| |
| |
| |
Negende hoofdstuk
Ma Kroonenburg is razend. Ze heeft haar dikke onderarmen in haar zij gezet en leest Berber op haar kamertje - dat alle baken braadlucht van de onderliggende keuken doorlaat - de les. Ma, met hoogrode kleuren op haar bolronde wangen, blaast stoom af. ‘Nou zal ik jou eens één ding zeggen, beste meid: je kan doen en laten in je vrije tijd wat je wil, maar geen konkelefoesies met een kerel in de wijnkelder. Begrepen? Ik heb een goeie naam, al jaren, en de herreberg ook. En zo moet het blijven. Nou, wat heb je daarop te zeggen?’
Ma, staande in de deuropening, monstert Berber, en haar blik is zo koud als een invallende strenge vrieswind in begin januari. Berber, zittend op haar bed, beloert op haar beurt Ma, die nog steeds als een engel der wrake in de deuropening blijft staan.
‘Kom naar binnen en doe die deur dicht,’ snauwt Berber dan.
‘Een mooie manier om je personeel af te snauwen. Moet iedereen het weten?’ ‘Fout’, schiet het meteen door haar heen. Zo moet je Ma niet aanpakken. Ma is de waardin en blijft nog altijd de baas. Ze kan tekeer gaan wanneer ze wil en afsnauwen wie ze maar wil. Trouwens, Ma staat in haar volste recht.
Ma, onthutst omdat Berber - ook niet op haar mondje gevallen - zonder meer eens eventjes zal vertellen wat Ma Kroonenburg mag zeggen of zwijgen, klapt haar mond dicht, haalt een paar maal diep adem, komt binnen en slaat met een harde slag de deur achter zich toe.
‘Zie zo,’ zegt Ma dan, en feitelijk kan ze zichzelf niet begrijpen wanneer ze vervolgt: ‘Nou heb je je zin, nou blijft het tussen vier muren wat je me hebt te vertellen.’
Voor Berber haar mond kan opendoen, gaat Ma alweer in één ratel verder: ‘Ik snap niet, wat je in die kerel ziet. Dàt lust die vent wel, hij, een getrouwde kerel met een blok aan zijn been, en jij, een bloei van een meid, die alleen goed genoeg is voor een gebbetje. Het is zonde dat ik het moet zeggen, maar je laat je aardig voor vaatdoek gebruiken. Ziezo, dat lag me op het hart, nou weet je het. Maar nogmaals, Berber: geen geduvel meer in mijn wijnkelder, ik wil het niet hebben.’
| |
| |
Ma wil nog meer zeggen, veel meer over de jeugd van vroeger en de jeugd van nu, dat de meiden in haar jeugd tenminste op hun ponteneur stonden - tegenwoordig hadden ze lak aan fatsoen - maar iets in de houding van Berber maakt dat ze voor de tweede keer haar mond houdt.
Ze kijkt naar Berber, die als een zieke kip in elkaar gedoken zit op de rand van haar bed, haar schouders moedeloos voorovergebogen. Het anders levende, uitdagende gezichtje is strak vertrokken en haar ogen staren naar een bepaald punt op de vloer. Een diepe eenzaamheid ligt om Berber heen en een verdriet dat zij - Ma - niet kent.
Ze voelt iets van medelijden met deze meid, die zo alleen op de wereld staat, niemand heeft. ‘Ik eh...’ begint Ma, zoekend naar woorden en met haar hele houding verlegen. Iets in haar zegt dat ze Berber zo niet aan had moeten pakken. Ma heeft genoeg ervaring om te zien dat Berber ergens mee zit. Als van een veehandelaar op marktdag zijn handel niet zo is verlopen als hij zich bij het opstaan heeft gedacht, kan hij ook zo moedeloos en met een lang gezicht wel meer dan een uur achter een glas bier zitten. Maar ver in de namiddag, als het bier gevolgd is door het zoveelste glaasje cognac, die de tong losmaakt, wordt er gezegd: ‘Zwarigheid op het hart, Ma, drukt niet zo zwaar als een te lichte portemonnee.’
Ze knikte dan. Ze begreep het maar al te goed: de cognac was de medicijn en - waarheid of niet - Ma zorgde er wel voor dat de afrekening tot op de cent klopte. Ze kon haar klanten verdelen in drie groepen: voor sommigen was ze de raadsman, voor anderen de vertrouwensman en voor de laatsten allebei tegelijk. Door de jaren heen, tussen het tappen van bier en het met een half oor luisteren naar gewaagde moppen door, was ze een soort van filosoof geworden.
Ma is haar kwade bui over het misbruik van de wijnkelder vergeten: er hapert iets aan bij Berber. De laatste tijd kan ze onder het werken door zo stil en verdrietig voor zich uit staren. Dan kwam er zo'n dromerige blik in die donkere ogen, maar haar houding verraadde niettemin dat iedere zenuw was gespannen. Als je dan iets tegen haar zei of aan haar vroeg, kon ze onbe- | |
| |
heerst uitvallen en geen tien minuten daarna liet ze uit alles blijken dat ze spijt had van haar grote mond. Ma doet een stap naar voren, legt vertrouwelijk haar dikke, vlezige hand op Berbers schouder en zegt: ‘Er zit jou wat hoog, hè meid? Dat heb ik al lang in de smiezen. Als je wilt kan je het vertellen, het blijft tussen ons. Ma kan zwijgen als het graf, dat weet je.’
Berber knikt, maar geeft geen antwoord. Het is of ze luistert naar de wind die met zijn adem speelt om de gevel met de rode lantaarn en het uithangbord bungelend doet piepen en knarsen aan zijn roestige scharnieren. Eindelijk zegt ze, zonder Ma aan te kijken: ‘Je kunt me niet helpen, jij niet en geen mens.’
Ma ziet hoe Berbers vingers nerveus frutselen aan de spelden in heur haar; ze haalt ze eruit, duwt haar krullen weer naar achteren en steekt de spelden er weer in.
‘Hoe,’ dringt Ma aan en ze zakt naast Berber op het bed neer, ‘maak van je hart geen smoorkuil. Misschien lucht het je op als je het vertelt.’
