| |
Zevende hoofdstuk
‘Tja Berber, er ligt goud aan het eind van elke regenboog,’ zegt Teeuwis en hij tikt met de regelmaat van de oude wekker die op de plank staat tussen de bruin en zwart gemaakte schoenen, de zoveelste pen in een leren zool. Steunend op zijn linkerhand op de rand van de schoenmakerskruk, gaat hij even verzitten en trekt het bruine zeildoekse schort wat omhoog. De ijzeren schoenleest is eigenlijk te zwaar voor zijn knie. De pijn vlijmt af en toe door zijn heup, hij hapt soms naar adem, maar ophouden is er niet bij.
Het werk roept en de klantjes roepen nog harder naar hun soms enige paar gerepareerde schoenen, die ze dan nèt toevallig nodig hebben. Hij kijkt naar Berber, die peinzend voor zich uit staart, steunend met haar ronde ellebogen op de toonbank en rustend met haar kin in de schelp van haar handen.
De vracht van het dikke krullende haar valt over haar schouders en Teeuwis vervolgt weer: ‘Wij mensen zouden het kunnen begrijpen en het ook kunnen halen, als we onbesproken waren van gedrag. Maar wie is dat in deze wereld?’
‘Ik in ieder geval niet,’ zucht Berber. ‘Voor mij geen goud aan het eind van de regenboog. Het zal mijn hele leven wel ploeteren wezen. Ik ben, zoals ze beweren, overspoeld door zonde.’
‘Ploeteren doen we allegaar,’ bromt Teeuwis, ‘en over die zonde zou ik mijn hoofd maar niet breken, want daar staan we allegaar tot ons nek toe in.’
Opnieuw neemt hij drie pennetjes tussen zijn lippen. Het pakt
| |
| |
zoveel makkelijker en hij behoeft niet aldoor te rekken naar de ronde ijzeren spijkerbak, waar de vinnige pennetjes op grootte liggen: dikte één voor dameszolen, twee en drie voor herenschoenen en de grovere vier voor de werkschoenen, waarvan het bovenleer altijd geolied moet worden, omdat het na een maand alweer te hard is door de zware kleigrond en scheurt door de inwerking, als de mannen tussen de falgen doorstappen in het voorjaar, en in het najaar achter de ploeg met drie paarden ervoor en opzij het loeipaard, die met hun machtige poten stappen in de soppige grond, zodat de kleiklodders druipen van hun zwaarbehaarde vetlokken.
Raar, nu hij aan de paarden denkt, waarom speelt ineens de naam ‘De goudvos’ door zijn hoofd?
Onwillekeurig gluurt hij weer naar Berber, die nog steeds over de toonbank leunt en ineens bedenkt hij dat ze zomaar - zonder reden - bij hem is komen binnenstappen.
Hij begrijpt dat haar wat dwars zit; zonder reden bezoekt ze hem niet. Als vanouds met een hart vol wrevel tegen Jonne? Of is het een stil verdriet om de hoop op Eile, die met zichzelf ook overhoop ligt en voor het eerst van zijn leven niet weet wat hij nu feitelijk moet doen?
Teeuwis gluurt weer naar het verstilde meisjesgezicht met de nu grote droomogen en de vage glimlach om de mond.
Opnieuw is hij erover verrast hoe volmaakt vrouwelijk en mooigevormd ze wel is. Een vrouw met te veel vuur in haar lijf, maar wier uitslaande vlam ook gemakkelijk in een àl te fel spel alles kan verbranden.
Wat overblijft is witgloeiende as, de as van vervlogen hoop. Ach lieve God, wilde en kon Berber het maar inzien...
Teeuwis neemt de schoenmakersleest van zijn knie, zet hem naast zich op de grond, komt moeilijk en langzaam overeind en zegt glimlachend: ‘Ik geef vijfentwintig cent voor je gedachten Berber.’
‘Die zijn meer waard,’ glimlacht ze. ‘Ik denk over die zonde na, Teeuwis, vooral nadat ik Pelle heb ontmoet.’
‘Zonde?’ stottert Teeuwis onthutst. ‘Wat hebben die nou met Pelle te maken?’ Hij ziet op eens de gespannen trek op Berbers
| |
| |
gezicht. Het verandert in een paar seconden van een droomgezichte tot een gezicht dat niet bepaald een heilige toebehoort. Maar meer nog is hij verrast als ze vraagt: ‘Geloof jij in God en in zijn Zoon?’ En zachtspottend gaat ze verder: ‘Hij gaf hoeren en zondaars de voorkeur hè? Tenminste, dat staat geschreven.’ Berber draait haar gezicht van Teeuwis af; een zachtrood kruipt uit haar hals omhoog en verspreidt zich over haar wangen. Ze slaat haar ogen neer, maar niet zo gauw of hij heeft er tranen in zien blinken.
Teeuwis begrijpt dat Berber - al beweert ze van niet - na de ontmoeting met Pelle zich ergens voor zichzelf schaamt. Misschien is de liefde van Jonne voor haar kind de wig die tussen Eile en Berber wordt geslagen. Teeuwis hinkt om de toonbank heen, staat nu vlak voor Berber, die opeens, alsof er een zware vermoeidheid op haar schouders rust, tegen de toonbank leunt. Hij voelt weer dat diepe medelijden voor haar, maar heeft ook het gevoel bij haar te mogen zijn en haar met zijn krikkemikkige lijf te moeten verdedigen tegen alle slagen in het leven.
Het idee neemt meer en meer bezit van hem, als een dagdroom die hem opheft uit de beslommeringen van het dagelijks werk, en al vecht hij er dag en nacht tegen en wil hij het zichzelf niet toegeven: Berber verdrijft het beeld van Jonne.
