| |
Achtste hoofdstuk
Meertje, in een opperbeste stemming, geeft in het akertje dat ze boven op het omgeslagen deksel van de regenput heeft neergezet, haar poppen een wasbeurt. Druk babbelend is ze met ze in de weer. Bruintjebeer leunt halfweggezakt tegen de regenbak aan. Lorreletje ligt - met één been verkronkeld onder zich - achteloos op het gras. Bonte Harlekijn ligt bungelend met zijn gezicht over de rand van de regenbak, en Meertje leest haar lievelingspop, die ze tot haar nek in het water heeft geduwd, de les.
Ze roetst voor de tweede maal met de gestolen vatedoek - moeder heeft die voorlopig tóch nog niet nodig - over het poppegezichtje, waarvan het water aan alle kanten afdruipt en het roodrose kleursel van de wangen wegneemt.
‘Zal je stilzitten schandaal,’ vermaant driftig het opklaterende stemmetje. ‘En zul je je voortaan beter wassen, mirakel van een meid? Kijk es effetjes, ik kan wel spinazie in je oren zaaien. Stil Lorreletje, mag jij zo jokken, leugenmirakel om dàt te zeggen? Om te zeggen dat Pleuntje zich wèl wast? As je nog één keer je mond opendoet krijg je billekoek, hoor je!’
In het praten van Meertje liggen de woorden van Antje, als die haar kwikzilverige dochtertje bestraft. Zeker zou Antje over de poppewas ook de nodige woorden hebben gezegd, maar ze moet vanmiddag eens op bezoek bij haar schoonmoeder, die haar zegje heeft gezegd over het in de kost nemen van Tabe Noorda. Dat zegje loog er niet om, maar een paar beweringen kunnen volgens haar - Antje - niet door de beugel. Al is haar schoonmoeder een grote baas, ze zal haar toch eens gevoelig op de vingers tikken en precies uit de doeken doen wat Tabe Noorda voor haar - Antje - betekent. Een kostganger, meer niet, maar wel een man die onbewust toch de eenzaamheid heeft opgevangen en de gezelligheid die is gekomen met haar deelt, rustig zit- | |
| |
tend en pratend in de oude haardstoel van Willem.
Maar van dit alles heeft Meertje geen weet. Die vindt het een feest dat ze alleen thuis is, dat ze kan doen en laten wat ze zelf wil, en dat er niet op iedere slak zout wordt gelegd. Pleuntje, met geen kleur meer op haar wangen en met nu de zwarte oogwimpers spierwit - hier en daar uitgevallen door te veel scherpe zeep en water - heeft de wasbeurt overleefd.
‘Ziezo,’ zegt Meertje voldaan, ‘nou weet je tenminste wat wassen is. Nou afdrogen, je nachtgoed aan en hupsakee, onder de wol. Wat zeg je? Nog effies opblijven? Niks daarvan hoor. Het is met jou iedere keer weer verlengenis der galge, zoals moeder zegt, hetzelfde liedje van verlangen. Daar treden we niet in, jongedame. En jij je brutale snuit dicht, harlekijn. Ik me kapot werken voor jullie en jullie me maar behandelen als oud vuil.’
Meertje, die aan één stuk door ratelt tegen haar poppekinderen - onbewust de woorden herhalend die haar moeder tegen haar zo vaak gebruikt - houdt opeens haar mond. Ze krijgt bezoek, bezoek dat langzaam sjokkend schuin het bleekveldje oversteekt, naar het drukdoende poppemoedertje, dat de glinsterende waterdruppels zorgvuldig van haar handen veegt en met boze rimpeltjes in haar voorhoofd naar Pelle kijkt, omdat die haar ongewild en ongevraagd in haar spel komt storen.
Vlugt ritst ze de harlekijn van de regenbak en houdt hem achter haar rug verborgen: Pelle hoeft de pop niet te zien. Laatst heeft ze ook al zo'n last met Pelle gehad, omdat hij de pop van haar afpakte en niet meer terug wilde geven. Alsmaar had hij de pop aan zijn benen door elkaar geschud om de belletjes te horen rinkelen. Ze vond het eerst niet erg, maar toen ze de pop terug wilde hebben begonnen Pelles ogen gemeen te gloeien, net als de kat die de eerste dagen kwaad was op Floor, de hond van oom Tabe.
