gedronken; de soldaten het smaakvolle huis, waar zoo veel goeds te krijgen was, aanschouwd, maar zijn zelden, uit eerbied voor hunne supérieuren, de herberg binnengetreden.
De meeste mijner Boxtelsche kennissen en vrienden, mijn oude krijgsvriend de Ruijter uitgezonderd, zaten voor het logement de Fortuin. Het was voor ons een groot genoegen, elkander weder te zien; wij hadden elkander zoo veel te vertellen; de herinnering aan vroegere gebeurtenissen deed ons zoo hartelijk lagchen; de visscherij was nog in volle werking, en binnen weinige dagen zou de jagt geopend worden.
‘Daar komt uw vriend de Ruijter aan, Clemens!’
‘Goeden dag, mijne heeren!’
‘Bonjour, majoor!’
Ik reikte mijnen grijzen vriend de hand toe. Sprakeloos drukte hij dezelve in de zijne; zag mij met verwondering aan, en scheen mij niet te herkennen.
‘Kent gij mij niet meer, oude vriend de Ruijter?’
‘Mijn hemel, Clemens, zijt gij het?’
‘Levensgroot, zoo als gij ziet, maar zeer veranderd.’
Tranen vloeiden uit de oogen van den braven krijgsman.
‘Kom, kom, vriend! alles zal weder te regt komen; het is mij aangenaam u wel te zien, ik blijf twee dagen te Boxtel, en vestig voor dien tijd mijn kwartier in uw huis.’
‘Wel zeker, Clemens, want:
‘Waar kan men beter zijn dan bij zijn beste vrienden?’
‘Goed zoo; ik hoor met genoegen, dat de vreugde