Maar met de gedachte aan Berber komt ook het besef dat hij nooit een kerel voor een vrouw kan zijn, en het ook nooit zal worden. Zijn hart mag vergeefs kloppen en dan nog van verre. Aarzelend en héél voorzichtig streelt hij haar hand en het onbegrepen verdriet waarom alles toch zo verkeerd loopt knaagt in zijn borst.
‘Zo moet je niet denken,’ sust hij, ‘en jezelf niet zo naar beneden alen Berber. Dat is nergens goed voor. En wat Jezus Christus betreft: ik geloof niet dat Hij zo'n lieverdje was als jij of menigeen dan wel denkt. Als er een de mensen geselde met zijn woorden en er geen doekjes om wond, dan was Hij het wel. Hij slaat soms harder terug als Josje Pek, de duivel. Welk mens Hij de voorkeur geeft? Ik weet het niet, Berber. Ik geloof niet dat Hij de een boven de ander stelt. Wij mensen zijn van geslacht op geslacht niet zo heel leuk voor Hem geweest. En het is maar
| |
| |
heel goed dat er naast zoveel goed ook het kwaad bestaat. Dan leert de mens zijn eigen evenwicht zoeken en na schade en schande het zuivere van het onzuivere te onderscheiden.’
‘Je bedoelt Pelle,’ fluistert Berber. ‘Ik..., ach lieve hemel Teeuwis, ik ben er kapot van.’
Er klinkt boosheid noch spot in Berbers stem; ze houdt haar lippen op elkaar geklemd en in haar bruine ogen ligt de ontzetting te lezen.
Teeuwis weet dat de ontmoeting met Pelle - het moeder-zijn, dat in elke vrouw schuilt, dus ook in Berber - haar diep heeft geschokt.
Ze heeft iets van de grote smart van Jonne en de dagelijks terugkerende zorg om deze jongen gevoeld.
‘Kom, je moet er niet meer aan denken,’ maant Teeuwis.
Maar Berber schudt afwerend haar hoofd en zegt: ‘Kón ik het maar, ik voel me zo'n schoft. Feitelijk moest ik Eile loslaten. Jonne heeft meer recht op hem dan wie ook. Maar ik kan het niet Teeuwis, ik kàn het niet omdat ik zo onmenselijk veel van hem houd. Begrijp je Teeuwis?’
Of hij het begrijpt! En hij bijt op zijn lippen om het niet uit te schreeuwen. Waarom verscheuren die woorden hem? Waarom komen ze als mokerslagen op hem neer?
Eile, altijd Eile... die niets anders dan leed en ellende kan brengen, over Jonne, over Berber, over wie van hem houdt, omdat hij in zijn eigen gevoelens van egoïsme verstrikt raakt, in zijn aangedikt zelfmedelijden dat ie het zo niet langer uithoudt met zo'n kind, dat zijn - Eiles - leven verpest.
Hij zoekt het in avontuur, waagt zichzelf, maar meer nog Jonne eraan en bovenal dat kind, dat naast hem in echt gemeend verdriet staat te huilen.
Voor Teeuwis het zichzelf bewust is streelt zijn hand haar schouder, tast omhoog langs een slanke hals en verdwijnt in het dikke, blonde, warme, zachtgeurende haar. De krullen spelen langs zijn pols en arm, een gewillige lok krult om zijn zwartdoorgroefde vinger, die vol eeltplekjes zit door de harde ijzeren schoenpennetjes.
Het is of vonken van het haar opspatten in zijn vingertoppen en
| |
| |
omhoogkruipen door zijn pols en arm. Een ongekend verlangen vloeit zijn hart binnen dat klopt met zware slagen alsof het zal barsten. ‘Je moet niet huilen,’ troost hij. ‘Nutteloze tranen spoelen niets weg, Berber.’
Berbers schouders schokken heftiger en Teeuwis heeft haar nog nooit zo mooi gevonden als in dit hulpeloos verdriet, een verdriet dat Berber kenmerkt; ze is niet zo beroerd als menige vrouw denkt, de kerels daargelaten want die zien haar als een buitenkansje voor een smulgrage mond.
Dan doet Teeuwis iets wat hij van zichzelf niet voor mogelijk had gehouden. Met al zijn verzet heeft hij er tegen gevochten, met zijn scherpe verstand tegenover het meeslepende gevoel. Maar het gevoel overwon en overdag in de spaarzame stille minuten komt het terug. Het tilt hem boven alles uit en de dienstmeid Berber wordt de prinses met gouden krullen. Na Jonne is Berber de enige vrouw die iets in zijn verdere leven zou kunnen betekenen. Hij kan het niet verdragen dat ze zo'n verdriet heeft. Hij trekt haar - alsof ze een klein meisje is - dicht tegen zich aan, duwt haar hoofd tegen zijn schouder, en zijn stem beeft als hij zegt: ‘Toe, kalm nou maar.’
Hij legt zijn wang op heur haren, hij is een ongelukkige sta-in-de-weg, maar wat doet het er toe? Op dit moment is hij een gewoon mens, een man die een vrouw in zijn armen houdt, een vrouw die, met haar gezicht tegen zijn schouder geborgen, haar verdriet uithuilt en troost bij hem zoekt. Het duurt slechts een paar minuten, maar de seconden zijn heilig. Een klein moment van geluk dat zich als een koepel boven hem uitstrekt en dat zijn verdere leven als een herinnering zal worden meegedragen, omdat het eenvoudig te groot is om te worden uitgewist.
Lang nadat Berber is vertrokken, zit Teeuwis nog steeds in gedachten verzonken op zijn schoenmakerskruk. De leest staat doelloos naast hem op de grond, de hamer ligt vergeten in de spijkerbak.
Glimlachend staart Teeuwis naar de parkietenkooi; de vlugge groene ranke lijfjes schieten als opflikkerende vonken heen en weer. Luid kwetterend gaan ze op hun zaadbakje af, de vlug heen en weer draaiende kopjes gooien het korrelzaad links en
| |
| |
rechts. Kwistig valt het in de kooi en door de tralies op de grond. Maar Teeuwis ziet het niet, de geur en het beeld van Berber vervullen de schoenmakerij. Helder en scherp staat ze afgebeeld, iedere lijn in haar gezicht herkent hij.