Op haar protesterend schreeuwen waren haar moeder en oom Tabe er bijgekomen, maar hoe die ook vleiden en bedelden met allerlei lekkertjes: Pelle weigerde hardnekkig.
Gelukkig dat buurman Eile Tamminga eraankwam en oom Tabe over de heg riep dat Eile eens beter op zijn zoon moest letten. Buurman Eile bleef staan, keek boos naar Pelle en was
| |
| |
toen omgelopen. Voor ze er erg in hadden sloeg hij Pelle links en rechts om zijn oren.
‘Ruk uit,’ had hij woedend geschreeuwd. ‘Ellendeling, waar groei jij eigenlijk voor op?’
Pelle had de harlekijn uit zijn nu machteloze handen laten vallen. Het noodlot, in de vorm van zijn vaders harde handen was weer over hem gekomen. Het had de jongen in elkaar doen krimpen van angst. Hij holde weg voor de hem niet ontziende handen, die hem overal raakten. Hij struikelde in zijn vlucht, stond op, stuntelde naar het hekje, maar viel er vlak voor weer languit op de grond en bleef doodstil liggen met zijn armen zijn hoofd beschermend.
Antje was naar Pelle gesneld en ondersteunde de jongen, die daarna overeind probeerde te krabbelen. Oom Tabe zei kwaad: ‘Nou nou, Tamminga, het kan toch wel een beetje minder. Een kind blijft toch een kind.’
Maar Eile - wit van drift - beet terug: ‘Bemoei je er niet mee kerel! Het zijn allemaal streken van dat jong; dat pak rammel frist hem hoop ik een beetje op.’
Maar moeder was - nadat ze de stilletjes huilende Pelle sussend door het poortje had geloodst - op haar schreden teruggekeerd en had zonder op haar woorden te letten Eile ongezouten de les gelezen.
‘Lelijke beul, schaam jij je niet om een kind zo af te ranselen en nog wel zo'n kind?’
Buurman Eile had erg lelijk naar haar moeder gekeken, zijn schouders opgehaald en gezegd: ‘Wat weet jij ervan, als je zo'n kind bezit?’
Buurman Eile had nog veel meer gezegd. Ze begreep het niet allemaal, maar wèl dat ze allemaal verschrikkelijk kwaad waren, de grote mensen.
‘Zo was het toen,’ denkt Meertje. Die grotemensenpraat is haar te wijs. Ze begrijpt niets van die vrouw die Berber heet en op wie buurvrouw Jonne zich toch zo kwaad had gemaakt toen ze een beetje azijn kwam lenen. Ze kreeg het tot stikkens toe benauwd, ze moest op een stoel gaan zitten en aan Meertjes moeder water vragen.
| |
| |
‘Die meid deugt niet,’ zei buurvrouw, klappertandend tussen twee slokken water door. ‘Dat kan zo niet doorgaan Antje, vandaag of morgen bega ik een ongeluk.’
‘Brand je handen er niet aan,’ had haar moeder gewaarschuwd, ‘want de poort van de hel staat daarna op een kier open.’
‘Het kan daar niet erger wezen dan hier,’ had buurvrouw Jonne, van de stoel opstaande, weer gezegd, ‘maar alle tijden hebben weertijden, en het endje zal de last wel dragen.’
Zij - Meertje - was op een stoel gaan zitten, zwieberend met haar benen, en ze keek naar haar moeder die naar het glas greep waar buurvrouw uit had gedronken. Moeder spoelde het schoon onder de kraan en ze zag de betraande en streepjesbiggelende druppels langs de rand van het glas naar beneden vloeien. Ze had gerild. Waarom begreep ze zelf niet, maar opeens had ze medelijden voor buurvrouw Jonne gevoeld, die met het kopje azijn was weggestutteld, voorovergebogen met haar schouders als een heel oud vrouwtje.
Pelle - niets wetend of begrijpend van Meertjes diepe mijmeringen - staat nu voor de regenbak. De schrammen van Eiles klappen tekenen zich nog als vurige rode streepjes af op zijn ene wang en de diepe haal over zijn voorhoofd is ook nog niet genezen.
‘Poppen,’ bromt Pelle en wijst naar Lorreletje in het gras.
‘Ja, poppen,’ beaamt Meertje die zich vooroverbuigt om de pop te pakken, ‘maar ik kan niet met je spelen hoor. Ze moeten vandaag allemaal in het bad.’
