| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
‘Laat dat, Meertje. Bah, die vieze gewoonte om altijd in je neus te peuteren, moet je nu maar es afleren!’ roept Antje vanuit de keuken, waar ze met een rood hoofd van inspanning en de hitte van het brandende fornuis staat te strijken.
Meertje, spelend in de kamer, met al haar poppen op een rijtje en bonte Harlekijn op haar schoot, brengt eerst de peutervinger naar haar mond voor ze brutaal antwoordt: ‘Nou, kan ik het helpen, ik heb toch geen zakdoek.’
‘Al heb je hem wel, dan gebruik je hem nog niet,’ gaat Antje er korzelig op in. Moe is ze van de hele middag strijken; wassen voor een ander is ook niet alles en dan die lingerie van de notarisvrouw met al die roesjes en strikjes. Er gaat toch zoveel tijd in zitten.
Ze zet de afgekoelde ijzeren strijkbout terug op het fornuis, pakt de andere met een bruingeschroeide flanellen lap er weer af, houdt hem even op zijn kop, en spuwt zachtjes om de warmte te meten op het gloeiende strijkvlak.
Meteen hoort ze Meertjes felle stemmetje dat triomfantelijk roept: ‘En jij mag lekker niet spugen, da's nog veel viezer.’
Dat is Antje net te veel, bonkend komt de strijkbout weer op het fornuis terug.
Met een paar stappen is ze in de kamer en Meertje krijgt een klinkende draai om haar oren.
‘Daar, snotneus, ik zal je leren met je brutale mond,’ snauwt Antje.
Meertje, de nog lang niet boetvaardige, valt snikkend op de houten stoof neer. ‘Da's gemeen,’ roept ze uit en wrijft met haar toegeknepen vuist in haar ogen. ‘Je spuugde toch; ik zag het zelf.’
‘En nou zeg ik jou nog één ding,’ raast Antje door. ‘Als je nou nog één keer waagt je brutale mond open te doen, ga je naar bed of naar buiten. Ben jij wel wijs, verdorie! Jij zegt altijd maar wat voor je mond komt.’
Meertje, wanhopig, zielig in elkaar gedoken, kijkt naar haar moeder die met opgewonden kleurtjes van boosheid op haar
| |
| |
wangen voor haar staat. Ze weet dat moeder het meent, maar koppig klinkt het: ‘Ik zeg lekker niks meer tegen je en ik ga naar buiten.’
Antje, de wijste partij kiezend, zwijgt en Meertje sjokt met de harlekijn onder haar arm naar buiten. Even later kijkt Antje hoofdschuddend door het keukenraam - waar ze voor alle zekerheid de bloeiende geraniums heeft verwijderd, want met Meertje weet je nooit waar je aan toe bent - naar haar dochtertje.
Ze lijkt als twee druppels water op haar vader. Willem met zijn goeie hart kon ook opstuiven dat de honden er geen brood van lustten. Als die 's middags om een of andere reden de donder in had, dan werd het eten met ongenoegen. Maar wat was hij met al zijn fouten een goeie kerel! En wat mist ze hem, iedere dag weer opnieuw, om over de nachten maar te zwijgen.
O ja, er waren vrijers genoeg, die de bedwarmte met haar wilden delen, maar verder niet, want wie moest een vrouw met vier lappen op haar mouw?
Als ze nog eens een man nam, dan moest die ook een vader voor haar kinderen zijn. Ze merkte maar al te goed, dat vooral Dikkie - de jongste - de man en vader in het gezin miste. Het kon haar zo'n pijn doen als hij van zijn vriendjes thuiskwam en opgetogen over hun vaders kon vertellen, die zo'n prachtige vlieger voor hen maakte of uit het riet een fluitje sneed. Na vijf minuten opgewonden gebabbel hield hij opeens zijn mond, kon haar met zijn grote blauwe ogen aankijken en vragen: ‘Wil jij geen vader, mam?’
De tedere klank in het kinderstemmetje gaf haar een brok in de keel. Dikkie verwachtte van haar een antwoord, een antwoord dat ze niet kon geven omdat ze het eenvoudig niet wist.
