Herinneringen en ontmoetingen
(1840)–Christiaan Hendrik Clemens– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
ven doen? Het genoegen dat Eindhoven oplevert, is luttel weinig, en eenige merkwaardigheden levert het stadje in het geheel niet op. Het lot werd ons gelukkig gunstig; eene calèche was des zaturdagnachts van Maastricht gekomen, en de koetsier was regt blijde passagiers te vinden, om op zijne terugreis mede te nemen. De Heer Doremans, uit Rotterdam, stapte met ons des morgens ten 9 ure in de calèche, en huplà, ging het Eindhoven uit, en sloegen wij den grooten weg in naar Maastricht. ‘Waar moet ik te Valkenswaerd aanleggen, mijne Heeren?’ ‘Bij Daems, in het Posthuis, François!’ François is de naam van onzen koetsier. ‘Goeden dag, mijn Heer Daems!’ ‘Goeden dag, Heeren!’ ‘Kent gij mij niet meer?’ ‘Wat drommel, zijt gij de broeder van kapitein Clemens niet?’ ‘Wel, stellig.’ ‘Gij hebt eens twee dagen bij ons gelogeerd, toen uw broêr bij ons in kwartier lag.’ ‘Juist.’ ‘Gij zijt mede op de valkenvangst geweest, zoo ik mij wel herinner.’ ‘Precies. En hoe gaat het, Daems?’ ‘Best met ons; de troepen zijn weg, en nu is het stil in ons dorp. Hoe maakt het uw broeder in de Oost?’ ‘Niet beter te weten dan wel, Daems!’ ‘Het is een beste jongen; wij spreken nog dik- | |
[pagina 21]
| |
wijls van hem. Herinnert gij u den nacht nog wel, dien gij hij ons doorgebragt hebt?’ ‘Zwijg stil, man, ik houd mijn buik nog vast van het lagchen, als ik er aan denk. Onze officieren hebben toch dikwijls vrolijke dagen op de grenzen doorgebragt.’ ‘Dat hebben zij.’ ‘En de Noord-Brabanders hebben goede partij van den oorlog weten te trekken.’ ‘Dat hebben wij.’ ‘Zoo gij gereed zijt, mijne Heeren!’ ‘Wanneer gij wilt, François!’ ‘Bonjour, Daems!’ ‘Uw dienaar, mijn Heer Clemens! eene voorspoedige reis!’ Het is eene eentoonige, vervelende, naargeestige reis van Valkenswaerd naar Maastricht. Men ziet bijna geene menschen, of rijtuigen; zelden bebouwde landen, slechts een' breeden straatweg, tusschen onafzienbare heidevelden ingesloten. ‘Wat zit gij stil, Clemens!’ ‘Wel ja, wat zullen wij al doen?’ ‘Vertel ons de valkenvangst eens.’ ‘Met pleizier.’ - ‘In September en October, als onder de gevederde bewoners der aarde eene algemeene revolutie schijnt te heerschen; wanneer zij, in afdeelingen en heirlegers geschaard, onder aanvoering van kundige bevelhebbers, van het Noorden naar het Zuiden trekken, maakt de vogelaar zich gereed, om den valk te vangen. | |
[pagina 22]
| |
Valkenswaerd is hiertoe het geschiktste plaatsje van ons Vaderland, en reeds eeuwen her hierdoor vermaard, dewijl de roofvogel zijnen naam aan het vlek heeft gegeven Gij vindt er jaarlijks valkeniers uit Engeland, die te Valkenswaerd den roofvogel opkoopen, en voor de reigervangst dresseren. Sedert eenige jaren is deze liefhebberij der middeleeuwen hij de grooten weder in zwang geraakt, waardoor tegenwoordig veel meer werk van de valkenvangst gemaakt wordt, dan vroeger. Maar ter zake. Midden in de heide graaft men in den grond een kuil of zoogenaamde onzigtbare hut, waarover gij zult marcheren, zonder te weten, dat onder u menschen logeren. In deze hut bevinden zich twee valkenvangers, die gedurig het oog op een vogeltje gevestigd hebben, dat vijf en twintig schreden van hen verwijderd is. Deze vogel is de klapekster, aan wiens angstvolle bewegingen de vogelaar bemerkt, dat een valk of een andere roofvogel in den omtrek der hut is. Deze afstand kan dikwijls meer dan anderhalf uur zijn. Nu is oppassen de eerste boodschap. Op verschillende afstanden der hut zitten tamme duiven in kooijen; deze hokjes worden geopend; de duiven vliegen rond, maar naauwelijks bemerken zij den roofvogel, of zij keeren in hunne schuilplaats terug. Op eenen afstand van 150, 200, 300 en 400 schreden der hut liggen halve hoepels, met een sterk netje voorzien. Deze halve hoepels kunnen overgeslagen worden, door middel van eene ijzeren draad, die van het net naar de hut gaat. Vóór den hoepel zit in den grond een houtje, waardoor een | |