‘Bad,’ grijnst Pelle die opeens heel goed schijnt te begrijpen wat zijn buurvriendinnetje bedoelt. Hij kletst met zijn vlakke hand in het akertje, waterspatten vliegen naar alle kanten. ‘Poppen wassen,’ bromt hij.
‘Niet doen,’ roept Meertje verschrikt, ‘dat mag je niet Pelle, laat dat.’
Maar Pelle haalt grijnzend zijn schouders op en slaat er lustig op los. Door een onverwachte stoot met zijn andere hand valt het akertje om en het water gutst in heldere stralen over de rand van de regenbak, precies op Bruintje Beer, die nog altijd in halfweggezakte houding tegen de regenbak leunt.
| |
| |
Teleurgesteld houdt Pelle op. Het mooie is van het spelletje af, geen water meer om in te slaan. Tegelijkertijd deinst hij een paar passen achteruit. Meertje, die de zalige wasbeurt van haar poppen vanmiddag voorbij ziet gaan omdat Pelle de boel in het honderd gooit, staat te stampvoeten van kwaadheid. Ze raast en ze tiert, haar doldriftige bui en kwaadfonkelende ogen maken hem bang. Als Meertje - om haar gemoed te luchten - hem een klap wil geven krimpt hij in elkaar als een schuw hondje en met zijn ogen dicht wacht hij op die klap. Net als toen die middag, toen die harde klappen op zijn schouder en op zijn gezicht neerkwamen.
Hij was toen misselijk geworden van angst en pijn en bij het poortje neergevallen, maar de bellen van Harlekijn hadden een liedje voor hem gezongen, zodat hij alles kon vergeten - ook dat vreemde van Betjebuur - en voor het eerst na een heel lange tijd waren de vogeltjes in zijn hoofd opgehouden met sjilpen en fluiten.
Meertje ziet hoe verschrikt Pelle is, Pelle, die haar met grote angstogen aanstaart.
Een paar seconden staat ze paf. Die bedeesd-angstige houding is ze van haar broertjes niet gewend, die slaan meteen terug. Dan is het ruzie en plukharen tot moeder - maar nu oom Tabe - er met zijn bulderstem tussenkomt en dreigt dat ‘als ze niet als de blikskater ophouden hij hun neus tussen hun oren in zal draaien’. Het èchte moeder-instinct in het hartje van het poppemoedertje komt naar boven, de behoefte te beschermen en vooral te troosten.
Meertje laat haar hand zakken, draait - opeens met de situatie aan - op een zwartgekoust been in de rondte en zegt: ‘Ik zal je niet slaan hoor Pelle, kom maar hier.’
Langzaam laat Pelle zijn armen zakken. ‘Slaan, niet slaan,’ vraagt hij ongelovig.
‘Nee hoor, Pelle,’ beaamt Meertje voor de tweede keer, ‘helemaal niet.’
Maar ze merkt aan Pelle dat hij haar niet helemaal vertrouwt. Hij schuifelt met zijn voeten heen en weer, trekt zenuwachtig met zijn mond en blijft staan waar hij staat.
| |
| |
Schichtig schieten zijn ogen heen en weer, van het omgevallen akertje dat op de rand van de regenbak langzaam heen en weer rolt, weer terug naar Meertje, die de verstopte harlekijn achter haar rug helemaal vergeten is.
Harlekijn, bungelend aan één arm, sliert met zijn benen door het gras. Pelle wordt wat rustiger, hij begrijpt wel dat Meertje het net zo goed met hem meent als zijn moeder.
Toen, na die vreselijke harde slagen van zijn vader, was hij naar haar toe gevlucht in het keukentje, waar ze aan de tafel in een zwartleren boekje keek, het boekje dat altijd boven op de linnenkast lag en waarvan de bladrandjes allemaal van echt goud waren. Het boekje, waar hij soms, als hij er lang naar keek, met zijn ogen tegen moest knipperen als tegen het licht van de zon. Hij was de keuken binnen komen rennen met zelfs zijn klompen nog aan. Huilend van pijn, maar meer nog van angst was hij op zijn knieën voor haar neergevallen en met zijn handen voor zijn gezicht geslagen had hij zijn hoofd in haar schoot geduwd. Hij had de geur van haar kleren opgesnoven, voelde de warmte van haar lichaam en haar handen die zijn haren streelden. Nog dichter was hij tegen haar aangekropen en had zijn armen om haar heupen geslagen. Opeens wist hij niet meer waarom hij zo bij zijn moeder lag, maar die akelige vogeltjes hadden opgehouden met zingen en moeder had de pijn uit zijn gezicht gekust en zijn haren gestreeld. Ze had hem verteld dat ze alles wel begreep. Toen begon ze weer over de engeltjes in de wei en de kindertjes die tot Hem kwamen en met wie Hij speelde net als Pelle met de poppen. Ze vertelde ook over de stommen en blinden die Hij genas.