Ze durfde niet naar dat vroegwijze snuitje te kijken, dat kleine rimpeltjes in zijn voorhoofd kon trekken van al dat denken.
Even later gleed hij van zijn stoel, haalde met een wanhopig gebaar zijn schoudertjes op en zei zuchtend: ‘Nou ja, dan maar niet.’
Hij kwam naar haar toe, klemde zijn armpjes om haar middel,
| |
| |
drukte zijn hoofd tegen haar heupen en vroeg: ‘Mag ik een fluitje kopen, mam?’
Eigenlijk kon ze het geld niet missen - de kwartjes groeiden haar niet op de rug - maar als ze naar hem keek en hem vergeleek met Pelle, de zoon van Jonne en Eile, voelde ze zich, trots haar armoe van weduwvrouw, ineens zo rijk, dat ze zei: ‘Je mag van moeder een fluitje kopen en ook nog een vlieger.’ ‘Volk in?’
Antje schrikt op. Dirk Sybrands steekt zijn hoofd om de hoek van de keukendeur. Meteen stapt hij de glimmend bruin gepoetste drempel over naar binnen, en vult met zijn enorme gestalte het hele keukentje.
Antje, weer staande achter de strijkplank, staart de onverwachte bezoeker verbluft aan. Dirk is haar allerbeste buurman, maar de keren dat hij bij haar over de vloer komt, zijn op de vingers van één hand te tellen.
De bout komt op de strijkplank neer. ‘Maar buurman, wat kom jij hier rondsjouwen?’
‘Nou, dat zal ik je vertellen,’ zegt Dirk, ‘maar ga er effe bij zitten meid; dat is niet in drie woorden te vertellen.’
Hij kijkt de keuken rond. ‘Is al het grut de hort op?’
Ze knikt. ‘Dat zie je; behalve Meertje, maar daar hebben we geen last van, die speelt buiten.’
‘Juffrouw Herreketek,’ ontvalt het Dirk, want hij mag Meertje wel, met haar pientere ogen en dat rappe mondje. ‘Ze kijkt soms dwars door je heen,’ besluit hij.
Antje schiet in de lach, terwijl ze de zakketel onder de kraan houdt. Ze zal maar even een kopje koffie zetten, want zo te zien is Dirk voorlopig nog niet weg.
‘Ze is mij te bij de hand,’ zucht Antje en laat de ketel in het vuurgat van het fornuis zakken. Ze neemt tegenover haar buurman aan de andere kant van de tafel plaats. ‘Nou buurman, wat heb je op het hart?’
‘Ja, kijk es Antje,’ begint Dirk en strekt zijn lange benen voor zich uit. Het is lekker warm in de keuken en de kat zit op de tafel te gapen dat je bijna in zijn binnenste kan kijken.
Antje zelf brengt de gezellige sfeer waar je als kerel eigenlijk
| |
| |
niet buiten kan, net als zijn eigen goeie vrouw.
Dirk legt zijn rechterbeen over zijn linker en vraagt: ‘Zeg Antje?’
‘Ja Dirk?’
‘Mis jij Willem nog altijd erg, ik bedoel, net als in het begin?’ Antje veert rechtop in haar stoel. ‘Wat bedoel je?’ Al wat ze verwacht maar niet dat hij haar dat zonder omwegen zou vragen. Jonne zei laatst nog tegen haar: ‘Ieder mens heeft zijn dromen, naast zijn leven.’ Ook zij heeft ze nog steeds wat Willem betreft, al is hij al weer drie jaar weg. Waarom laat Dirk dat niet rusten?
‘Waarom moet je dat nou ophalen, buurman?’ vraagt Antje en hij hoort haar fluisteren: ‘Ik dacht dat je dat toch wel wist, maar ik wil je het nog wel es zeggen. Voor mij was er maar een, en dat was Willem.’
