| |
| |
| |
Nieuwe reisverhalen.
Van Nijmegen naar Boxtel.
Edel Achtbare Heeren! gij, die de magt in handen hebt, om verordeningen uit te vaardigen; duizende werklieden aan te stellen, die van eenen allerslechtsten en gevaarlijken weg, welke dagelijks door honderde rijtuigen en karren bereden wordt, eene goede vlakke baan te maken, erbarmt U onzer! - Erbarmt U over den reiziger, die van Nijmegen naar het stadje Grave moet! Verdient het stedelijk Bestuur van Nijmegen allen lof voor het laten aanleggen van een' schoenen, gemakkelijken weg van Batow's stad tot op een half uur afstands van de Graaf, houd u vast, bid ik u, lezer! houd u vast met handen en voeten, wanneer gij de oevers van de Maas nadert. Regts en links omringen u kuilen en modderpoelen, die diligence, passagiers en pakgoederen, conducteur en postillon dreigen op te vangen en voor eeuwig te begraven. Ik wist wel, dat er slechte wegen in Steenachtig Arabië gevonden worden; moerassen en
| |
| |
kuilen in nog weinig bevolkte oorden van Amerika, maar in ons land, in onze eeuw, had ik volstrekt niet gedacht zulke afschuwelijke afgronden, niet aan, maar in eenen publieken weg, die dagelijks door honderde rijtuigen bereden wordt, te zullen ontmoeten. -
Het verwondere u dus niet, vrienden! dat het volgende, niettegenstaande mijne galanterie, om de dames het reizen aangenaam en gemakkelijk te maken, plaats had. - De diligence is opgepropt met reizigers; drie dames, twee meiden, zeven heeren; de dame aan mijne linkerzijde is eene allerliefste blondine, coquette zonder nufachtig, spraakzaam zonder babbelachtig of bedilziek te zijn. Vóór mij heb ik eene blinde dame; zij is eene Française, en noemt hare Hollandsche meid Grietje, wanneer zij het een of ander vraagt: Krietie. - Ik was met de schoone blondine in een druk gesprek, daar ik, met poëtisch vuur, de bekoorlijke natuur, de overheerlijke oorden beschreef, die de stad Nijmegen ten oosten omringen.
‘Ja, mejufvrouw! waar gij moogt staren, overal heerschen schoonheid, pracht, liefde.... Bons.... Pardon! het is mijne schuld niet, riep ik, te midden van mijne enthousiastische beschrijving uit. - Het linker achterwiel der diligence was in een der kuilen gestort, waardoor mijn bovenlijf met een' fameusen schok op het stroohoedje der blondine was teregt gekomen, en letterlijk het geheele hoofdkapsel had bedorven. ‘Het is een afschuwelijke weg!’ ‘C'est abominable!’ ‘Ik zit liever met mijn schip in de Spaansche zee, dan in eene diligence op zulk
| |
| |
een weg!’ Deze en nog vele andere uitdrukkingen waren de eerste woorden, die men hoorde, terwijl een ieder bezig was, om zich van den schrik en de bekomen pijn of schade te herstellen. Mijne lieve buurvrouw liet hare zachte vingeren wel langs hoed, strik en haarlok glijden, maar, helaas! mijn zes voet lange personaadje was zoo hevig tegen haar hoofd geschokt, dat de plooijen, vouwen en bekomen schade niet te herstellen waren. Ik zat beschaamd en verlegen en durfde, na veelvuldige verontschuldigingen, de oogen niet meer opslaan noch een enkel woordje, gedurende de verdere reis, spreken.
Dus, Edel Achtbare Heeren! gij, die de magt bezit om van eenen afschuwelijken, slechten weg, eene effen, schoone baan te laten, erbarmt U onzer. Dit zult gij zeker, wanneer gij U voor eenige oogenblikken in den angstvollen toestand verplaatst, waarin ik, gedurende vier uren, verkeerd heb. -
Grave is eene sterke vesting; vestingen zijn zelden aanzienlijke of schoone steden; ook Grave is geene aanzienlijke noch schoone stad. Gij zult de ééne poort in, de andere weder uitgaan zonder iets te ontmoeten noch te zien, hetwelk uwe aandacht boeijen zal. Het eenige merkwaardige, dat ik in de stad als vooruitgang der negentiende eeuw gehoord heb, is, dat men de huisvrouw in het hôtel, waar de diligence aankomt, Prinses noemt, waarschijnlijk, omdat de naam van haren echtgenoot. Prinsen is.