Maar dan opeens bedenkt hij wanhopig dat Berber even ver van hem afstaat als eens Jonne stond. Meer dan ooit werpt de schaduw van Eile zich weer vooruit en opnieuw is de horizon even donker als voorheen en komt de zekerheid verstikkend naderbij dat hij altijd als tweede man in de schaduw zal moeten leven en pas dan erkend zou worden, zowel door Jonne als Berber, als Eile oudergewoonte genoeg van hen zou krijgen en ze als een versleten jasje van zich af zou gooien.
Langzaam vervaagt het beeld van Berber, Teeuwis grijpt weer naar de leest en de hamer, maar hij schreit geluidloos als hij met zijn gewende regelmaat de pennen in het leer drijft. Iedere slag van de hamer is een slag op zijn hart, dat pijn doet van liefde en hoop, maar zich nooit zal mogen uiten en als een gekortwiekte vogel eeuwig in zijn kooi zal moeten blijven zitten.
Hijgend komt Jonne van het buitenplaatsje met een emmer water - geput uit de regenbak en tot de rand gevuld op gevaar af van morsen - het keukentje binnen.
Het fornuis heeft ze flink opgestookt, de grote wasketel staat al een paar uur op het geopende vuurgat. Dikke wasemwolken stijgen uit de ketel omhoog, en drijven als langgerekte nevelslierten onder de bruinuitgeslagen zolderbalken langzaam voort. Ze kruipen als ijler wordende mist door het geopende zolderluik naar boven.
Traag kruipen dikke waterdruppels langs de wand en bedekken alles in de keuken met een doffe neerslag.
Jonne zet met een zucht van verlichting de emmer op de keukenmat, die hier en daar kale plekken gaat vertonen. Jonne, met het oog erop gericht, komt met haar beide handen in de rug gesteund overeind. ‘Het roept om nieuw,’ mompelt ze, ‘maar het geldschip komt maar niet binnen. De sluizen blijven dicht en de sluiswachter is voortdurend van huis. Goddank dat ik af en toe nog eens bij Teeuwis aan kan kloppen.’ Meestal snijdt
| |
| |
hij haar woordenvloed af, voor ze met haar verhaal geëindigd is en zegt hij: ‘Stil maar Jonne, je hebt me niets meer uit te leggen. Die klaagzang ken ik al. Ik zal je wel helpen, bij jou zit het goed. Ik krijg het altijd van je terug. Eile vertrouw ik minder. Maar één ding moet je me beloven: zwijg tegenover hem dat ik je met geld help.’
Daarna liep hij dan naar de linnenkast, waar hij onder een stapeltje ondergoed zijn portefeuille bewaarde en gaf haar daaruit een paar zilveren rijksdaalders. Nooit heeft ze er een woord tegen Eile over gerept.
Jonne pakt het hengsel van de emmer. Of ze nu pijn in haar rug heeft of niet, ze zal hem toch op het fornuis moeten tillen. Ze glimlacht bij de herinnering aan haar moeder, die haar - Jonne - toen ze nog jong meisje was vertelde dat, als je braaf en vroom was en alleen maar in het goede geloofde, het dan wel eens kon gebeuren dat de kaboutertjes het werk voor je deden. Tja, die kaboutertjes... Ze kende alleen maar de duiveltjes van wanhoop en verdriet en het tedere stemmetje van verlangen dat zo heel ver weg klonk, maar altijd nog zachtjes aan haar hart klopte met een nooit aflatende regelmaat.
Met een zachte tik komt de emmer op het fornuis neer. Ze buigt zich naar het deurtje, opent het en ratelt met de lange koperen tang in het vuur.
In de vuurpot springen spettervonkjes omhoog, de roetbestoven onderkant van de wasketel wordt er helder door verlicht.
‘Een best vuurtje,’ mompelt Jonne, ‘gauw wat briketten en turf erop.’ Ze grijpt naar de briketten en turven die netjes opzij van het fornuis staan opgestapeld op een oude krant die over de houten vloer ligt uitgespreid.
Nog even port ze in het vuur, strijkt de overtollige as weg en slaat het fornuisdeurtje weer dicht. Ze voelt met haar hand aan de wasketel. Het water wordt al aardig heet; straks als ze Pelle heeft geroepen kan ze het water op de bonte was gooien. Die ligt al - aangesmeerd met groene zeep - in de tobbe op de houten driepoot in het schuurtje.
Jonne, die tussen de kast en de broodtafel heen en weer scharrelt, streelt de kat, die miauwend op de stoel zit, bedelend om
| |
| |
een kaaskorst. Haar gedachten zijn bij Pelle. Wat heeft die jongen toch de laatste tijd? Als Aai met de rieten broodmand aan zijn arm klompenklossend over het gele klinkerpaadje loopt duikt Pelle, als hij in huis is, achter de stoel of de tafel weg.
Niet zodra had ze met de bakkersknecht afgerekend of Pelle kwam weer tevoorschijn, liep dan door de kamer heen en gluurde van achter het vitragegordijn naar Aai, die door de moestuin achterom naar het poortje van Teeuwis liep, Teeuwis, zijn volgende klant.
Opmerkzaam had ze Pelle bekeken. Mompelend liep de jongen rond, kennelijk onrustig. Zenuwachtig liep hij dan naar de linnenkast, tastte er met zijn hand onder en greep naar de kartonnen doos met de pop, pakte hem eruit en ging in de oude haardstoel van Eile zitten. Hij mompelde dan opgewonden, zette de pop van zijn linkerknie op zijn rechterknie, maakte de poppekleertjes los en drukte hem met een hoogrode kleur en opgewonden schitterende ogen tegen zich aan. Ze had hem, staande in de keuken, door het kiertje van de halfopenstaande deur begluurd. Wat hij daar deed kon ze niet doorgronden; meer dan voorheen had hij enorme belangstelling voor poppen.