Weer denkt ze aan Jonne, die na een hooglopende ruzie met Eile - altijd weer om die Berber - bij haar hier in het keukentje had zitten uithuilen. Onder het snikken door had Jonne gezegd: ‘Ik kan niet anders Antje, maar Eile is voor mij nog altijd de man. Al schopt en slaat hij me, ik kan hem niet loslaten, ook niet om Pelle.’
‘Maar het gaat niet om een man,’ verdedigt Dirk zich, en hij trekt zijn lange benen onder de stoel terug.
‘Nou, dan kom je er wel raar mee aandragen,’ glimlacht Antje. Wat had buurman toch?
‘Nou, zoveel, dat je een kerel om je heen kan verdragen. Ik bedoel...’
Antje schiet in de lach om het ontdane gezicht van Dirk, die het toch zo goed bedoelt maar de juiste woorden niet kan vinden om het probleem waarmee hij worstelt uit te leggen.
‘Als je nou es begon bij het begin,’ raadt ze. Kijk hem daar nou es zitten: Dirk Sybrands, eens de beste vriend van haar man zaliger. Ze knikt hem vriendelijk toe. Dirk, aangemoedigd door dit gebaar, begint zijn verhaal...
Het is druk in de scheersalon van Teeuwis, waar de vaste zaterdagavondklanten op de bruinhouten stoelen langs de wand zit- | |
| |
ten. Wel neemt het aantal zelfscheerders dagelijks toe, maar er zijn er nog genoeg die bij Teeuwis komen. Hij scheert best en er is altijd wel een andere klant om gezellig mee te leutereteuten.
Ze horen graag - bij elkaar gedromd onder de lage vertrouwde zolderbalken - het laatste nieuws uit het dorp en de daaromheen liggende ver strekkende polder. De polder, met zijn machtige zware vette kleigrond, die de ploeg in zilveren langgerekte strepen kapotsnijdt, onder een lage hemel waaronder de wolken voortjagen; de polder, waar Arie Boekhout, de oude kromgebogen rietsnijder, een schamel stuk brood verdient in het rietveld aan de voet van de binnendijk.
En daar in de scheersalon - waar Teeuwis een van zijn klanten inzeepte onder een laag geurig wit schuim - leerde hij, Dirk, de grote stoergebouwde Tabe Noorda kennen. Net haalde Teeuwis het aangescherpte scheermes over Piet Bakkers stoppelige kaken toen de deur met een forse zwaai werd opengeduwd. De koperen deurbel schudde heftig heen en weer en klingelde lang en klaaglijk.
Paultje Glerum, de melkrijder, die als vanouds het hoogste woord voerde alsof hij voor de tijd al drie borrels naar binnen had gewerkt, hield verschrikt zijn mond en staarde evenals de anderen naar de deur waarvoor wijdbeens - in manchesterbroek en blauwe trui gestoken - een kerel stond die ze geen van allen kenden.
Hij had zijn zwarte gummilaarzen nog aan en had het blijkbaar niet de moeite gevonden om ze voor de deur uit te trekken, wat de gewoonte was.
Langzaam kwam hij naderbij, bleef vlak voor Teeuwis staan en vroeg: ‘Is hier in de buurt een herberg? Ik bedoel geen stinkkroeg maar een behoorlijke gelegenheid. Ik ben het meer as zat bij Reyer Band. Een bepaald soort wijven, je kan het geen vrouwen meer noemen, zitten tot 's avonds laat bij de tapkast en as je niet oppast loopt zo'n troel nog mee naar je kamer. Ik ben geen heremietje, jongens, maar je moet op je lijf passen. Het is geen rotte appel.’
Ze hadden hem allemaal uit laten praten en daarna met wijs- | |
| |
gerige hoofden geknikt. In het verlopen cafeetje van Reyer Band kwam bijna niemand meer. Het lag verlaten aan het eind van de binnendijk, vlakbij de rietvelden en de kolksluis. Alleen 's zomers waren de seizoenvissers er vaste koffieklanten. Daar was dus die vreemde klant neergestreken en die vroeg nu hier bij Teeuwis een ander adres. Teeuwis schraapte het scheermes af aan een stukje krant, pakte opnieuw de volschuimige zeepkwast om Piet Bakker voor de tweede keer in te zepen, nam zijn vreemde bezoeker van hoofd tot voeten op en zei: ‘Je zou het eens in “De rode lantaarn” kunnen proberen.’