Met een bemoedigend drukje op Berbers knie gaat ze glimlachend verder: ‘Je kunt het Ma gerust vertellen kind. Verdikkeme, je hebt er toch geen Spaanse lef voor nodig?’
Berber springt van het bed overeind, loopt haar kamer op en neer, vier stappen heen, vier stappen terug, en bij iedere stap tollen de gedachten door haar hoofd, aan Jonne, aan Pelle en.. aan het kind dat ze draagt van Eile. Ze weet het nu zeker, ze had twee maanden naar de bepaalde dagen uitgekeken die haar zouden vertellen dat haar vrees ongegrond was, maar die bleven uit. Dokter Van Duffelen, die zij in vertrouwen had moeten nemen, bevestigde haar angst door zijn diagnose.
‘Wat moet ik beginnen dokter?’ had ze gefluisterd toen hij haar vertelde dat ze zwanger was en ze had naar het vriendelijke oude gezicht tegenover zich gekeken, naar de man om wiens hoofd net als soms bij Teeuwis de lange grijze haren zilverig rondzwierden. Bedachtzaam had de dokter geknikt en toen gezegd: ‘Trouwen, zo vlug mogelijk trouwen met de man van wie dat kind is. Ik dacht dàt dat wel de allerbeste oplossing was. Trouwens, dat ligt toch voor de hand.’
Ze was opgestaan en had gezegd: ‘U heeft makkelijk praten.’
| |
| |
Ze was de spreekkamer uitgelopen. Maar Berber had niet gezien dat de oude wijze dokter zijn patiënte hoofdschuddend nakeek, omdat hij de geschiedenis van haar en Eile kende, al deed hij tegenover Berber net alsof hem niets bekend was. In een klein dorp brengen de raven het uit en een ieder weet altijd alles van een ander; de roddel is niet van de lucht, maar er is geen praatje zo raar of er zijn wel een paar woorden van waar. De dokter had gemompeld - terwijl hij Berber de dorpsstraat zag oversteken -: ‘Dat wordt niet voor jou, maar wèl voor Jonne de beproeving.’
Berber blijft voor Ma staan, die met haar tweehonderdtwintig pond diep in het bed zit weggezakt, gelijk een zware broedkip op het nest.
Berber zegt: ‘Ik... ik kan het je niet vertellen, heus, geloof me. Je komt er eerder achter dan je denkt en dan is er voor Berber onder jouw dak geen plaats meer.’
Ma kent de mensen maar al te goed, met al hun drijfveren die hen dwingen tot doen en laten. Berber is een meid van melk en bloed, en er zal wel genoeg vuur in dat mooie lichaam zitten. Eile is een man die alles meeheeft en door de meeste vrouwen wordt begeerd. Hij kent het klappen van de zweep en zijn blinkende grijze ogen kunnen lokken vol belofte. Ze vertellen van het uitgelaten leven met zijn speelse buien, en wee de vrouw die daarin trapt.
Ma's scherpe intuïtie is wakker gesprongen. Ze valt met de deur in huis en ziet dat Berber een vuurrode kleur krijgt als ze zegt: ‘Je bent door de ooievaar in je been geprikt, is het niet?’
Berber blijft voor het raam staan, duwt haar voorhoofd tegen het koele glas. Ze is van Ma's harde stem geschrokken. Ze zal zonder pardon worden weggestuurd, vreest ze. Het is of Ma's kleine bruine priemogen in haar rug branden. Ze steken als de angel van een wesp en ze hoort Ma vragen: ‘Hoe ver ben je heen?’
Berber draait zich om en kijkt langs Ma heen als ze toonloos antwoordt: ‘Een kleine drie maanden.’
Ma komt steunend met de handen op de bedrand overeind. Het liefst zou ze Berber hier houden, maar dat kan niet: een meid
| |
| |
met een kind, het zou maar praat geven. En bovenal scha doen aan haar naam en aan de goede herberg ‘De rode lantaarn’. Praat en scha kan ze niet gebruiken, een meid met een kind is geen trekpleister meer. De jonge kerels zullen wegblijven en zij - Ma - krijgt de zorg over twee. Maar ze zal Berber niet als een hond wegjagen. Ze moet maar zien dat ze zo gauw mogelijk ergens anders onderdak krijgt en mocht je haar toestand gaan zien dan maar niet meer bedienen in de gelagkamer, maar achterblijven in de keuken. Borden wassen kan je lang volhouden. Kort en bondig deelt ze het Berber mee en eindigt: ‘Je moet me geloven, Berber. Als ik kon had ik het anders gedaan maar ik moet om mijn nering denken, kind.’
‘Ja,’ antwoordt Berber als in een droom. ‘Het is allemaal waar, maar ik kan het nog altijd niet begrijpen. Belangrijke zaken gaan altijd voor de mensen. Zo is het altijd geweest en zo zal het wel blijven.’
Voor Ma een woord kan zeggen loopt ze voor haar langs het kamertje uit. Als Ma even later in de gelagkamer komt bedient Berber als vanouds. Niets in haar gezicht verraadt wat er in haar omgaat. Ze is beleefd, vlug en handig en als de klant vertrekt groet ze hem met een vriendelijk knikje.
Ma, achter de tapkast, heeft de smoor in op alles, maar het meest op zichzelf omdat ze Berber niet kan houden. Verdraaid nog aan toe, de beste trekpleister die ze ooit heeft gehad wordt haar als een mooi stukje speelgoed afgepakt door een getrouwde vent, een vent die het met geen vrouw meent en bijkans stikt in zijn zelfmedelijden. Kerels, bah, ze kan er wel op spuwen... Als een klant ongeduldig roept waar zijn borrel blijft, vergeet Ma een moment dat de klant nog altijd koning is. Haar drift slaat naar buiten en ze snauwt de man af, dat de honden er geen brood van lusten.
De klant spuwt zijn halfopgerookte sigaar van schrik in de asbak en staart verbluft naar Ma, die na het bestelde even later een gratis borrel voor hem neerzet. Zo heeft hij de waardin van ‘De rode lantaarn’ nog nooit meegemaakt.
Als hij van zijn glas nipt mijmert hij, dat je van vrouwen nooit hoogte zal krijgen. Zijn vader zaliger beweerde tenminste dat,
| |
| |
als je een vrouw begreep, je wijzer was dan Onze Lieve Heer en de duvel bij elkaar, want de duvel was niet zo slim of een vrouw was nog altijd slimmer en Onze Lieve Heer wou van de Heilige Martha ook niets weten...