‘Het is niet gewoon meer,’ had Teeuwis laatst nog beweerd, ‘er is wat met die jongen gebeurd, Jonne. Probeer er achter te komen wat het is, ik maak me er werkelijk ongerust over.’ Zittend aan tafel naast zijn parkietenkooi had Teeuwis peinzend grote wolken uit zijn doorrokertje getrokken.
‘Wat moet het dan zijn?’ had ze tegengestribbeld.
Maar Teeuwis had zijn wenkbrauwen gefronst en geantwoord: ‘Als ik dàt wist, waarschuwde ik jou niet. Je hebt het er laatst nog met mij over gehad, weet je dat nog, Jonne? Toen was ik het die er te licht over dacht, nu is het andersom. Ik waarschuw je. Je bent zijn moeder, aan Eile heeft hij als vader niks, daarom zal jij dubbel zo scherp moeten wezen. Nogmaals: pas op je tellen, Jonne. Iets heeft Pelle geschokt, daar ben ik zeker van. Alleen al omdat hij zo gek is met zijn poppen, veel te gek.’
Voor het eerst beluisterde ze iets van drift in zijn stem en ze was geschrokken. Zo kende ze Teeuwis niet, dat onverzettelijke gezicht met die harde ogen. Was dàt die zachte, altijd meegaan- | |
| |
de man? Die trage lijdzame broer, die van jongsaf aan in de schaduw van Eile had geleefd?
Opeens was het of er een gordijn voor haar ogen werd weggerukt, en wist ze haast zeker, dat Teeuwis met zijn stil, gesloten zwijgzame karakter als het erop aan kwam onverzettelijker en harder zou kunnen zijn dan Eile.
Lang nadat ze bij Teeuwis was weggegaan kon ze dat onverzettelijke gezicht met die harde ogen nog steeds niet vergeten en nu pas weet ze dat Teeuwis heel diep in zijn wezen een streng, zelfbewust mens moet zijn.
Jonne, bezig met het brood van Pelle te smeren, houdt even haar hand met het beboterde mes daarin, stil. Iemand had het van Teeuwis al eens eerder beweerd en ineens weet ze het: dat is Berber geweest. Het was als een lopend vuurtje door het dorp gegaan dat Berber bij Ma Kroonenburg in het café een klant, die roddelde over Teeuwis en Eile zo'n prachtige kerel scheen te vinden, had toegesnauwd: ‘Je moet es een beetje beter op je woorden letten voor je wat zegt. Maar nu je het toch over die twee broers hebt, zal ik jou es wat zeggen, meneer. De gezonde is er alleen maar op uit om te verwoesten en kapot te maken, de ander bouwt iets op, trots zijn handicap.’
De klant had haar opgenomen of hij haar voor het eerst zag en geantwoord: ‘Je zal het beter weten dan ik, daar ben je een vrouw voor.’ En smalend had hij erop laten volgen: ‘Eet jij soms van twee walletjes tegelijk, dat je ze zo goed kent?’
Voor het eerst had Berber zich vergeten en een klinkende klap op zijn wang deed de klant van schrik zijn mond houden.
Ma Kroonenburg kwam eraan te pas, suste de zwaarbeledigde klant met een gratis borrel en dreigde Berber met ontslag op staande voet als zoiets weer voorkwam.
‘Maar Ma zal wel wijzer wezen,’ zei Antje Nuyens, die een beetje suiker kwam lenen. Die Berber was nog altijd een goeie lokvogel en Ma hield na sluitingstijd er een volle geldla aan over. Niet voor niets waren haar duimen krom van het geldtellen. Het werd zoals Antje veronderstelde: Berber bleef in ‘De rode lantaarn’. Eile is er altijd nog vaste klant en Ma - die de handel en wandel van haar personeel heel goed kent - knijpt niet
| |
| |
één maar allebei haar ogen toe, als het Berber betreft.
‘En zo draven we nog altijd achter elkaar aan als de wijzers van een klok,’ mijmert Jonne.
Door de wasem heen ziet ze op de oude wekker - die samen met de gebloemde bussen van koffie en thee op de houten schoorsteenmantel staat - dat het zo acht uur zal zijn. Het is tijd om Pelle te roepen. 's Avonds gaat hij meestal met veel misbarende tegenzin naar bed, weigert de trap op te klimmen en als hij dat eindelijk doet blijft hij op elke tree als een halsstarrige ezel staan en laat zich maar aan het lijntje trekken, tot Eile zich vanuit de kamer ermee bemoeit en dreigt met een: ‘Naar je nest of ik trap je naar boven.’
Pelle vloog dan ineens in vliegende haast de trap op. 's Morgens krijgt Jonne hem er meestal niet uit en dan is er geen Eile om haar te helpen. Mokkend en brommend, na veel vijven en zessen daalt Pelle met de slaap nog in zijn ogen en meestal op blote voeten eindelijk de ladder af.
Rillerig duikt hij dan in zijn hoekje, op de stoel naast het fornuis; grommend gluurt hij naar zijn boterhambordje en als Jonne niet oppast verdwijnt de snee brood onder de tafel voor de wachtende altijd bedelende poes.
Zuchtend bedenkt Jonne dat het elke morgen met Pelle hetzelfde liedje is en voor het eerst van haar leven bestijgt ze met tegenzin de smalle ladder, die zucht en kraakt onder haar gewicht. Ze wil met haar hoofd omlaag - om zich niet te stoten - het laaggebalkte vlierinkje oversteken maar blijft onthutst staan. Het brandende petroleumlampje aan de wand, dat zijn flauwe lichtschijn over de donkere hoek van de vliering werpt, laat het nu rommelige bed van Pelle zien, waar de oude beer halfweggestopt ligt onder het hoofdkussen. Het flanellen laken en de dekens liggen hoog opgepropt als een waardeloze baal vodden aan het voeteneind van het bed.
