raken, en dus niet meer kunnen staan. Vóór dal wij de woning binnentreden, ontmoet gij nog eene soort van vijver, gevuld met de vloeibare deelen, die uit den koestal en de woning stroom en, twee of drie mesthoopen en meer geurverzamelingen van dien aard. Ziedaar eene Noord-Brabandsche boerenwoning met toebehooren.
Treden wij de woning binnen.
‘Goeden avond, Moarten van der Wiel!’
‘Goeden avond al te zoamen.’
‘Wie is Moarten van der Wiel?’
‘Hij was mijn buurman, toen ik mester te Gemonde was. Daar zit hij, naast Liesbeth zijne oudste dochter en Geert zijnen jongsten zoon; juist achter hem, bij het spinnewiel, zit Mechlien zijne vrouw.’
‘Waar zitten zij toch op?’
‘Wel op den vloer. De bouwstoffen waarmede het huis bepleisterd is, zijn in de woning gedragen, en vormen den vloer. Veegt uwe voeten dus niet af; draagt maar zorg, dat gij niet voorover tuimelt door in een der kuilen te trappen, die u regts en links, voor en achter omringen. Gij ziet Moarten met zijne twee kinderen; behalve deze spruitjes heeft hij er nog zes, bij den haard zitten, en wel op stoel noch bank. De haard is omgeven door eene soort van riool met stroo bedekt, waarin men de voeten zet, en dusdoende den vloer tot zitplaats krijgt.
Over den schoorsteen is het bed, ook van teenen gevlochten en met leem bepleisterd. Een zak met kaf, twee grove lakens en dekens, eene peuluw met stroo gevuld, ziedaar de rustplaats van Moarten