Ma zit 's avonds laat in haar pronkerige woonkamer met een lang gezicht achter haar kop koffie. Nog woelt in haar de tweestrijd: Berber houden of niet. De koffie smaakt bitter en ze voelt de hele wereld als haar vijand.
Berber, onwetend van dit alles, is op weg naar Teeuwis. Ze ziet geen uitweg, ze wil met hem praten. Maar als ze achterom de laaggezolderde schoenmakerij wil binnenlopen, blijft ze in de aangrenzende hos een moment tegen de witgekalkte wand geleund. Ze is bang, waarom weet ze zelf niet, en als de kleine bruinbeige tortel in zijn kooi die naast het zijraam hangt zachtjes koerend zijn naam roept, schrikt Berber op. Waar is ze toch bang voor? Drie nachten lang heeft ze niet in donker durven slapen, aldoor heeft ze het licht opgehad. Die vreselijke droom over Pelle kan ze niet van zich afschudden. Het grijnzende gezicht van hem had zich in een angstvisioen over haar heen gebogen, toen verstrakte het opeens. Het werd lijkbleek, de lippen verkrampten tot een dunne streep, de ogen puilden uit zijn hoofd, het was als een masker van de dood.
Kreunend, met een jagend hart, was ze opeens klaarwakker overeind gevlogen. Ze was uit bed geklommen, had wat water uit de lampetkan in een glas geschonken en toen ze er van dronk klapperden haar tanden tegen de glasrand.
Toen ze het glas weer terugzette op de tafel verwaasde langzaam de droom, maar het dodelijk masker van Pelles gezicht doofde niet uit. Het achtervolgde haar en ze was bang geworden in het donker.
Angstig kijkt Berber dan ook achterom als ze het smalle gangetje inglipt en ze slaakt een zucht van opluchting als ze een gele streep licht ziet blinken onderuit het kiertje van de toegesloten keukendeur, licht dat als een lichtend straaltje over de grond glipt en zich verder aftekent op de nu donkere gangwand.
‘Goddank,’ mompelt Berber. ‘Waar licht is is leven.’ Met het
| |
| |
koude angstzweet nog op haar voorhoofd morrelt ze aan de bruinhouten deurknop, opent hem op een kier en vraagt: ‘Mag ik binnenkomen, Teeuwis?’
Teeuwis, net bezig de zaadbakjes te vullen van de parkieten, die op een oude krant op de tafel staan, kijkt verbaasd op. Berber wacht zijn antwoord niet af. Ze glipt door de kier naar binnen, sluit de deur achter zich en zegt glimlachend: ‘Zo, de donkerte kan er beter uit blijven. Wat jij Teeuwis?’
Teeuwis laat zijn verwondering over haar bezoek, zo laat op de avond, niet blijken, maar dat er iets is, staat voor hem wel vast. Hij zet de grauwpapieren zak met zaad op de tafel, plaatst met voorzichtige vingers en met zijn rug naar Berber gekeerd de zaadbakjes terug in de parkietenkooi, draait zich weer langzaam naar Berber toe en vraagt: ‘Sinds wanneer ben jij bang in het donker?’
‘Sinds een dag of drie,’ stottert Berber, omdat Teeuwis als vanouds in een oogopslag de spijker weer op zijn kop slaat en ze hem nooit om de tuin zal kunnen leiden.
Teeuwis fronst de wenkbrauwen terwijl hij Berber opneemt. Ze kan hem nog meer vertellen, maar ze maakt hem niets wijs. Het is niet alleen de angst voor de donkerte waarom ze naar hier gevlucht is. Die angst heeft een andere oorzaak. Er ìs iets met Berber, maar wat?
‘Ik zou er eerst maar es bij gaan zitten,’ noodt hij. ‘Wil je koffie?’
Berber knikt en laat zich in een van de oude rieten stoelen zakken. Ze volgt de bewegingen van Teeuwis met alle aandacht. Voor het eerst ziet ze eigenlijk zijn goedgevormde handen met de lange slanke vingers, wanneer hij het kommetje pakt en voor haar neerzet. Op zijn gezicht tekent zich geregeld een wisselende uitdrukking af. Wat voor gedachten spelen er nu achter dat hoge voorhoofd?
Vanaf hun kennismaking had hij een diepe indruk op haar gemaakt. Intelligent, rustig en beheerst was hij. Voor het eerst van haar leven had ze zich bij een vreemde man op haar gemak gevoeld. Hoe anders was dat met Eile! Dat was een lokken en een verlangen de geheimen van het leven te doorgronden, met een
| |
| |
broeiende hartstocht, zodat het helder denken beneveld werd. Maar al dat met Eile... Zou dat niet ver buiten het deuken van Teeuwis liggen? Hij kent de fluisterende geheimen van het leven niet, laat staan dat hij er over kan oordelen.
Waarom is ze feitelijk hier gekomen? Wat kan ze van deze man verwachten? Goede raad? Berber voelt dat ze bloost. Lang geleden al - in het begin - heeft hij haar raad gegeven, haar toen al voor Eile gewaarschuwd. Teeuwis zal haar nu alleen maar een dwaas en dom wicht vinden, zijn schouders ophalen en zeggen: wie niet horen wil moet maar voelen.
Ze zou er zich niet over bekommeren wanneer een ander daar wat van zei, ze zou haar kop in de nek gooien, fier voorbijlopen en zeggen: ‘Waar bemoeien jullie je mee? Wat weten jullie ervan hoe ik het met Eile heb beleefd?’ Ze kent ieder gebaar van hem, elk fluisterend woord is in haar geheugen gegrift. Dat ze een kind krijgt van deze man... daarover kan ze zich niet schamen!
Ze zou het kunnen zien als een teken uit het beloofde land van geluk, als... als Jonne en Pelle niet bestonden. Dan zou alles veel gemakkelijker voor Eile zijn en ook voor haar. En als Teeuwis haar maar niet, om wat er nu is gebeurd genadeloos zal gaan verachten en haar met zijn scherpe spottende woorden zal slaan zoals geen ander het zou kunnen doen.
