Herinneringen en ontmoetingen
(1840)–Christiaan Hendrik Clemens– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |
na zagen wij de steenen grenslinie, en wij hadden het vaderland verlaten, en waren het koningrijk België binnengerukt. Men moge zeggen, wat men wil, men moge het kinderachtig, kleingeestig noemen, maar een onaangenaam gevoel, niet uit te drukken gewaarwordingen grijpen mij aan, wanneer ik Nederland verlaat, en een ander grondgebied betreed. Waaraan is dit toe te schrijven? Ik zelf weet het niet; want zoo men niet gaarne zijn vaderland verlaat, waarom dan vreemde oorden opgezocht? Gelukkig blijven deze gewaarwordingen niet lang voortduren; de werking houdt, ten einde mijne lezers niet droefgeestig te maken, ras op. Zie zoo, wij zijn in België; in het land der muiters, zal deze of gene denken of zeggen. Zoo men zich aan praatjes wilde storen, zoude u waarachtig eene koude rilling door het lijf gaan, en men zoude de oorzaak mijner ontroering, bij het passeren der grenzen, gevonden hebben. Maar, vrienden! aan praatjes stoor ik mij niet, want de zaken goed van nabij gezien, en niet in den wind geschermd, dan leven er in België even zulke brave en goede menschen, als in andere landen van Europa. ‘En de revolutie, de Belgische glorieuse dan?’ ‘Ja, dat ding begrijp ik niet, en onder ons gezegd en gebleven, de Belgen ook niet; en gij ook niet; en.... Maar, het is vrede! Waartoe oude koeijen uit den sloot gehaald? ‘Ho, François! wij zullen te Hechtel dineren.’ ‘Best, mijn Heer.’ | |
[pagina 27]
| |
‘Hebt gij ham of vleesch op schotel, moedertje?’ ‘Neen, mien Her, moar wel eijer.’ ‘Zoo; ook al goed; kook voor ieder vier eijeren, maar week; geef ons brood, boter en kaas, en eene kan goed Diester bier.’ ‘Je zult het hebben, mien Her.’ Het zijn meestal zeer zindelijke huizen, die logementen en herbergen, aan de Belgische hoofdwegen gelegen. Woningen van ééne verdieping met een' strooijen dak; lang en breed, wit geverwd; met eene eikenbank regts van de deur, en zelden of ooit, zonder eenen grooten vrachtwagen voor de groote stalpoort, die, met zijn wit zeil overdekt, bijna de helft van de lengte des logements heeft. Is men den drempel over, dan kan men zeggen zich in de hoofd zaal des gebouws te bevinden. Een vloer van gebakken roode steenen met wit zand, soms verschillende figuren vormende, bestrooid; een houten plafond, met een zoogenaamd galgenkleurtje bestreken, waaraan een bosje wilgentakjes hangt, om vliegen te vangen; vier witte wanden, met kasten en kamerdeuren, allen donker rood geverwd; een zeer groote schoorsteenmantel, waaronder twaalf boeren bij den haard kunnen zitten; boven de deuren langs twee wanden en den schoorsteen een riggeltje van eikenhout, waarop de zindelijkheid der waardin ten toon gespreid staat; het zijn de tinnen borden en kannen; koperen schotels, beddepan, koffijketels, lampen en kandelaars. In al deze voorwerpen kunt gij u spiegelen of de muts opzetten, volgens de uitdrukking eener zindelijke vrouw; maar wat uw oog, vooral wanneer gij een liefhebber van eten zijt, meer | |
[pagina 28]
| |