[pagina 23]
| |
touwtje loopt en waaraan eene andere duif vastgemaakt is. Zoodra de tamme duiven in hare hokjes teruggekeerd zijn, laat men de duif, die vóór het net zit, opvliegen, die echter, wanneer de vogelaar zulks verlangt, door hem op het mikje teruggetrokken wordt, dat vóór het netje in dep grond staat. Ziet, daar zweeft de valk; statig en langzaam zijn zijne bewegingen; ziet, nu beweegt hij zich niet; hij schijnt een onbeweeglijk vlekje tegen den helder blaauwen hemel. Pas op.... Neen, de bliksem schiet niet sneller door de lucht, dan de roofvogel zich op de duif nederstort. Naauwelijks heeft de valkenvanger dit bemerkt, of even snel trekt hij de duif tegen het houtje en dus voor het net. De valk heeft in zijne verschrikkelijk snelle vaart de duif gevolgd, en aan het trekken en rukken van het koordje, dat de jager in zijne handen heeft, voelt hij, dat het schuldelooze dier tusschen de klaauwen des roofvogels zit. Het overhalen van den halven hoepel is het werk van een oogenblik; het ijzerdraad wordt goed in de hut vast gemaakt, en de valk is gevangen. Niet altijd vangt men valken, o neen! verschillende roofvogels, ja, soms zeer groote arenden, zoo als men te Valkenswaard zien kan. ‘Hoe dresseert men de valken, om hen voor de reigervangst geschikt te maken?’ ‘Dit werk vereischt tijd, kennis, maar bovenal geduld.’ De valken worden eenigen tijd in de duisternis opgesloten; krijgen de lederen kap voor de oogen, die achter de kop vastgemaakt wordt; vervolgens hangt, de | |
[pagina 24]
| |
valkenier eenen hoepel om, waarop twee, drie, vier of meerdere valken zich bevinden. Zoo doolt hij de herbergen rond; is den geheelen dag bij zijne vogels; maakt ze tam en gewoon om menschen te zien, en voor niets meer te vreezen. Zoodra alle schuwheid bij het dier verdwenen is, maakt men den riem, waaraan de valk zit, iets langer, en leert hem duiven vangen. Is deze eerste cursus ten einde geloopen, dan moet hij tegen kippen strijden; gaat dit goed, zoo wordt de riem nog langer gelaten, en de valk moet den haan bevechten; dit is de laatste cursus, waarna de eigenlijke jagt begint. Boven uit den kerktoren van Valkenswaerd laat men eenen reiger vliegen; aan den voet des torens staat de valkenier. Zoodra de reiger verschijnt, wordt de valk van zijne kap ontdaan en losgelaten. Pijlsnel vliegt hij omhoog, en spant alle krachten in, om boven den reiger te komen. Naauwelijks heeft hij zijn doel bereikt, of hij laat zich, als een steen uit de lucht, op den reiger nedervallen, brengt hem herhaalde wonden toe: stijgt weder opwaarts, en eindigt het gevecht niet, dan nadat de reiger, afgemat en bijna dood, ter aarde valt. Intusschen is men te paard gestegen, en volgt men de strijdende vogels, die zich dikwijls uren ver, vooral, wanneer de wind min of meer sterk is, van de plaats, waar het gevecht een' aanvang nam, zijn verwijderd. De valk is altijd overwinnaar, en men heeft weinig of geene voorbeelden, dat hij tot zijnen meester, na het gevecht, niet terugkeerde. Somtijds laat men twee valken tegen eenen reiger kampen; dan ziet men altijd één roofvogel boven | |
[pagina 25]
| |
en één onder den schuldeloozen strijder. De valken wisselen alsdan elkander af, dat is, wanneer de één op den reiger nederstort, stijgt de ander naar boven, en zoo vallen zij beurtelings den reiger aan. Wij zijn aan de Lommelsche barrière, mijne vrienden! wat zullen wij hier gebruiken?’ ‘Wat er te krijgen valt.’ ‘Hebt gij wat te eten, baas?’ ‘O ja, sjenk en broad, mien Her!’ ‘Goed zoo, geef mij een boterham met sjenk, en deze heeren ook.’ ‘En drie glazen bier.’ Het brood, de ham en het bier smaakten ons delicieus. ‘Wat zijn wij u schuldig, baas?’ ‘De man zes centen, mien Her!’ ‘Hier is je geld. Rijd op François! Ik geloof, dat wij ons in het land van belofte bevinden.’ ‘Als er zoo vele heidevelden niet waren, zou ik het ook gelooven. Zes centen, voor een' dikken boterham met ham en een goed glas bier!’ |
|