Het is beter dat ze tegenover Teeuwis haar mond maar houdt. Als hij het van een ander hoort is het nog vroeg genoeg. Berbers besluit om Teeuwis in vertrouwen te nemen en om raad te vragen, valt als een steen in het water.
Berber veert uit haar stoel omhoog en zonder naar de rustig afwachtende, rokende Teeuwis te kijken zegt ze: ‘Kom, ik stap weer eens op. Bedankt voor de koffie, Teeuwis.’
Maar als ze in de deur staat om in het smalle gangetje te verdwijnen, houdt ze haar stap in omdat Teeuwis zegt: ‘Kom terug, Berber, je kunt voor jezelf niet vluchten. Het zou zoveel gemakkelijker voor je zijn als dat wèl zo was. Maar het is veel moediger om het niet te doen. Trouwens, is er voor jou nog een terugkeer, Berber?’
Berber, met één voet in het gangetje, blijft staan en ze bijt op
| |
| |
haar lippen om het niet uit te schreeuwen. Het lijkt wel of Teeuwis haar hele geheim in één keer raadt! Zou hij haar wel geloven, als ze zou beweren dat ze verdrietig is als ze aan Jonne en Pelle denkt?
Langzaam draait ze zich om. Ze schrikt van het wonderlijke vuur dat in Teeuwis' ogen brandt. Geen spot of hoon, maar een begrijpen en geruststellende tederheid. Nog nooit heeft iemand zo naar haar gekeken en nog nooit heeft ze zo'n uitdrukking in de ogen van een man gezien.
Het is of ze zeggen: ‘Je bent een goed kind, maar helaas heb je je koers verkeerd bepaald. Jij en Eile zijn als twee lichtende schepen die elkaar 's nachts passeerden.’
Ze schudt haar hoofd en fluistert: ‘Ik wil niet terug.’ Als Teeuwis hinkend naar haar toekomt voelt ze zich afgemat, moedeloos en verslagen en laat ze zich willoos door hem meevoeren. Bij het derde kopje koffie vertelt ze Teeuwis alles, zonder zichzelf ook maar een ogenblik te sparen.
Lang nadat Berber is vertrokken zit Teeuwis nog in gedachten. Er moet een oplossing worden gevonden. Hij moet met Eile praten als man tegenover man. Altijd is hij - Teeuwis - de mindere in de gesprekken geweest, nu zal Eile moeten kiezen of delen: óf Jonne óf Berber. Als Eile Jonne loslaat zal hij - Teeuwis - de zorg voor Jonne en Pelle op zich nemen, maar dan zullen Eile en Berber uit het dorp moeten vertrekken. Kiest Eile Jonne, dan zal hij Berber zolang bij zich in huis nemen als Ma Kroonenburg, die alles opoffert aan haar goede naam, haar op straat zet. Als het kind geboren is moet ze weg.
‘Dat meen je niet Teeuwis Tamminga,’ onderbreekt hardop Teeuwis zijn eigen gedachten, ‘want als je eerlijk bent zou je haar altijd om je heen willen hebben en trots je misvormde gekreukelde lichaam begeer je haar net als iedere andere kerel. Je zou jezelf bij haar willen opbranden en je net zo teugelloos willen uitleven als je broer Eile. Maar je durft je ogen niet naar haar op te slaan, zoals je eens heel voorzichtig en dan nog heel onopvallend naar Jonne deed, toen je eigen broer je hardhandig aan je stomme verstand bracht dat je net zo'n karikatuur was als je nu nog steeds bent, net als die harlekijn die Pelles leven be- | |
| |
heerst. Je zult altijd moeten dansen: één twéé, hoog laag, benen hoog en armen wijd, als in je scheersalon of schoenmakerij het belletje je beveelt te komen en je er altijd aan zal herinneren dat je in de schaduw zal moeten blijven staan.’
Lang blijft Teeuwis nog zitten, de ene pijp rookt hij na de ander. Als de ochtend grauw door het keukenvenster schemert is Teeuwis eindelijk doodvermoeid en suf van het ontmoedigend denken met zijn hoofd voorover op zijn armen liggend bij de tafel in slaap gevallen.
Het is zo te zien nog altijd pais en vree in café ‘De rode lantaarn’, waar Ma Kroonenburg nog altijd breeduit staande achter het buffet de scepter zwaait, handig alle lastige vragen weet te omzeilen, een al te vrijpostige stamgast ongezouten de les kan lezen maar als pleister op de wonde daarna een gratis borrel tapt. Maar zo rustig als Ma er uitziet, is ze niet. Tegen een uur of halfzes was Teeuwis op komen dagen. Hinkend was hij naar voren gekomen, was voor de tapkast blijven staan, vragend: ‘Ma, weet jij waar Eile uithangt?’
Verbaasd had ze haar wenkbrauwen opgetrokken. ‘Eile, hoe moet ik dat nou weten Teeuwis?’ En onderwijl keek ze naar Berber die met haar volbloeiende figuur, waaraan nog niets op haar zwangerschap wees, handig met het dienblad tussen de vele tafeltjes doorliep. ‘Nee,’ ging ze verder, ‘die moet je hier niet zoeken.’
Maar Teeuwis bleef koppig staan en vroeg: ‘Waar anders heit ie zijn vaste kaartavondje?’
‘Nou, hij is er anders niet,’ had ze geantwoord. ‘Daar zit het hele stel.’ En ze had met haar hoofd geknikt naar de andere hoek van de gelagkamer, waar de al aanwezige kaarters luidruchtig het spel verdeelden. ‘Maar als je met Eile wil praten kan je toch net zo goed naar Jonne gaan,’ had ze tegengesputterd, omdat ze wel merkte dat Teeuwis niet zomaar kwam. Berber zou hem wel het een en ander verteld hebben en Teeuwis - die bij haar weten Jonne altijd in bescherming had genomen - zou met Eile wel een babbeltje willen maken.
Goed, de kerels kunnen zoveel kletsen als ze willen, maar niet
| |
| |
bij haar in het café. Eile is een driftkop, ze moet er niets van hebben.
‘Het kan niet,’ zei Teeuwis nors en klom op een barkruk. ‘Wat ik te zeggen heb is alleen voor Eiles oren bestemd en omdat de drempel bij mij thuis niet uitslijt van zijn vele voetstappen zal ik hem hier moeten zoeken.’