boeit, dan schotels en koffijkannen, het zijn de énorme hammen, ribstukken en rookworsten, die, regts van den aanschouwer, wanneer hij den neus naar den schoorsteen gekeerd heeft, en colonnes serrées, in den donkersten hoek van het vertrek figureren. Het water komt mij op de lippen, lezers! terwijl ik het u beschrijf; niet, dat ik zulk een verbazend groote eter ben, maar een lekkere ham, een gebraden metworst, een ferm stuk gerookt spek in de zuurkool... Het is nu wel, men zou waarlijk in het hartje van den zomer op zuurkool belust worden. - Het ameublement, van het u beschreven vertrek, is zeer eenvoudig: eiken tafels, eiken stoelen met eiken zittingen en langs den muur eiken banken; het is alles hecht en sterk, en geen wonder, want al het huisraad wordt door sterke geramaseerde menschen gehanteerd. Toen ik de schilderijtjes had bekeken, (twee stellen Leopold en de vrouw van Z.M. voor, vier anderen de geschiedenis van Willem Tell, en één de verzoeking van den heiligen Antonius, door zeven lieve meisjes,) ging ik naar buiten, om, ware het mogelijk, eenige berigten omtrent den tiendaagschen veldtogt in te winnen. Aan de deur ontmoette ik een jong mensch, van omtrent acht en twintig jaren; blond, baardeloos, een petje op, een nette kiel aan, zeer zindelijk gekleed, klein van gestalte. ‘Mijn Heer! kunt gij mij ook zeggen, of de Hollanders en Belgen hier gestreden hebben?’ ‘He, spreekt ge van Hollanders?’ ‘Ja, en waarom niet?’ | |
[pagina 29]
| |
‘'t Zijn altemaal vervloekte brigands; en al stond er hun koning bij, zou ik het zeggen.’ ‘Dat is nog al aardig van u gezegd; ik ben ook een Hollander.’ ‘Goed; ik ben niet bang voor je.’ ‘Dat behoeft ook niet; ik zal je niet opeten.’ ‘Opeten, opeten, en dat een Hollander!’ ‘Gij zijt veel te klein, man! er zit te weinig aan het kluifje.’ Het mannetje mat mij van het hoofd tot de voeten, spuwde ter aarde, draaide zich om, ging in huis, stak zijne duitsche pijp aan, kwam weder buiten, plaatste zich aan mijne zijde, en begon: ‘Geloof je wel, mijn Heer de Hollander! als de generaal Daine zoo gevochten had, als wij, vrijwilligers van Charlier, dan waren wij de Moerdiek gepasseerd, en zaten in Breda....’ ‘In 't gekkenhuis.’ ‘Mien Her! de eijer stoan op toafel.’ ‘Dat is een fraai begin,’ fluisterde mij een mijner reisgenooten in 't oor; ‘de eerste Belg, dien wij ontmoeten, maakt ons voor schelmen uit.’ ‘Het zal, geloof ik, de eerste en laatste maal wel zijn; hij is één dier snoeshanen, één dier echte lawaaimakers, wier tijpe in Leuven vooral gevonden wordt.’ - De waardin lag hare beide handen op onze tafel en zeide, terwijl zij hare oogen regts en links liet gaan; ‘Gai mot er ouw niet an steuren, mien Her! hai is van de troep van Charlier gewest; 't zain groat en klain altemoal sjelmen en brigands.’ ‘Ha, ha, ha!’ | |
[pagina 30]
| |
Wij smulden als vorsten, wij dronken als helden, twee kannen Diester bier. ‘Wat zijn wij u schuldig, moedertje?’ ‘De man, dertien Hollandsche centen.’ ‘Maar der... ‘Stil, stil, vriend! gij geeft een dubbeltje en drie centen.’ Mijn vriend wilde zijne groote verwondering over den goedkoopen prijs te kennen geven. De verandering was in eens ook zoo verbazend groot! In Holland voor één enkel kopje, vaak slappe, opgewarmde koffij tien centen, en hier voor een gansch diné maar drie centen meer! En eene bediening, er ontbrak niets aan. Een zuiver servet over tafel; beste heldere glazen en borden, balanceer-mesjes en porseleinen eijerdopjes; volop brood, boter, kaas, twaalf eijeren en bier; dertien centen per persoon. ‘Moedertje, houdt gij ook kostgangers?’ ‘O ja, mien Her. ‘Nu, als die mijnheer de vrijwilliger van Charlier vertrokken is, dan kom ik met mijne geheele familie bij u logeren.’ ‘Dat mot je doen, mien Her; overmorgen goat de vent weg; 't is een ambulante commies van 't governement.’ ‘Zoo, zoo. Maar ziet, dan kan hij terugkomen, en dan zouden wij weer kwestie krijgen. Vaarwel!’ ‘Goede rais, mien Her.’ |
|