten, met weldaden te overladen. Helaas! de brave jongens hadden zoo veel geleden, aan zoo veel gebrek gehad; en dus mogt hunne regtmatige aanspraak op onze menschlievendheid groot zijn, en mogten zij al wat goed is van ons verwachten. De brandende hitte eener Augustus-zon; de onoverdekte en hortende karren, waarop zij, uren ver, vervoerd moesten worden; de weinige goed aangebragte verbanden, welligt door gebrek aan de noodige geneeskundige hulp; dit alles had wel hunne ligchaamskrachten verminderd, maar geenszins den moed uitgedoofd. Te midden van hun lijden, riepen zij nog vrolijk uit: ‘Bloeije het Vaderland! Leve de Koning!’
Helchteren is, even als Hechtel, een nietsbeduidend dorp. Zoo gij er bij toeval mogt passeren, neemt dan uwen intrek niet in eene herberg in het dorp, maar aan den straatweg bij Ketelbueters; gij zult er uitmuntend eten; goed Diester bier en een heerlijk bed vinden; daarenboven alles voor eenen civielen prijs, die bij u den lust doet ontstaan, om, zoo gij u te Hechtel in den kost besteed hadt, en met gewezene vrijwilligers van Charlier onaangenaamheden mogt krijgen, dan naar Ketelbueters op te trekken, waar gij even goedkoop zult zijn, en zoo veel duiven, kippen en eenden kunt eten, als gij maar wilt.
‘Ik dacht daar op 't oogenblik aan de vrijwilligers van Charlier, hebt gij ze gekend, madame Ketelbueters?’
De vraiwilgers van Charlier? Of ik ze gekend
| |
| |
heb, zulle. 't Was me een troepske. Wai hadden een kaptain; hai kost nie lezen, noch schraiven, moar zupen, o! dat kost hai. Onze kaptain was den heilen dag zat, en dan zaide hai: ‘Madame Ketelbueters, ik heb ouw lief.’ Dat heurde mein mensch, en die zaide: ‘Dat zal ik ouw wel afleeren;’ en toen hai mai inne keer een puneke (zoentje) wilde geiven, pakte Ketelbueters hem bai zaine kladden, en smait den punekegeiver in 't varkenskot.’
‘Zoo, zoo, dat is nog al aardig.’
‘'t Was een vul ik, mien Her; we woaren blai, dat de bende van Charlier voortging, zulle.’
Het verwonderde mij niet, dat onze hospes den beschonken kapitein in het varkenskot geworpen had; hij was een man van zeven voet lang, en droeg alle teekenen van sterk te zijn, en geene komplimenten te maken. Madame Ketelbueters verschilde weinig in grootte en omvang met haren kolossalen echtgenoot, en het kind, het eerste voorwerp hunner liefde, droeg, in den ouderdom van nog geene twee jaren, alle kenteekenen, dat hij het evenbeeld van papa en mama zoude worden.
De zuster van de huisvrouw maakte in uiterlijken vorm een onderscheid tusschen hare bloedverwanten; zij had een niet onaardig gezigtje, was wel gemaakt, vlug en spraakzaam.
‘Hoe is uw naam, jufvrouw?’
‘Clementine.’
‘He, dat is wonder!’
‘En waarom?’
‘Wel, hoe denkt gij dan, dat de mijne is?
| |
| |
‘Die kan wel Clemens zijn.’
‘Juist geraden.’
‘Wel, mijn Heer Clemens! ik geloof, dat wij elkander meer gezien hebben.’
‘Dat geloof ik ook, mejufvrouw Clementine!’
‘Maar waar? Laat zien?....
‘Als ik mij wel herinner, hier te Helchteren, en wel in hetzelfde huis.’
‘Justement; men had u toen bijna gemasacreerd. Die wilde Tournaisiens hadden u reeds bij den kraag gepakt.’ -
't Is waar, mijne lezers! er haperde in 1831 maar zeer weinig aan, of men had mij, schrijver dezes, aan stukjes gehakt en gesneden. Mijne professorale kennis redde mij het leven. Ik ben overtuigd, dat gij in mijnen persoon veel belang stelt, en dus met het gevaar, dat boven mijn hoofd gezweefd heeft, gaarne bekend wilt worden. Deze belangstelling wil ik mij waardiger maken, door u met een der voorvallen mijner levensgeschiedenis uit het jaar 1831 bekend te maken.