‘Maar hij is hier niet,’ had ze opnieuw met nadruk gezegd.
‘Dan zal hij zo wel komen,’ had Teeuwis teruggesnauwd, ‘en ik blijf hier net zolang zitten tot ie er is.’
Teeuwis bleef bij zijn besluit en zij - Ma - werd er zo zenuwachtig van, dat ze inplaats van de bestelde ouwe klare in het glaasje te gieten ernaast goot op het zink.
‘Ga dan in Godsnaam effe de kamer in,’ had ze aangedrongen. ‘Als Eile er is zal ik hem wel naar je toesturen. Maar asjeblieft geen bonje in mijn huis, Teeuwis.’
‘Dat zal door mij niet komen,’ had Teeuwis beweerd, van de barkruk glijdend.
‘Nee, door jou niet,’ had ze met een hoogrode kleur geantwoord. Waarom was die Teeuwis nou toch zo dwars? Hij kon de ooievaar voor Berber toch niet stoppen, al kletste hij Eile de oren van zijn hoofd. ‘Maar de handen van dat stuk broer van jou zitten me veel te los,’ ging ze verder.
‘Je waarschuwt me toch hè,’ had Teeuwis aangedrongen voor hij door de brede deuren met de matglazen ruiten de huiskamer van Ma binnenging.
‘Ach jongen, ik doe voor jou toch alles?’
Nu staat ze hier, wacht op Eile, en Teeuwis zit in de huiskamer voor hetzelfde en dat allemaal om Berber...
‘Het leven is net een cirkel,’ filosofeert Ma, intussen het schuim met een spatel van een glas bier afvegend. ‘De mensen draven elkaar achterna zonder elkaar te kunnen krijgen. En tenslotte komen we toch allemaal bij elkaar onder de grond terecht.’
Als Eile eindelijk binnenkomt, vangt Ma hem meteen op. Hij krijgt zelfs geen kans om een blik op Berber te werpen die met neergeslagen ogen en een vuurrode blos een klant bedient.
‘Wat heeft ie op zijn lever?’ bromt Eile als Ma naar de huiskamer wijst waar Teeuwis op hem zit te wachten.
| |
| |
‘Dat weet je gauw genoeg, als je door die deur naar binnengaat,’ bromt Ma.
‘Kan ie het me hier niet vertellen,’ bromt Eile. Zijn kop staat helemaal niet naar praten. Waar is het eigenlijk allemaal goed voor?
Hij komt met de smoor in zijn lijf bij Jonne vandaan. Die moest ook weer zo nodig klasjeneren. Veldwachter Teuteling was op bezoek geweest en had met haar gesproken over Pelle. Wat met gewoon praten begon was met een helse ruzie geëindigd. Jonne durfde zelf de waarheid niet te bekennen dat Pelle langzaam maar zeker achteruitging. Toen hij haar er voorzichtig op wees was ze opgestoven: niemand - wie dan ook - moest het wagen iets ten nadele van Pelle te zeggen.
Het was weer het oude liedje: de verwijten stapelden zich weer op, dat hij nooit iets om Pelle had gegeven. Het leek wel - als hij met Jonne praatte - of de onenigheid en de botsingen niet van de lucht waren. Hij was driftig opgesprongen, was van de keuken naar de kamer gelopen en had haar over zijn schouder toegesnauwd: ‘Je hebt gelijk. Ik heb nooit iets om hem gegeven. Ik kan voor zo'n jong geen liefde voelen zoals jij. Begrijp dat toch es. Misschien ben ik daarom niet zo verblind en zie ik Pelles tekortkomingen, en dat zijn er zoveel Jonne.’
‘Maar die stakker kan er toch niets aan doen,’ had ze tegengeworpen. ‘Je kent hem niet zoals ik hem ken. Soms is het een engel van een kind.’
Er was geen praten tegen. Binnen de vijf minuten hadden ze de grootste ruzie. Alles verweet hij Jonne, ook de tekortkomingen van Pelle. Maar zijn hart kromp samen van schaamte en berouw en Jonne op haar beurt verweet hem weer dat hij haar geen tweede kind had gegeven. Waarom moest de tweede zijn als de eerste? Ze waren toen toch allebei gewone jonge getrouwde mensen?
‘Omdat ik van jou geen kinderen meer hebben wil. Hoe vaak heb ik je dat al niet verteld?’
Jonne kromp in elkaar alsof het stokslagen op haar regende en hij las de oneindige smart op haar gezicht, toen ze verbitterd en wit van woede om de grove belediging tegen hem opstoof. ‘Van
| |
| |
die meid zeker wel, maar onthoud één ding Eile Tamminga: als me dat boven mijn hoofd mocht hangen, dan laat ik je nog niet los voor die sloerie. Je hebt mij en al wil je het niet, ook Pelle. Daar kunnen honderd Berbers niks aan veranderen.’
Hij had haar geen antwoord gegeven, was de deur uitgelopen en had die met een dreunende slag achter zich in het slot geslagen. God nog aan toe wat had hij het moeilijk. Soms was hij moe van alle wijven: Aan weerskanten trok er een vrouw aan hem. Had hij maar de moed om met Jonne te breken, maar ze zit in zijn vlees vergroeid als stekels in een cactus en Berber lokt met heel haar jeugd. Ze meet haar karakter aan zijn wilde hardnekkige en oproerige natuur. Nu staat Ma weer aan zijn kop te zemelen over Teeuwis die met hem praten wil, Teeuwis, beschermengel van Jonne...
Ze had zeker weer bij hem uitgehuild.
Eile staat tegenover Teeuwis die hem maar aankijkt en blijft zwijgen. Hij wordt er kriebelig onder. Hij zou tegen zijn broer willen uitvaren, maar iets in Teeuwis waarschuwt Eile dat hij niet te ver moet gaan.
Aarzelend begint hij het gesprek. ‘Ja kijk es Teeuwis, het is mijn kaartavondje. Als jij je mond niet opendoet ga ik direct rechtsomkeert. Wat moet je me nou zo nodig vertellen? En waarom moet het hier gebeuren? Waarom kan het niet bij me thuis?’