Voor het bed staat Pelle, geheel naakt, met zijn rug naar haar toe. Hij streelt zijn blote lijf met zijn handen, aarzelend alsof hij zichzelf ontdekt. Maar zijn houding toont haar een niet te bedwingen nieuwsgierigheid en als zijn handen zijn borst betasten en verder glijden over zijn heupen naar beneden, waar zijn huid
| |
| |
glad en gespannen aanvoelt, stoot hij verrukte klanken uit. In het geluid van zijn stem beluistert Jonne blijheid. ‘O God,’ mompelt Jonne, ‘waarom?’
Ze sluit een moment haar ogen om dat voor haar vreselijke tafereel niet te hoeven zien en ze krimpt in elkaar en slaat verschrikt de handen voor haar oren als ze hem hoort grinniken.
Pelle ontdekt zijn eigen lichaam en de mogelijkheden daarvan. Het is geen zonde en het is niet slecht, ieder normaal mens doet dat. Opeens is het er, een onweerstaanbare lust dwingt je om naar jezelf te kijken. Je geeft er aan toe, je vindt het mooi en lief en je bent er trots op. Daarna komt de hunkering naar het uitdagende geheim dat zich langzaam ontsluiert en dat plotseling als een niet te stuiten stroom over je heen spoelt, een stroom waarin de golven je meevoeren naar de gelukzaligheid.
Het zou allemaal niet erg zijn wanneer Pelle was zoals zij is, of als wie dan ook, met een gezond stel hersens, maar Pelle is anders dan anderen. Dit kan niet, dat mag nooit. Ze zal het op alle manieren proberen af te remmen, want dit nieuwe gevoel bij Pelle, deze storm zal - ook voor hem - onoplosbare raadsels oproepen.
Het niet weten waarom en het niet-begrijpen...
Dan vraagt Jonne zich af wat Teeuwis al lang doet: hoe heeft Pelle zo zichzelf ontdekt? Heeft hij iets gezien, dat hem daartoe aanleiding gaf? Iets gewoons van grote mensen dat voor hem in zijn ziekelijke fantasieën tot een crisis in zijn denken heeft gevoerd?
Ze weet dat dit een van de raadsels om Pelle is, die zijzelf niet kan doorgronden en Pelle waarschijnlijk het allerminst.
‘Pelle,’ roept ze zacht om hem niet te doen schrikken en ze loopt naar de jongen die haar met open mond aanstaart. Dan grijnst hij triomfantelijk, wijst op zijn lichaam en zegt: ‘Mooi.’ Jonne ziet die opgewonden gloed die Pelles ogen doen schitteren. ‘Ja mooi,’ beaamt Jonne, pakt zijn hemd van de stoel, reikt het hem aan en zegt: ‘Trek maar gauw aan, je wordt helemaal koud.’
‘Nee,’ snauwt Pelle. Er trekt een rimpel tussen zijn ogen en boos doet hij een stap achteruit.
| |
| |
‘Ja maar jongen, je kan toch niet naakt lopen,’ roept Jonne wanhopig uit.
‘Nakend,’ glundert Pelle. ‘Pelle nakend,’ en weer laat hij grijnzend zijn kleine gele tanden zien. Hij observeert Jonne vanaf zijn bed, een soort kinderlijke tirannie schijnt hem te overweldigen. Hij voelt instinctmatig dat zijn moeder geen raad met hem weet, dat hij haar de baas is, nu op dit moment.
Jonne wordt kribbig, onrustig en angstig. Pelle is in een dwarse bui, dat merkt ze maar al te goed! Ze schaamt er zich voor Teeuwis te halen. Hoe moet je nu zoiets onder woorden brengen tegenover een eigenlijk vreemde man? Al is die man je zwager, die je al die jaren in wel en wee heeft bijgestaan. Dit kan ze zichzelf niet, maar nog minder Pelle aandoen. Geen mens hoeft te weten wat hier nu gebeurt, want wat begrijpen ze, - hoe zegt Teeuwis het ook al weer - van een misvormde gekreukelde mensenziel?
Dat is Pelle tenslotte toch. Hij leeft met zijn verstand en gedachten alleen in het duister en wat weet hij van het gebod, dat het lichaam een tempel is, die niet ontheiligd mag worden? Niets, net zomin als gelukkig zijn en genieten van de dagelijkse dingen om hem heen.
Zijn wereld wordt gevormd door zijn poppen en zijn kip. Tenminste, dat dacht Jonne. Hoe wreed is het noodlot, dat haar aangrijnst uit het gezicht van Pelle, de naakte jongen, die in zijn zoekende onschuld, zijn tasten naar het slot van die poort van een andere wereld nog steeds op het randje van zijn bed zit. Dat tafereel is voor haar hartverscheurend. Waarom moet een moeder zoveel pijn verdragen in die paar minuten?
‘Waarom sterf ik niet?’ mompelt Jonne, ‘dan ben ik van alles af. Dan weet ik van niets meer en de rust is over me gekomen.’ Dan schrikt ze op van haar eigen sombere gedachten. Sterven? Nee, nee, ze wil het nog niet, ze kàn het nog niet, want wat is Pelle zonder haar?
Heel haar leven heeft ze aan hem opgeofferd. Het is gruwelijk zondig om nu zo te denken.
Opnieuw probeert Jonne Pelle te bewegen zich aan te kleden, maar even halsstarrig blijft Pelle weigeren.
| |
| |
‘Mooi,’ bromt hij telkens weer. ‘Nakend... mooi...’
Ze slaat haar armen om zijn schouders. Opeens ziet ze weer de kinderlijke overgave in zijn ogen, die ze kent wanneer ze hem verhaaltjes vertelt, in de beste ogenblikken van hun samen zijn. Er ligt nu een glimlach om zijn mond en een moederlijke ontroering slaat door Jonne heen. Altijd zal ze van Pelle blijven houden, wat hij ook zal doen, maar nooit zal de angst voor dit kind haar verlaten.