De Hertog van Saxen Weimar was, in Februarij 1831, met eene kolonne naar Maastricht opgerukt, om deze stad, zoo als men zeide, eenig geld te brengen. De Hertog had met zijne krijgstroepen den grooten weg tot Helchteren gevolgd, en was van daar, over den Winterslay, naar Maastricht getrokken. Naauwelijks had ik een gedeelte van ons leger zien oprukken, of den volgenden morgen hing ik den knapzak om, nam mijnen wandelstok, en volgde ons leger op de hielen.
Waarom?
| |
| |
Ik vermeende stellig, dat de Belgen, wier schrijvers en poëten dagelijks overluid te kennen gaven, dat de Belgische natie zoo vurig verlangde met de Hollanders eens te kloppen, Saxen-Weimar met zijn legerkorps zoo ongemoeid niet zouden laten voorbij trekken, maar zich eens met hen zouden meten. Ik had in mijn leven geen gevecht gezien, en was dus zeer verlangend, te weten, hoe men zich in dergelijke gevallen gedroeg, en wat men al uitvoerde.
Naauwelijks had ik Valkenswaerd achter den rug, of ik stelde mij voor, elk oogenblik pief, poef, paf te zullen hooren. Ik rekte den hals, spitste het oor, maar zag, noch hoorde iets. Ik stapte redelijk goed door, maar zag noch Nederlandsche, noch Belgische troepen. Overal heerschte eene doodsche stilte. Wat is dat? Ik volg toch den goeden weg. ‘He, boer, hebt gij gisteren geene soldaten zien voorbijtrekken?’
‘Joa.’
‘Hebben zij met de Belgen gevochten?’
‘Neen; de Belgen zain te Helchteren.’
Ik at een' halven boterham, en stapte door tot Hechtel. Ik had dien dag eene goede promenade gemaakt, en besloot dus den nacht te Hechtel door te brengen. Onze soldaten hadden in den morgen het dorp reeds verlaten.
Het was omtrent middernacht, toen ik door een luid rumoer uit mijnen slaap gewekt werd. Ik stond op, kleedde mij spoedig aan, begaf mij naar beneden in de groote kamer, waar ik een aantal blaauwkielen zag, met hooge mutsjes van gewast linnen op;
| |
| |
het was de troep van Mellinet, die, razende en tierende, met de kolven hunner geweren op den grond sloegen, omdat zij de Hollanders niet ontmoet hadden.
‘'t Is wel jammer,’ zeide ik tegen een der grootste schreeuwers, die zijnen sleepsabel over den grond liet rammelen, als wilde hij er vuur mede slaan, om zijne pijp aan te steken.
‘Ah, cent mille carabiniers! si j'en tenais un de ces gueux, tiens, je l'étranglerais’
‘Gij kunt ze gemakkelijk krijgen, Maastricht is vol, en Holland ook.’
‘Si on voulait comme je veux moi, nous serions bientót au delà du Moerdiek.’
‘Kunt gij zwemmen?’
‘Non.’
‘Dan kunt gij nooit over den Moerdijk komen.’
De man met zijnen sleepsabel nam uit spijt een' tweeden borrel; vergat, even als zijne makkers te betalen, dewijl het toch op rekening der liberteit ging, en vertrok.
Tegen negen ure verliet ik Hechtel, plaatste mij midden op den straatweg; stelde de hand achter het linkeroor; keerde hetzelve Zuid-Oostwaarts, maar hoorde noch vuren, noch krijgsmuzijk. Lang stond ik in beraad, of het niet goed zoude zijn, om weder huiswaarts te keeren; maar, dacht ik, zoo ver geloopen, en bijna niets gezien te hebben, dat gaat toch ook niet. Eindelijk besloot ik, over Hasselt naar Maastricht te gaan. Het was een heerlijk winterweder; ik had niets te verzuimen, en eene wandeling in de vrije natuur is beter, dan met den kag- | |
| |
chel tusschen de beenen te zitten. Clemens liet zijnen knapzak vullen, kocht een klein fleschje met brandewijn, nam zijnen wandelstok en toog verder.
In den namiddag kwam ik, onder het fluiten van een vrolijk deuntje, te Helchteren. Ik opende eene klapdeur van het logement van Ketelbueters, in de hoop, van aldaar te zullen dineren, en, zoo het er mij beviel, den nacht door te brengen. De vrolijke fluitist had de klapdeur nog niet half geopend, of een kerel, met een' baard, als een Turk, een' kiel aan, een' gordel met twee pistolen om het lijf, een rood petje, met zilveren biesjes en zwart bont afgezet op, greep hem bij den kraag en schreeuwde: ‘halte là!’