‘Ga zitten,’ antwoordt Teeuwis koeltjes, ‘het is niet in een paar woorden gezegd. Daarom moest ik hier wel komen. Als ik naar jouw huis was gegaan, dan had Jonne...’
‘Dacht ik het niet?’ valt Eile hem honend in de rede. ‘Jonne! Door al de jaren heen is het nog altijd Jonne.’
‘Hou je grote bek een beetje op elkaar, wil je?’ stuift Teeuwis op
Eile ziet opeens een dreigende uitdrukking in de ogen van Teeuwis en een lichtrood van kwaadheid dat het voorhoofd van zijn broer tekent.
Teeuwis bedwingt zich, kucht een paar maal, gaat rechtop zitten en vervolgt: ‘Ja, Jonne. Mijn hele leven heb ik haar met mijn
| |
| |
kromme karkas proberen te beschermen. Je bent haar pink nog niet waard. Maar toch kreeg je d'r helemaal. En wat heb je haar eigenlijk gegeven? Dat ene jaar geluk? Laat me niet lachen! Daarna veertien jaar een leven als een hel. Ze heeft een jaar met je goedheid geleefd en daarna met je streken. God nog aan toe, je hebt haar met iedere sloerie die je naar je hand kon zetten, bedrogen. En dat je hele huwelijk door. Wat ben je eigenlijk voor haar geweest? Wat heb je feitelijk als man voor haar betekend?’
Teeuwis eindigt met een vuistslag op tafel en een welgemeende krakende vloek.
Nog nooit hebben de woorden van Teeuwis zo'n indruk op Eile gemaakt als nu. Toch zou hij die kerel voor hem kunnen doodslaan. Waarom kiest hij altijd partij voor Jonne, de vrouw die zijn hele leven heeft vergald door hem zo'n kind te geven? Haat, jaloezie en minachting liggen tussen hen en toch blijft aan beide zijden dat soms heftige verlangen, dat steeds weer opflikkert, dat hen toch bindt en dat ze beiden volgen door, voor en om Pelle. Begrijpt Teeuwis dit wel? Nee, dat zal hij nooit kunnen begrijpen, net zo min als hij - Eile - kan doorgronden, waarom Jonne juist zo'n kind ter wereld moest brengen.
Wat kletst zijn broer daar nou weer? Jonne? Wéér Jonne!
Een harde lach breekt uit Eiles keel los. Snauwend valt hij uit: ‘Jonne, Jonne, het is altijd weer Jonne. Je vraagt je af wat ik haar heb gegeven? Maar vraag je je ook wel eens af wat ze mij heeft aangedaan?’ Langzaam buigt Eile zich naar Teeuwis over, alle kleur wijkt uit zijn gezicht, als hij honend uitroept: ‘Een klomp vlees zonder verstand. Een goed kind kon ze niet krijgen. Dàt was haar bedrog. Een kind met een stenen verstand, dat feitelijk al dood was bij zijn geboorte en ons verdere leven tot een hel maakte.’
Eile valt op een stoel neer. Teeuwis ziet hoe het beeft om de verkrampte mond; zoals zijn broer nu zit weggedoken is er niets meer over van die knappe vlotte jonge kerel, die met een verholen blik en veelbelovende knipoog lichtjes in de ogen van vrouwen kon toveren en harten in vuur en vlam kon zetten.
Nu zit Eile daar als een oude man, gekraakt door het leven, dat
| |
| |
zelfde mooie leven dat hij met Jonne had willen opbouwen. Over bleven de hoon en de spotlach om de mislukking. Die mislukking is als een val waarin Eile zit opgesloten, als een klagend gewond dier, likkend aan zijn wonden en àl die wonden vertegenwoordigen er maar één: dat is Pelle, Eiles eigen zoon.
Getroffen staart Teeuwis zijn broer aan. Dit is een Eile die hij niet kent, met karaktertrekken die hij in de verste verte niet vermoedde. Met alle aandacht volgt hij de wisselende uitdrukking op Eiles gezicht. Ergens begrijpt hij de ontreddering van zijn broer, maar het maakt het gebeuren met Berber niet goed en het kan al het leed dat daaruit voortvloeit niet verzachten. Narigheid en ellende waren er alleen uit voortgekomen. Als de een zich bij Eile gelukkig waande, voelde de ander zich dieper rampzalig dan ooit te voren.
Eile zou nu een besluit moeten nemen, ten koste van Jonne of van Berber, of als het niet anders kan ten koste van zichzelf. Vroeg of laat vraagt de tijd rekenschap van de daden. Die tijd is er nu voor Eile en hij zal moeten beslissen, of aanvaarden!
‘Nam je daarom Berber,’ vraagt Teeuwis. ‘Omdat Jonne je alleen maar een stuk stom vlees kon geven, moet zij het gezonde kind brengen? Je praat over Jonne die je door Pelle een heel leven lang hebt bedrogen, maar heb jij ooit je vrouw een eerlijke kans gegeven om je dat te kunnen geven wat nu Berber zal doen?’
‘Wat klets je nou voor onzin,’ vraagt Eile, maar er ligt angst in zijn ogen als hij Teeuwis aankijkt. Dan trekt opeens alle kleur van zijn gezicht. Hij begint te beven over heel zijn lichaam. Langzaam komt hij uit zijn stoel overeind. ‘Berber,’ fluistert hij ongelovig, ‘je bedoelt toch niet dat ze...’
‘Juist, dat bedoel ik,’ zegt Teeuwis en een moment sluit hij zijn ogen om dat gezicht van zijn broer niet langer te hoeven zien. Die vervloekte luchthart-treurniet, die zijn hele huwelijksleven door altijd zijn zogenaamde heil bij andere vrouwen zocht, liefst met een àl te grage die na een heimelijk lachje van zoete belofte het bed graag met hem wilde delen in een hete vrijage.
Berber was anders en de diepste hellepijn had hij - Teeuwis - er voor over als het kind dat ze draagt van hem zou zijn.
| |
| |
Een levensgrote vloek rolt van Teeuwis' lippen als hij opstuift: ‘Jou schoft, jou vuile rótschoft, zit niet zo stom naar me te kijken! Toen je dat kind bij Berber maakte zal je ook niet zo suf voor je uit hebben zitten staren, wel?’