Toen Pelle zijn hoofd ophief omdat hij niet goed begreep wat ze hem vertelde zag hij dat ze huilde. De tranen drupten over haar wangen, gleden langs haar hals op de kraag van haar zwartwollen vest.
Maar ze knikte toch lachend naar hem en dat stelde hem weer gerust. Als je lachte, terwijl je huilde, dan had je geen pijn. Ze streelde weer zijn haar, hield toen zijn gezicht gevat in de kom van haar handen en zei: ‘Het is allemaal waar hoor Pelle en het staat hier allemaal opgeschreven in het boek met de gouden
| |
| |
randjes. Het boek dat jij zo mooi vindt, net als het zonnetje, hè mijn jongen...’
Hij was op haar schoot geklauterd en met de armen om haar hals was hij zo een poosje blijven zitten. Pelle had zijn ogen gesloten, omdat hij zich alleen hier veilig voelde tegen dat ademende zachtwarme lijf en hij kon weer glimlachen, toen hij zijn hoofd tegen Jonnes schouder duwde.
Jonne zelf voelde een angstige pijndoende liefde voor haar kind, dat door zijn geestelijke tekortkoming en zijn bizarre handelingen soms een vreemde voor haar leek. Maar dit laatste weet Pelle niet en als hij het begreep zou hij er toch aan voorbijgaan. Pelle ziet nu alleen Meertje, die om hem heen draait als de kat, als die spinnend en met opgeheven staart kopjesgevend langs zijn benen streelt en bedelt om de worstvelletjes.
‘Hier,’ zegt Meertje en duwt Pelle de harlekijn in zijn handen, ‘je mag er mee spelen, maar voorzichtig hoor, dat je hem geen pijn doet. Waarom huil je toch Pelle?’ vervolgt ze verwonderd. Ze begrijpt er weer niets van. Je huilt alleen als ze je plagen en ze heeft het daarnet met Pelle goedgemaakt. ‘Maar nou doe je weer net zo raar als in de keuken,’ ratelt het kinderstemmetje. Maar onderwijl troost ze hem. Ze is niet langer kwaad op zijn slungelachtigheid en ze droogt zijn tranen af met een punt van haar roodgeruite schortje. Voortaan zal zij wel een beetje op Pelle letten. Hij is wel een lange lier, maar eigenlijk is hij nog maar heel klein, net een kind van het kakschooltje.
Zo begint de vriendschap tussen Meertje en Pelle. Ze bemoedert hem aan alle kanten en Antje zowel als Jonne hebben er het meeste plezier in.
Waar Meertje is loopt Pelle haar als een hondje achterna. Hij gehoorzaamt haar, zonder meer, ook duldt hij haar kattige manier van optreden. Hij aanvaardt haar grote bazigheid, maar 's avonds in bed huilt hij zich in slaap en voelt hij zich eenzamer dan ooit tevoren omdat hij Harlekijn, zittend op een stoof bij zijn buurmeisje, had moeten achterlaten.
Meertje had Harlekijn links en rechts om zijn oren geslagen zodat zijn hoofd naar alle kanten draaide en de belletjes hard rinkelden van de pijn. Meertje schreeuwde er fel tussendoor: ‘Dat
| |
| |
benne geen manieren, harlekijn. Ben je helegaar mal? Zo, en nou krijg je es flink op je falie.’
Iedere klap om zijn oren die Meertje de pop gaf, voelde hij - Pelle - ook. Hij had het niet lang vol kunnen houden want de pijn werd ondraaglijk. De bellen tinkelden nu schel en hartverscheurend. Hun fluisterend liedje in zijn oren werd één lange kermende kreet. Hij dacht dat Harlekijn dood zou gaan.
Dood...