Ze drukt hem even tegen zich aan. ‘Kom,’ dwingt ze zacht, ‘je moet je nu aankleden hoor.’ Ze laat Pelle los. ‘Zal moeder je helpen?’ vraagt ze. Opeens denkt ze aan de poppen waarvoor Pelle alles doet en laat. Ze neemt haar toevlucht tot de beer, die hen met één bruin glazen oog van onder het kussen aanstaart. ‘Kijk,’ fleemt Jonne, ‘de beer ziet je ook. En die zegt: Pelle, aankleden. Hoor je wel?’
Pelle, met zijn hoofd schuin luisterend, buigt zich over zijn bed, brengt zijn oor naar de berekop, blijft zo even bewegingloos staan, richt zich weer op, knikt van ja, komt naar Jonne toe en zegt: ‘Pelle aankleden.’ Meteen grijpt hij zijn hemd, dat hij achterstevoren over zijn hoofd aantrekt.
Jonne komt naar voren en strekt haar hand uit. ‘Zal moeder je helpen?’ vraagt ze.
Even aarzelt Pelle en Jonne wacht met angstig kloppend hart af. Hoe zal Pelle reageren, wàt zal Pelle doen?
Pelle grijnst, pakt zijn trui en geeft die aan zijn moeder. Jonne zucht van verlichting. Goddank, Pelle is tot het redelijke teruggekeerd.
Gehoorzaam laat hij zich aankleden, sjokt op kousevoeten over de zolder, daalt gedwee achter Jonne de ladder af, laat zichzelf zonder tegensputteren wassen en trekt zich daarna aan het tafeltje in het hoekje bij het fornuis terug.
Hij eet smakkend zijn met stroop besmeerde boterham, slobbert daarna zijn thee uit een emaille kroes, veegt zijn besmeurde stroopmond af, wrijft met zijn stroopvingers door zijn haar en zegt zielstevreden: ‘Pelle klaar.’
‘Ja, dat zie ik,’ glimlacht Jonne, die het vuile, aangesmeerde ondergoed van Pelle in het nu kokende water laat glijden.
| |
| |
‘Maar zo kan je niet naar buiten. Wacht, moeder zal even je handen wassen.’ Jonne pakt het sopdoekje van de roodgranieten aanrecht, wast Pelles handen die hij bereidwillig vooruitsteekt en wrijft ze daarna schoon met een vuile handdoek, die aanstonds toch in het sop moet. Met een washandje gaat ze door Pelles haar, kamt het weer op en zegt: ‘Ziezo, nu je jas aan, dan mag je naar buiten.’
‘Ja,’ grijnst Pelle en loopt naar de aangrenzende hos, waar aan een haak zijn jas hangt en de klompen - keurig naast elkaar - rusten in het rek.
‘Naar Betjebuur,’ zegt hij, als Jonne Pelle zijn groene gebreide das omslaat en daarna zijn jas dichtknoopt.
‘Nu al?’ denkt Jonne, die Pelle door het keukenraam nakijkt, verbaasd. Pelle loopt met zijn handen diep in zijn zakken weggestoken het klinkerpaadje af. ‘Zo vroeg in de ochtend al naar Betjebuur?’ vraagt Jonne zich af. ‘Hoe vaak laat dan toch dat mens Pelle met de hond uitgaan?’
Ze zal het Betjebuur toch eens vragen als ze die ontmoet bij de bakker of de kruidenier. Het moet toch niet te gek worden. Dat Pelle het hondje uitlaat vindt ze best maar het moet niet zo worden dat Pelle zijn eigen konijnen en zijn kip er door verwaarloost, want ze heeft waarachtig al genoeg te doen. Ze heeft haar handen vol aan Pelle en elke seconde, dat zij achter de dieren aandraaft, groeit tot een verloren minuut.
Maar nadat Jonne de kussenslopen in het water heeft laten zakken gaat ze naar de kast, pakt uit de broodtrommel een korst en loopt naar buiten naar het konijnenhok, dat steunend op een paar oude augurkenblikken - nu volgestopt met aarde uit de tuin - tegen het schuurtje aan leunt.
Daarna verzorgt ze Kippekakel en neemt het gelegde ei meteen mee naar binnen. Onder het afruimen van de tafel door denkt ze weer aan Betjebuur en Pelles vroege bezoek aan haar. Daar moet ze toch es met Teeuwis over praten, want het meest wonderlijke van alles is dat Pelle niet naar zijn dieren omkijkt. Dat is niets voor hem, hij is dol op dieren. Toen ze onderlaatst een dode pad uit zijn broekzak haalde en in de vuilnisbak gooide, stond hij erbij te huilen. Nee, Pelle is Pelle niet meer. Wat ze
| |
| |
zag op zolder zal ze geheim houden, want als ze daar in het dorp lucht van krijgen zul je wat beleven. Kwatongen kunnen je verder brengen dan je benen je kunnen dragen.
Pelle is op weg naar Betjebuur. De vogeltjes zingen niet meer in zijn hoofd en er liggen ook geen stenen meer in. Hij is blij om wat hij vanmorgen bij zichzelf op de zolder heeft gezien. Hij had het nooit eerder opgemerkt, maar na die dag met Betje en Aai en wat hij daar heeft gezien, is alles anders geworden.
Op zijn lijf - waar het eerst nog glad was - waren kleine haartjes gekomen, niet als het stugge rechtopstaande haar op zijn eigen hoofd, dat net zo hard en schraperig aanvoelde als de stekelige pannespons die in het kleine bakje ligt, in de hoek van de gootsteen.
Pelle bromt tussen zijn getuite lippen zijn lijfdeun: een aaneenrijgen van hoge en lage tonen.