De vreemdeling streek peinzend met zijn hand over zijn ongeschoren wangen en bromde: ‘Weer zo'n stinkkroeg! Nee, dank je maat, daar heb ik mijn buik van vol.’
Dries Krijnen, de oude kleermaker, die naast Dirk zat knipperde met zijn kleine driehoekoogjes, haalde de pijp uit zijn mond en vroeg met de steel in de richting van de vreemdeling wijzend: ‘Ben jij een zeeman?’
De man gaf direct geen antwoord, kwam naar voren, nam plaats op de andere stoel naast Dirk, legde zijn ene been schuin over zijn andere en zei dan: ‘Nee maat, ik ben net zomin zeeman geweest als jullie allegaar bij elkaar. Ik kom uit het hoge noorden en ze hebben mij beleefd verzocht om hier te komen.’ Allen zaten paf. Ze staarden naar de man of hij een wereldwonder was. Wie waren die ‘ze’?
Maar de kerel hield verder zijn mond en keek naar Teeuwis met zijn wit voorschoot, die Piet Bakker nawreef met een ruwe handdoek, zodat diens toch al pijnlijke gezicht nog meer ging schrijnen. ‘Scheerbrand’ noemde Teeuwis dat met een mooi woord en daar was niks tegen te doen. Het zat in je huid of niet, want zijn scheerdershand was vakbekwaam genoeg.
Dries, de oude kleermaker, begon weer te kwebbelen. Hij vroeg op de man af wie die ‘ze’ dan toch wel mochten zijn. Allen luisterden met gespitste oren. Zelfs Teeuwis, die de volgende klant zorgvuldig inzeepte, keek met een schuin oog naar de man die schijnbaar ongeïnteresseerd voor zich uit staarde en met de vingers van zijn ene hand op zijn zwartgelaarsde been zat te trommelen.
| |
| |
De bezoeker draaide zich om en keek naar Dries, die wrikbillend van nieuwsgierigheid op zijn stoel zat. Dries wreef met zijn wijsvinger tussen het boordje van zijn bruin werkoverhemd. Pff... hij kreeg het er warm van, zo vorsend keken die helgrijze ogen van die kerel hem aan!
Toen hoorde hij hem zeggen: ‘Jij bent voor zo'n klein opdondertje verdomd nieuwsgierig, maar je mag het wel weten. Het is geen geheim wat ik hier kom doen. Die “ze” is de gemeente die een goeie mollevanger zoekt. Die mollevanger ben ik. In jullie binnendijk en de ringvaart barst het van dat kruipende wroetende goedje. Mollen zijn onder elkaar lang geen lieverdjes, potdome nee.
Nog effe, dan wordt ie ondermijnd en loopt achter in de polder de hele zood onder water. Mollen vechten op leven en dood en wroeten de voet van de dijk kapot. Gistermiddag in een paar uur tijd had ik er over de twintig, en dat op een stukkie van nauwelijks tien vierkante meter. Je zou het niet willen geloven, maar ze vreten elkaar onder de grond op. Ik stak er een met mijn schop naar boven, die had een aangevreten graafklauw. Met één slag heb ik hem toen maar uit zijn lijden geholpen.’
Toen de man zweeg hadden de anderen elkaar aangekeken. Ze hadden wel wat over een mollenplaag gehoord, maar dat het zo erg zou zijn, dat had geen mens gedacht.
Jan Wouters ging er eens breeduit voor zitten, zodat de zware gouden horlogeketting op zijn dikke buik nog meer schitterde in het lamplicht dan voorheen. Hij haakte zijn dikke eeltige duimen achter zijn vest en bromde: ‘Bak je ze niet àl te bruin, beste man? Ik weet heus wat mollenplaag is, maar zoals jij het hebt verteld, heb ik het nog nooit op de viool horen spelen.’