‘Mijne Heeren, zoo gij gereed zijt.’
| |
| |
‘Wij komen conducteur!’
En met de halve boterham in de ééne en eene brandende sigaar in de andere, kruipt men de diligence weder in. Voorwaarts, voorwaarts! is de leus van alles; tijd om te eten en te drinken wordt u niet meer gegeven; gij zult, geloof mij, van gebrek omkomen, zoo gij op reis niet rap van handen en van tanden zijt. -
De zandweg, van den Schaïkschen-hoek tot bij 's Hertogenbosch, is verdwenen, en een goede straatweg heeft denzelven vervangen: zulke verbeteringen dienen opgemerkt en geprezen te worden.
Wij zijn te 's Hertogenbosch; vóór het logement den gouden Leeuw maken wij halt. - 's Hertogenbosch is eene schoone en groote stad; in vele opzigten bijzonder merkwaardig. Gaarne zou ik met u de stad rondwandelen, om alles eens van nabij te kijken; maar wij hebben ons reisplan tot andere oorden en steden bepaald, en moeten de stad dus verlaten. - Vaarwel, Noord-Brabands hoofdplaats! met uwe ruime pleinen, schoone gebouwen, prachtige hoofdkerk, reine, luchtige straten, uw schoon en bekoorlijk casino. Iets echter ontsiert u, het zijn de biesrijke, moerassige gronden, die u, des zomers, als een verpestende gordel omgeven, maar voor den visscher en jager een' onuitputtelijken schat van snoek, baars, paling, eendvogels en ganzen opleveren. Snoeken van één tot dertig pond! Palingen een arm dik en drie voet lang! Zeeserpenten zoudt gij ze noemen, zoo gij zulk een monster aan uwen zetdraad mogt vangen. En baars.... O, spreek mij van de baars niet; nooit hebt gij ze zoo gezien.
| |
| |
Nu mij deze herinneringen van visschen en jagen door het hoofd rollen, moet ik den Bosch verlaten en naar Boxtel gaan. Boxtel, voor zeven jaren nog het hoofdplaatsje mijner jagtdivertissementen; Boxtel, waar mijn oude brave vriend de Ruijter woont; mijn leermeester in de edele visscherij; mijn getrouwe medgezel op de vinkebaan.
‘Wanneer vertrekt de diligence naar Boxtel?
Binnen een half uur, mijn Heer!’
‘Geef mij eene halve flesch Bordeaux.’
Het eerste glas ledigde ik op de gezondheid van vriend de Ruijter; het tweede op het goed gelukken mijner reis. Mijner reis, zeg ik, en vóór dat ik mijne verhalen vervolg, zal ik u met een enkel woord mededeelen, waarom ik te Nijmegen eene plaats op de diligence naar 's Hertogenbosch nam.
De aanneming, na duizende protocollen, annexes, wijzigingen, enz. der 24 artikelen, had den vrede tusschen Nederland en België hersteld. Na elkander gedurende negen jaren geplukhaard te hebben, loopt alles met een' sisser af, en koning Leopold noemt koning Willem zijnen veelbeminden broeder, met wien hij eenen eeuwigen vrede sluit. Wanneer de eene koning dit den anderen zegt, wat moeten dan de onderdanen niet doen?
‘Vrouwtje! morgen ga ik door het Limburgsche naar België; ik moet mijne vrienden te Maastricht gaan groeten; zij hebben mij reeds lang verwacht. Ook België en de vrienden, die ik daar heb, verlang ik weder te zien. De vrede is hersteld, het viseren der passen afgeschaft, het reizen gemakkelijk gemaakt?’ -
| |
| |
Den volgenden dag verliet ik, klokslag elf, Nijmegen. - Ik heb de voorgenomen reis volbragt; de Boekhandelaar Thieme heeft mijne gemaakte aanteekeningen gedrukt en uitgegeven. Hebt gij lust en tijd, om het hoek te doorbladeren, het kan mij niet dan aangenaam zijn; mogt ik vernemen, dat gij mijne reistafereelen met genoegen gelezen hebt, het zal mij hoogst vereerend wezen. Beschuldigt mij van geene muiterij noch partijzucht, zoo ik soms het goede mogt aanduiden van onze naburen, die wij dikwijls verkeerd beoordeelen, door allen over één en denzelfden kam te scheren. Zegt niet.... maar komt! neemt het boek, zet u op uw gemak; de winteravonden zijn lang, lektuur kan dezelve verkorten.
|
|