Op de hoek van de dorpsstraat blijft hij staan, kijkt links en rechts, of hij niet ergens de bakkerskar van Aai op zijn hoogbruinspakige wielen ziet staan.
Maar de dorpsstraat is leeg, op Bulderbas de hond na, die aan elke onderkant van de bruinbastige bomen snuffelt en soms hier en daar met een zekere plechtstatigheid zijn rechter- of linkerachterpoot oplicht, net naar hem uitkomt.
Pelle grijnst. Aan Aai heeft hij een hekel omdat hij net zo met zijn valse ogen kan loensen als een kat die op een vogeltje loert en met zijn stem kan krassen als een kraai.
Nee, als hij maar een glimp van Aai had opgevangen zou hij rechtsomkeert maken.
Maar nu gaat hij naar Betjebuur, niet om een suikerspek en ook niet om met Wampie uit te gaan. Hij wil Betjebuur vertellen wat hij vanmorgen met zichzelf op de zolder heeft beleefd.
Als Betjebuur het weet krijgt hij vast twee suikerspekken en het idee alleen al doet Pelle smakken met zijn lippen. ‘Hèbben,’ zegt hij hardop.
‘Wat, mijn jongen?’ De stem achter hem doet Pelle zijn adem inhouden. Is me dat schrikken!
Hij moet een paar maal slikken om de schrik kwijt te raken. Hij
| |
| |
draait zich om. Voor hem, met in zijn hand een paar gerepareerde schoenen, bungelend aan de saamgeknoopte veters, staat Teeuwis.
‘Ik...’ stottert Pelle. Hij brengt zijn linkerhand naar zijn mond, zuigt op zijn duim. Hij is ineens niet blij meer. Waarom laat oom Teeuwis hem zo schrikken? Nu liggen er ineens weer zware stenen in zijn hoofd en de vogeltjes zingen luid.
‘Kom,’ zegt Teeuwis. De ontreddering bij Pelle valt hem op. De jongen mompelt verward, zijn ogen schieten angstig heen en weer. Teeuwis denkt na. Wat doet dat kind de laatste tijd toch vreemd! Pelle toont een duidelijk wantrouwen, een wantrouwen dat hij vroeger niet kende, en de verwonderde blauwe ogen die daarnet zo'n helle glans toonden staren weer dof voor zich uit, zonder enige herkenning of belangstelling voor hetgeen om hem heen gebeurt.
‘Kom,’ dringt Teeuwis aan en pakt Pelle bij de arm. Hij zal hem eerst maar naar het schuurtje brengen, dat lijkt hem voor vandaag voor Pelle wel beter. Misschien wordt hij door het zien van de poppen wel rustiger. Hij zal vanavond toch eens met Eile over Pelle praten, hem aan zijn verstand proberen te brengen dat hij wat Pelle aangaat niet alles op Jonne aan moet laten komen. Ja, dàt zal hij tegen Eile zeggen, maar of die naar hem wil luisteren is een tweede. Het zal wel ja en amen wezen, en als hij - Teeuwis - weg gaat weet hij vooruit dat hij van Eile het heilige kruis nakrijgt. Maar dan kunnen ze hem nooit iets verwijten als er iets gebeurt, want zijn kop eraf als het met Pelle goed zit.
Zwaar prakkizerend, met diepe denkrimpels in zijn voorhoofd, stapt Teeuwis voort met naast zich de sjokkende Pelle, zijn hoofd diep weggedoken in zijn opgezette jaskraag. Sloom slingeren zijn armen bij iedere stap langs zijn lichaam: links rechts, links rechts. Pelle knippert met zijn ogen; met de beste wil van de wereld kan hij zich niet indenken wat hij nou toch zou doen of waar hij heen zou gaan.
Opeens krijgt Pelle een tegenzin in alles, rukt zijn hand uit die van Teeuwis los. Niets kan hem meer schelen. De mensen doen altijd zo raar, precies dat wat hij - Pelle - niet wil.
‘Pelle gaat niet mee.’ Mopperend loopt hij bij Teeuwis van- | |
| |
daan en gaat op de rand van de stoep zitten, schuifelt met zijn voeten in de straatgoot heen en weer, terwijl zijn bovenlichaam op de maat meewiebelt.
De vogeltjes piepen weer oorverdovend hard en een paar pikken zelfs met hun snavel in zijn oor. Daartussendoor hoort hij de stem van zijn vader, die boos boven het getjilp van de vogeltjes uitschreeuwt: ‘Stop hem zonder eten of drinken in zijn nest. Het zijn allemaal kuren van dat jong.’ Opeens schreeuwt Aai: ‘Stuk schandaal, wat heb je bij Betjebuur te gluren?’
Pelle blijft ineens stokstijf zitten, zijn handen knijpt hij tot vuisten. Dàt was het: Betjebuur!
Maar waarom moest hij nu zonder eten naar bed? En wat deed Aai ook alweer in die kamer bij Betjebuur? Hij begrijpt er allemaal niets van, maar dan beginnen alle vogeltjes, die even stil zijn geweest, als op bevel weer te krijsen en te piepen. Ze schreeuwen allerverschrikkelijkst en ze hebben vast wat met Aai te maken. Als ie toch maar wist wat het was!
Als een verschrikt, schuw marmotje duikt Pelle weer in zijn jaskraag terug. Hij staart weer voor zich uit en het kille schemerige van het niet-weten sluipt weer verstikkend om hem heen. Om het niet-weten waarom alles toch zo was had ie soms in zijn bed zo vreselijk moeten huilen, dat er geen droog plekje meer was aan de bovenkant van het laken. Toen had ie zijn neus er ook nog maar ingesnoten, ook al omdat hij de zakdoek - die nog wel zo'n hele grote was - nergens in zijn bed terug had kunnen vinden. Het is nu weer net zo als altijd: er zeurt aldoor een mannenstem in zijn hoofd, die zegt dat hij mee moet. En of hij nu zijn vingers in zijn oren stopt en zijn ogen stijf dichtdoet: die stem zeurt maar door. Nu voelt hij ook nog een arm op zijn schouder, die - of hij wil of niet - hem langzaam overeind trekt. Verbaasd kijkt Pelle op en ziet het roodgeaderde gezicht van de veldwachter, die uit zijn bruinbesabbelde gouwenaar grote rookwolken blaast.