‘Ik...’ stamelt Eile. ‘Verdomme Teeuwis, je moet me geloven: ik weet helemaal van niks.’
Verbluft kijkt Teeuwis zijn broer met grote ogen aan. Die loopt gejaagd de kamer op en neer.
‘Je weet helemaal van niks?’ vraagt hij ongelovig en nors laat hij er op volgen: ‘Je wil me toch niet wijsmaken dat ze mij vertelde wat jij nog niet wist?’
Eile blijft voor Teeuwis staan. Zijn gezicht ziet bleek, hij legt zijn zware hand op de schouder van Teeuwis, kijkt hem van dichtbij strak in de ogen en zegt: ‘Luister broer, ik ben in de eerste leugen niet gebarsten en ik ben altijd met een boogje om de waarheid heengelopen, maar nu kan je me geloven. Als ik je zeg dat ik er niks vanaf wist is dat de zuivere waarheid.’
Verbijsterd zit Teeuwis zijn broer aan te staren. Wat die hem nu vertelt kan hij zo snel niet verwerken. Eile, die dat niet van Berber wist? Je neemt toch vanzelfsprekend aan dat, wanneer een vrouw zoiets overkomt, ze daarmee naar de man gaat wiens liefde ze deelt. Waarom kwam ze bij hem? Wat betekent hij voor haar? Een goed klankbord, net als voor Jonne? Het hele leven is voor hem weer een grote spotlach. Het is als een cirkel; je draait achter elkaar aan en je komt er nooit uit.
Dan hoort hij Eile zeggen, die nu voor het raam staat en doelloos naar buiten kijkt: ‘Waarom moest ze het jou vertellen? Kon ze het mij niet zeggen?’
‘Weet ik veel,’ bromt Teeuwis, maar hij denkt: ‘Waarom komt Jonne ook altijd met haar zorgen naar me toe,’ en opeens haat hij weer zijn broer, die de oorzaak van alles is.
Wit van woede bijt hij hem toe: ‘Je zult een beslissing moeten nemen: óf Jonne, óf Berber. Je kunt niet van twee walletjes blijven eten. Kies je Berber, dan zal je hier uit het dorp wegmoeten. Houd je je bij Jonne, dan zal je met Berber moeten breken.’ Met een spottend lachje laat hij erop volgen: ‘Je leeft hier nu eenmaal niet in de woestijn van Afrika, en je bent sheik El
| |
| |
Habberdebabber niet. Dan kon je tien vrouwen nemen. Maar hier leef je in een land waar de veelwijverij verboden is.’
‘Houd je bek met dat flauwe gezever,’ snauwt Eile. Dat gespot kan hij onmogelijk aan zijn kop velen. Wat Teeuwis hem vertelt doet pijn. Het is een harde klap in zijn gezicht, een klap die zijn al te felle begeerte naar Berber ineens heeft getemperd.
En toch... tóch was het met Berber meer geweest dan een enkele verliefdheid, een vluchtige romance. Nu vraagt hij zich af of hij ooit zo diep van haar heeft gehouden als in het begin van Jonne.
Had Berber - met al haar zinnen en daarna - ooit dat diepe stilmakende geluk in hem teweeg kunnen brengen als Jonne? Nu weet hij zeker dat geen een vrouw haar ooit heeft kunnen verdringen, ook Berber niet.
Als Pelle toch maar goed was geweest! Dan was alles heel anders gelopen. Dan was hij nooit van Jonne weggedreven, had hij nooit de vreemde drang naar andere vrouwen gekend.
Dan was zijn hele leven normaal geweest, als ze hem had gegeven, wat hij onbewust in Berber had gezocht. Hij moest eigenlijk blij zijn en zonder meer met Berber wegtrekken, maar hij kan het niet, hoe graag hij het ook zou willen. Jonne zit in zijn bloed. Hij geeft haar geen deel van leven en toch kan hij niet buiten haar. Hij zou haar zachte blanke gezicht met die glimlach om haar mond als ze stilletjes naar Pelle kijkt, overal missen. De dagen zonder haar zouden leeg zijn, over de nachten nog maar te zwijgen. Teeuwis praat over beslissen. Er valt niet te beslissen, hij moet met Jonne praten. Zelf ziet hij geen uitweg. Als ze hem de deur wijst zal hij gaan. Waarheen?
Hij weet het niet! Naar Berber en met Berber? Dat weet hij nog minder. Maar het kind dan, dat ze van hem draagt? Een goed gezond kind, hij weet het wel zeker. Hij moest er blij om zijn, maar het is alleen maar een wurgende bitterheid.
Eerst moet hij met Berber praten die in het café loopt te bedienen, voor hij iets aan Jonne zegt. Voor Teeuwis begrijpt wat Eile van plan is, loopt die met grote stappen door de kamer, rukt de deur naar de herberg open en schreeuwt: ‘Berber, hierkomen!’
| |
| |
Ma, die net een bestelde borrel staat in te schenken schrikt zo, dat ze een scheut drank over de toonbank giet. Haar gezicht verstrakt. Het is druk in het café, Berber en zij komen handen te kort. Wat moet die kerel nou?
‘Wat moet je met Berber?’ snauwt ze Eile toe.
‘Dat gaat je geen moer aan,’ grauwt Eile terug.
Ma, driftig, omdat Eile haar zonder meer in het eigen café afblaft, is zich niet langer meester. Ze doet een stap naar voren, plant haar handen in haar heupen en valt woedend uit: ‘Houd je grote waffel een beetje op elkaar hè? Een beetje fatsoen is wel op zijn plaats. Dat er met jullie wat aan het handje is, kan ik niet helpen, lammeling die je bent. Ik doe het voor Teeuwis, anders kon je meteen opduvelen. Je kan met Berber praten, twee minuten, langer niet.’
Als Berber in de huiskamer staat zegt Eile nors: ‘Waarom moest Teeuwis het het eerst weten? Wat heeft ie er tenslotte mee te maken?’
‘Alles,’ fluistert Berber. ‘Van het begin af aan heeft ie me gewaarschuwd dat het jou alleen daarom te doen was.’
‘En jij vond er niks aan,’ hoont Eile. ‘Kom nou, als ik niet begon dan begon jij wel. Je gaf vaak genoeg aanleiding, zus.’