‘Met veel pleizier, als gij maar niet knijpt, anders krijg je een' draai met mijn' stok.’
‘Ah, pour vous spriek Dutsch!’
En de deur der herberg openende, trok hij mij naar binnen.
Een vreemdsoortig tooneeltje ontvouwde zich voor mijne oogen; stellig wel dertig kerels, op dezelfde wijze geëquipeerd als de snaak, die mij binnen had geleid, waren aan het zingen, spelen en drinken.
‘Ik geloof, dat ik een' vervloekten Hollander gepakt heb,’ zeide mijn aanvaller in de Waalsche taal tegen zijne makkers. Men zag mij aan, als wilde men mij...
‘Nenni mikoi, dji so Liégeois.’ (Neen, man, ik ben een Waal), riep ik met eene heldere stem.
Eensklaps veranderde aller gelaat; men wierp de mutsen omhoog, en riep als dolzinnigen uit: ‘Vive nos liberté!’
| |
| |
‘Vive nos liberté!’ was mijn antwoord.
De één bragt mij bier, een tweede jenever, een derde zette mij zijne muts op, en zeide lagchende, dat ik een knap soldaat was, en als vleugelman goed zou pareren. Ik liet de dartele menigte praten, lag de muts ter zijde, plaatste mij aan eene tafel, en vroeg eene kan bier.
‘Hoe! gij zult met ons niet drinken?
‘Neen, ik ben te zeer vermoeid.’
‘Dan zijt gij geen Belg.’
‘Dat is ligt mogelijk, ofschoon u mijne taal van het tegenovergestelde moest overtuigen.’
‘En tout cas, drinken zult gij.’
‘Nu gij zoo begint, drink ik in het geheel niet, commando's verwacht ik, vooral van u, niet.’
De kerel wierp het glas bier in mijn aangezigt.
Ik vloog op, greep den groven vlegel bij de borst, en wierp hem zoo gevoelig tegen eene der kamerdeuren aan, dat hij in eene andere kamer tegen eene tafel aanlandde. Allen vlogen op, grepen naar hun geweer, of trokken den sabel. Ik verloor geen oogenblik mijne tegenwoordigheid van geest; maar wat kon ik met mijnen stok tegen zulk eene gewapende bende uitvoeren?
‘Niemand rake hem aan!’ donderde eene stem, te midden van het woest rumoer en het gekletter der wapenen. ‘De eerste, die dezen vreemdeling eenig leed doet, zal in mij eenen vijand vinden. Ga zitten, mijn Heer! vrees niets.’
‘Vreezen? Ik zou niet weten voor wien? of waarvoor. - Zonder iemand te gen, treed ik de herberg binnen; men grijpt mij bij den kraag, wil
| |
| |
mij dwingen te drinken, en toen ik zulks weigerde, werpt men mij een glas bier in het gezigt. Zijn dat handelingen van menschen, die zeggen, de wapenen voor de vrijheid te dragen? Maar de drommel hale mij, de eerste, die mij....
‘Uwe gezondheid, Clemens!’ zeide de man, die zich als verdediger van mijn persoon had opgeworpen.
Ik zag hem aan, doch het was mij onmogelijk mij te herinneren zijne gelaatstrekken meer gezien te hebben.
‘Kent gij mij niet meer?’
‘Neen.’
‘Kent gij du Tour niet meer, uwen buurman, toen gij op Place St. Lambert te Luik woondet?’
‘Zoo du Tour! hoe vind ik u zoo hier?’
‘De revolutie, Clemens! de revolutie; zij heeft mij tot luitenant bevorderd, en bij de vrijwilligers van Doornik geplaatst.’ - ‘In Gods naam, ga voort en spreek de Waalsche taal; zoo men wist dat gij Hollander waart, ik zou voor uw leven bevreesd zijn.’
Is hier het land der vrijheid niet?’
‘Waarom?’
‘Omdat men zoo gereed is iemand om het leven te brengen.’
‘Uwe gezondheid.’
‘Ik dank je.’
‘En waarheen is de reis?’
‘Dat weet ik waarlijk zelf niet; ik ga welligt naar Hasselt.’
‘Wat zult gij daar doen?’
| |
| |
‘Zien, welke goede dingen de revolutie bewerkt heeft.’
‘Mijn Heer! zoo gij eten wilt, in de andere kamer is alles gereed gezet.
‘Hebt gij lust met mij te dineren, du Tour?’
‘Pardon, maar ik wil u wel gezelschap houden.’