Hij wist wat dat was. Dood was koud en stijf, net als die muis die hij stiekum op zolder uit de val had gehaald. Dagenlang had hij hem 's avonds mee in bed genomen om hem toch maar te verwarmen, want de muis was net zo koud geworden als de sneeuw die 's winters als een rand dikke witte watten tegen het huis aanlag. Hij had de muis voorzichtig met zijn ene vinger alsmaar gestreeld en tegen hem gefluisterd dat hij weer net als toen over de zolder moest lopen. Maar Piep de muis bleef stil, zijn pootjes en staartje bewogen niet meer. Toen zijn moeder op een dag de verstopte muis onder Pelles bed vond, was ze echt kwaad op hem geweest en ze had gezegd: ‘Maar dat mag je niet, Pelle. Vort met dat vieze dooie beest, in de vuilnisbak.’ Toen wist hij wat dood was. Dood was koud en stijf en werd nooit meer warm...
Dood zou ook Harlekijn gaan - dat had hij hem huilend verteld - als Meertje hem zo bleef slaan.
Lorreletje, weggefrommeld in het rieten poppewagentje, noemde Meertje ook al een kreng van een moeder en wist tevens te vertellen dat Meertjes hand boven het graf uit zou groeien, zo vaak had ze haar kinderen al geslagen.
Pelle gooit zich van zijn linker- op zijn rechterzij, droogt met een punt van het laken zijn tranen, veegt er zijn neus aan af, duwt zijn hoofd weer terug in de kuil van het hoofdkussen, knijpt zijn ogen stijf dicht en probeert te slapen. Maar een wrok tegen Meertje, het klagende geklingel van de bellen en het onbekende waarin hij door Aai wat is doorgedrongen, en het verlangen naar de poppen houden Pelle de eerste tijd nog wakker. Als hij eindelijk in slaap valt droomt hij van kapotgeslagen bloemen, en van Meertje, die met gescheurde en bemorste kle- | |
| |
ren op de regenbak ligt. Een levensgrote harlekijn staat over haar heengebogen en knijpt en slaat Meertje, waar hij haar maar kan raken. Daarna laat hij haar in de regenbak zakken. Er klinkt een doffe plons, de waterdruppels spatten hoog op, Harlekijn schatert het uit. Hij danst met Lorreletje en Bruintje Beer - die opeens met alle poppen uit het schuurtje van oom Teeuwis tevoorschijn komen - hand in hand om de regenbak. De bellen van Harlekijn tingelen nu net zo hard als het slaan van de kerkklok en ze doen alle vogeltjes verschrikt uit zijn hoofd wegvliegen.
Als Jonne 's morgens Pelle roept is hij onhandelbaarder dan ooit tevoren. Hij is nors, mompelt verward en diepblauwe kringen liggen onder zijn ogen. Zijn boterham krijgt Jonne niet bij hem naar binnen, zijn beker melk slaat hij schreeuwend van de tafel.
Jonne ziet voor het eerst een ander licht gloeien in de ogen van Pelle als de jongen naar haar gluurt. Zenuwtrekken doen het jongensgezicht trillen, af en toe drupt er speeksel van zijn lippen. Jonne huivert. Voor het eerst in haar leven is ze bang voor haar eigen kind.
Als Pelle in de huiskamer de geelplastic bloemen uit de vaas pakt en ze met een soort van duivels genoegen één voor één kapotbreekt durft Jonne niet naar binnen. Ze begluurt hem als vanouds door een kiertje van de keukendeur en ze slaakt een zucht van verlichting als ze hem even later met Kippekakel op zijn schouder door het poortje ziet verdwijnen.
Die dag speelt Pelle niet met Meertje. Urenlang sjokt hij door het dorp en komt pas 's avonds laat weer boven water.
Jonne - halfgek van angst en ontzetting - drukt Pelle tegen zich aan en overstelpt hem met haar liefkozingen. Eile staat er zwijgend en met een somber gezicht bij en hij voelt dieper medelijden met Jonne dan met Pelle.
Zijn zoon staart weer voor zich uit en laat slungelig zijn armen hangen, net als die stomme Harlekijn, waarmee hij speelt en waarom hij ruzie maakt met Meertje.
‘God,’ denkt Eile, ‘wat heb je me zwaar gestraft door me zo'n kind in de wereld te laten schoppen...’
|
|