‘Da's gemeen van je,’ mompelt Berber. Ze doet een paar stappen naar voren tot ze vlak voor Eile staat. Waarom doet hij zo? Hij weet het nu, maar het is net of het hem niets kan schelen. Betekent ze voor hem dan niet alles, zoals hij voor haar? Was alles dan alleen maar een prettig avonttuurtje? Zou hij haar nu alleen laten staan, nu ze het volste recht op hem heeft? Jonne kan nu toch niets meer voor hem betekenen?
Waarom weifelt Eile? Als hij denkt dat ze hem loslaat, heeft hij het mis. Ze geeft zomaar niet iets op dat voor haar het dierbaarst in de wereld is. Al zou hij haar trappen, haar slaan, ze zou het alles nemen, als ze maar bij hem mag zijn. Maar hem afstaan..., dat nooit!
‘Ik meende het zo niet,’ fluistert Berber. ‘Waarom sla je je armen niet om me heen, waarom zeg je niet dat ik voor jou de enige vrouw ben op de wereld?’
‘Praat niet zo'n onzin,’ snauwt Eile. ‘Verduiveld Berber, we
| |
| |
hebben nu wel andere dingen aan ons hoofd. Hoe denk jij het op te lossen?’
‘Oplossen?’ Met grote ogen kijkt Berber de man aan. ‘Er valt niets op te lossen. Je bent nooit tot een besluit gekomen, nou zal je moeten. Er is geen terug meer. Ik ben van jou en jij bent van mij.’
‘Zanik niet,’ snauwt Eile. ‘Ik wou dat het zo gemakkelijk was als jij dacht. Maar ik kan Jonne...’
Verschrikt doet Berber een stap achteruit. Ze heeft het feitelijk van het begin af geweten, instinctmatig gevoeld. Ze kon Jonne niet verdringen, hoe mooi haar lichaam ook was, hoe fel haar hartstocht. Het samenzijn met Eile was onbeschrijflijk groots geweest, zo overweldigend heerlijk dat ze dat waarschuwende instinct telkens weer het zwijgen had opgelegd. Wat overbleef was alleen de dwaasheid en de pijn van wat eens geluk was geweest.
Voor Eile is alles voorbij, ze is nu alleen nog maar de zoveelste vrouw met wie hij een avontuurtje heeft gehad. Maar zij - Berber - kan niet loslaten. Zolang ze nog adem overhoudt houdt ze vast, slaat ze terug.
Een harde onverschilligheid valt over Berber. Al moet ze alles - ook zichzelf - opofferen, Eile laat ze niet lopen!
Teeuwis leest in de donkerbruine ogen een dreiging, een onverzettelijke wil, niet om op te bouwen maar om af te breken. Teeuwis weet dat Berber zich niet gemakkelijk opzij zal laten schuiven, ze wil in het spel blijven, de hoogste troefkaart zijn.
Een ogenblik bonst hem het hart in de keel. Hij zou willen schreeuwen: ‘Laat hem gaan en kom bij mij. Ik zal van het kind houden alsof het van mezelf is. Al zou ik je uit de goot op moeten rapen, dan zou ik Onze Lieve Heer er nóg dankbaar voor zijn.’
Maar dan hoort hij Berber zeggen: ‘Goed, als je er zo over denkt zal ik eerst met Jonne praten. Ik ben benieuwd wat ze zegt en hoe ze over je denkt als ze de waarheid hoort.’
‘Dat kan je niet doen,’ grauwt Eile. ‘Dat is beestachtig tegenover Jonne.’
‘Jíj hebt anders nooit anders gedaan,’ zegt Berber rustig. ‘En
| |
| |
wat praat jij over beestachtig? Hoe behandel je mij?’
Sprakeloos staart Eile haar aan. Dat kan Berber niet zijn. Ze was altijd zo gewillig en gehoorzaamde hem zonder meer. Hij heeft altijd precies geweten wat hij wilde, maar dat deed Berber nu ook. Ze weet ook van geen wijken!
Voor het eerst van zijn leven zal hij de kracht van zijn wil moeten meten met die van een vrouw. Ze was niet argeloos en onschuldig geweest als Jonne toen hij haar nam. Toch was het moment met haar mooi geweest en zuiver, het had een diepe ontroering in hem teweeg gebracht. De werkelijkheid die er nu is is een harde hand die alles uitwist; al wat overblijft is lelijk en bezoedeld.
Woedend op zichzelf en Berber is hij zich niet langer meer meester. Hij schreeuwt uit wat hem voor de mond komt...
Teeuwis hinkt naar voren en probeert te sussen, maar met een machtige zwaai van zijn arm duwt Eile hem opzij. Woedend gaat hij tegen Berber verder: ‘Als jij met Jonne praat gebeuren er ongelukken en duvel nou maar op.’
Tegelijk zwaait de huiskamerdeur open en Ma stuift naar binnen. Ze duwt Berber opzij, zodat ze tegenover Eile staat en bijt hem toe: ‘Zeg, ben je nou helemaal gek geworden? Minder kan het ook wel hè? In het café zitten ze met open mond en oren te luisteren.’
‘Dat kan me niet verrekken,’ grauwt Eile.
‘Nee, jou niet, maar mij wel,’ zegt Ma. ‘En ga asjeblieft naar voren naar de kaartclub of blaas buiten stoom af.’
‘Jullie kenne allegaar barsten,’ voegt Eile, wit van woede, de kasteleines toe. ‘De groete.’
Met grote passen loopt hij de kamer uit en slaat met een dreunende slag de deur achter zich in het slot.
Vóór Teeuwis kans krijgt met Berber een woordje te wisselen, duwt Ma haar met de woorden: ‘Vanavond babbelen we wel verder, ga jij maar naar voren. Ze smachten daar van de dorst,’ de huiskamer uit.
Daarna keert ze zich weer naar Teeuwis en zegt: ‘Kerels? Het is allegaar tuig, behalve jij, Teeuwissie. Geloof me, às ik nog es aan een kerel zou beginnen dan was jij het. Nee, praat me niet
| |
| |
over je gebrek. Je hebt een hart in je donder, mejongen, een warmkloppend hart, en dat kan Ma van menigeen niet zeggen. O zo...’
|
|