Naauwelijks waren wij in de andere kamer, of Clementine, met wie ik u reeds in kennis gebragt heb, lezer! naderde mij, en fluisterde in mijn oor: ‘mijn Heer, de kerel, die gij op den grond gesmeten hebt, heeft zeker iets kwaads in den zin; ik heb hem met vier zijner makkers in een druk gesprek gezien, en naar ik gehoord heb, zullen zij zich langs den weg in hinderlagen leggen, om u den smaad, hem aangedaan, betaald te zetten.’
‘Gij zijt wel goed, Mejufvrouw! ik dank u.’
‘Wat heeft zij u gezegd, Clemens?’
Ik verhaalde du Tour lagchende het nieuws, maar verzocht hem tevens met mij een waakzaam oog te houden.
Onder den maaltijd betrok de lucht, en groote sneeuwvlokken vielen zachtjes en dwarlende op de aarde. Het weder was te ongunstig, de avond te nabij, om de reis of naar Hasselt of naar Hechtel te ondernemen. Ik besloot den nacht te Helchteren door te brengen, deels om mijne veiligheid, deels omdat du Tour bij Ketelbueters in kwartier lag.
Wij begaven ons weder in de kamer van algemeene bijeenkomst. Du Tour bragt mij in kennis met eenige zijner vrienden, die uit het dorp in de herberg waren gekomen; verhaalde hun het voorgevallene, en wat hij vreesde, zonder te zeggen, dat
| |
| |
ik Hollander was. Men lachte om de zaak, en gaarne zoude men mijnen beleediger gestraft hebben, zoo subordinatie eene bekende zaak bij de vrijwilligers geweest ware. Men vond het raadzaam, dat ik, om alle onaangenaamheden verder te vermijden, des nachts zou opstaan, en stil mijne reis, door du Tour vergezeld, naar Hasselt zoude voortzetten. - Dit plan werd goedgekeurd.
‘Willen wij een partijtje maken?’
‘Volgaarne.’
‘He! madame Ketelbueters, des cartes.’
Wij hadden omtrent één uur gespeeld, toen de onbeleefde kerel, die mij zoo grof behandeld had, en door mij zoo gevoelig afgestraft was, met zijne vrienden binnen trad. Zij plaatsten zich bij het vuur, en ik deed als of ik hen niet zag.
Men begon te drinken en te zingen, en al wat men hoorde was niets dan liberté en patrie.
De herberg van Ketelbueters kent gij; verbeeldt u nu het lokaal vol met menschen, die, in den vollen zin des woords, als roovers gekleed waren. Dolken en pistolen, een sleepsabel of hertsvanger om het lijf; in elken hoek der kamer een aantal geweren; ziedaar wat het wapentuig betreft. Het grootste aantal der Tournaisiens droeg den blaauwen kiel en de roode muts; het hoofdhaar en de baard waren in geene maanden door haarknipper noch barbier nagezien geworden; de oorzaak is dood eenvoudig: ook de vrijheid had zich van hoofdhaar en baard meester gemaakt, en deze bezaten dus het regt, om in volle gloria hunne groeikracht zoo veel mogelijk naar alle zijden uit te zetten.
| |
| |
Naast de eene zingende partij, zat eene andere heel of half beschonken, te slapen; daar zong men:
‘Ah, quel plaisir d'être soldat,’
tegenover de zangers vloekte en raasde men tegen het leven, dat men in zulk een ellendig dorp slijten moest.
Het was ruim tien uur, toen de grootste partij, en ook mijn vijand, vertrok. Anderen strekten zich op banken of stoelen uit; kropen, zoo digt mogelijk, bij den haard, en waren spoedig in rust. Du Tour en ik zochten onze kamer op, maar gingen niet naar bed. Kort na middernacht slopen wij, zoo stil mogelijk, de achterdeur uit, den tuin door, bleven gedurende tien minuten bezijden den straatweg omzigtig voortwandelen; werden door geen qui vive in onze nachtelijke promenade gestuit, en betraden den grooten weg niet, dan voor en aleer du Tour verzekerd was, dat wij alle schildwachten voorbij waren en ik gerust konde voortwandelen.
Toen verlieten wij elkander, niet zonder aandoening.
Werwaarts meent gij, mijne lezers! dat ik mijne schreden wendde?
‘Wel, naar Hasselt.’
Neen, waarlijk niet; ik had genoeg van de revolutie gezien; ik keerde naar huis terug, met het stellige voornemen, om den neus niet meer, dan bij hooge noodzakelijkheid, buiten de deur te steken.
Maar, vervolgen wij thans wederom onze voorgenomen reis.
|
|