Pelle ziet de glinsterend opgepoetste koperen knopen op het donkere uniform. Verschrikt houdt hij de adem in, een instinctieve angst doet hem in elkaar krimpen. Hij is van deze man bang, nog banger dan van Aai of wie dan ook. Als hij in de
| |
| |
verte maar een glimp van hem ziet, verschuilt hij zich soms een hele dag om hem maar niet meer te ontmoeten.
‘Kom kom,’ sust veldwachter Teuteling, die de angst van Pelle wel degelijk bemerkt. Die doet de jongen wit wegtrekken en hij staat met zijn tanden te klapperen. Het is of die knaap alle rampen van de wereld op zich voelt afkomen.
Teuteling neemt zijn vreedzaam walmend pijpje uit zijn mond en wendt zich tot Teeuwis, die hem toevoegt: ‘Man je komt als geroepen. Pak jij die jongen es bij zijn schouder overeind, ik heb er de kracht niet toe.’
De veldwachter klopt Teeuwis kalmerend op zijn schouder. Hij merkt wel dat Teeuwis met het geval Pelle danig in zijn maag zit. Hij kijkt eens naar Pelle, schudt zijn hoofd en zegt: ‘Jonne moet die jongen wegdoen, voor er narigheid van komt.’
Teeuwis zet zijn schoenenbundeltje naast zich op de stoep neer, kijkt naar Teuteling die in zijn pas nieuw gekregen uniform - besteld door de gemeente en gemaakt door de dorpskleermaker - nu een zeer statig man is, maar een man met een scherp oordeel, en toch met begrip voor bepaalde situaties. Hij is meer mens dan menigeen in het dorp.
Teeuwis knikt, zegt dan met nadruk: ‘Je hebt misschien wel gelijk, maar vergeet één ding niet veldwachter: het is alles wat ze nog heeft.’
‘Juist daarom,’ meent Teuteling, naar Pelle lopend. ‘Als ze hem bij zich houdt en er gebeuren dingen die niet meer te verantwoorden zijn, is ze hem helemaal kwijt. Jongens als hij doen soms raar, je weet wel wat ik bedoel. Meisjes zijn niet altijd veilig voor ze. Tenslotte zijn ze op een bepaalde manier toch een kerel. Nou ja, misschien loopt het zo'n vaart niet, maar Jonne en Eile doen beter hem in een inrichting te plaatsen. Dat is tegenwoordig - als de dokters een beetje meewerken - niet zo moeilijk meer.’
‘Hij doet geen kip kwaad,’ verdedigt Teeuwis Pelle, ‘en van wat jij bedoelt heeft ie geen benul.’
‘Weet ik, weet ik,’ geeft de veldwachter toe. ‘Nog niet, maar het zou - hoor je wat ik zeg Teeuwis? - het zou eens anders kunnen worden. Dan moeten ze ingrijpen maar dan is het meest- | |
| |
al te laat. Praat es ernstig met je schoonzuster, Teeuwis.’
Teeuwis mompelt iets van ja, maar hij verzwijgt wijselijk dat hij al een paar maal met Jonne heeft gesproken.
Teuteling trekt Pelle aan zijn schouder omhoog, nu staan die twee tegenover elkaar: Teuteling, groot en dreigend in het blauwe laken en met de sabel opzij, Pelle met angstig heen en weer schietende ogen onder zijn lage voorhoofd. Een scheve grijns geeft het jongensgezicht even een potsierlijke uitdrukking; hulpeloos kijkt Pelle van de veldwachter naar Teeuwis. Opeens trekt Pelle zijn hoofd in zijn jaskraag terug, doet een stap achteruit, grijpt naar Teeuwis' hand, strengelt zijn vingers er stijf omheen en zegt met trillende lippen: ‘Mee, Pelle mee.’
‘Ja hoor jongen, we gaan,’ zegt Teeuwis en met een ‘gedag en bedankt’ tot de veldwachter, vervolgt Teeuwis met Pelle zijn weg.
Teuteling - op ronde - slaat een andere richting in, peinzend over alles waarover een dorpsveldwachter kàn peinzen, alle dingen die nauw verband houden met het vredig samenleven in dit dorp.
Pelle is daar één van. Als het aan Eile lag, zou Pelle allang in een of ander tehuis voor zulke jongens zijn ondergebracht. Teuteling blijft staan, strijkt de punten van zijn snor op, kijkt rond en zegt hardop: ‘Jááá, maar Eile is Eile en Jonne is niet alleen Jonne, maar ook nog moeder.’ Dan schudt de veldwachter zijn hoofd en loopt verder. Hij weet wel dat Jonne Pelle niet wil afstaan.
Verholen grinnikend houdt Teuteling opeens de pas in: Da's voor de tweede keer vanmorgen dat de bakkerskar voor het groene poortje bij Betjebuur staat.
Die Aai en die Betje, twee ouwe snoepers. Kadetjes brengen en kadetjes halen. Enfin, ze moeten het zelf maar weten, ze zijn oud en wijs genoeg en hangen beiden al lang niet meer aan moeders schorteband.
Over Pelle maakt hij zich meer zorgen. Het is toch beter als hij zelf ook maar es met Jonne gaat praten; wie weet wat daaruit voortvloeit. Vreemde ogen dwingen meestal en Teeuwis blijft toch altijd familie. Nee, het is beter als hij zelf gaat. Volgende
| |
| |
week maar eens, op een avond. Dan zal hij het Jonne heel voorzichtig zeggen.
|
|