De man haalde zijn schouders op, gaf geen antwoord en staarde zwijgend in het gele schijnsel van de lamp.
De stemmen ratelden weer op. De zware stem van Looiers, de smid, die Jan Wouters gelijk gaf hoorde je boven alles uit.
En hij - Dirk - zou wel eens willen weten wat er achter dat gefronste voorhoofd voor gedachten rondtolden.
Hij kwam er eerder achter dan hij vermoedde. Plotseling draaide de man zich naar hem toe en vroeg: ‘Weet jij misschien een
| |
| |
goed kosthuis voor me? Het is maar om een halfjaartje te doen, dan trek ik weer ergens anders heen.’ Glimlachend vervolgde hij: ‘Ik ga waar de wind me drijft. Alleen als ze mijn hulp inroepen heb ik een betrekkelijk korte tijd een vaste standplaats.’ De man had zich voorovergebogen. Met zijn zwartdoorgroefde wijsvinger tikte hij Dirk op de mouw en zei: ‘Ik wil er redelijk voor betalen, als ik er een beetje huiselijke gezelligheid voor in ruil krijg.’
Dirk dacht meteen aan Antje, waar iedere cent welkom was, en zo te zien leek het hem geen ongeschikte kerel. Vreemde ogen dwingen, dat was vooral voor Meertje wel eens goed. En Dirk, in zijn al te grote geestdrift, had vol vuur Antje geprezen en beloofd dat hij het wel in orde zou maken.
Ze hadden afgesproken elkaar vanavond bij Teeuwis weer te ontmoeten. Maar toen de kerel wegging draaide hij zich om, keek Dirk eens aan en zei: ‘Ik heb een hond, een beste mollevanger, die komt mee. Zeg dat vooral.’
Nou zit ie hier tegenover Antje en Dirk eindigt, terwijl hij het zweet van zijn voorhoofd veegt: ‘Zo, nou weet je het hele verhaal. Je ken een kostganger krijgen, maar dat ie een hond had dat wist ik niet. Dat moet je geloven. Hij zei het pas op het allerlaatste nippertje.’
‘En nu moet ik maar ja toegeven,’ hoont Antje die van haar stoel komt. Verdorie nog aan toe, het is omdat Dirk eens de grootste vriend van Willem was, maar anders schold ze hem de huid vol. Die kerels doen maar, kletsen als een kip zonder kop een eind de ruimte in. Heeft ie zich natuurlijk gewoon laten overbluffen door die Tage Voorda of Noorda, hoe die kerel ook heten mag.
Antje raast inwendig, kwaad op alles en iedereen, maar het meest op zichzelf, omdat ze het geld van die onbekende kostganger zo goed kan gebruiken.
Die hond zal ze wel op de koop toe nemen. Zij en ook de kinderen houden van dieren en de kat zal wel aan hem wennen. Die kerel zou het bed van Meertje kunnen krijgen en die moest die paar maanden maar bij moeder slapen. Het zou alles best kunnen, als de nagedachtenis aan Willem er niet tussen stond.
| |
| |
Met hem had ze die jaren de hemel gevonden. Toen hij haar ontviel was het of de bliksem in haar leven sloeg; het verbrandde alle geluk en een hel van pijn bleef over.
Ze had een keer de kans gekregen om uit die hel te ontsnappen, Adriaan Heeres wilde haar en ook haar kinderen. Maar ze kon het niet omdat ze vooruit wist dat ze het niet vol zou kunnen houden.
‘Ik zou het maar eens proberen Antje,’ zegt Dirk en hij gluurt naar zijn buurvrouw, wier jonge gezicht na drie jaar weduwschap vol zorgrimpeltjes zit.
Langzamer laat hij erop volgen: ‘Het geeft je niet, als je je diep in jezelf opsluit en wilt leven met vervlogen herinneringen. Daar ben je niets mee gebaat, Antje, en Willem zou dat nooit hebben gewild.’
Antje bijt op haar tanden. Waarom houdt ze zo koppig aan het verleden vast? Ze zal - zoals Dirk zegt - het leven moeten aanvaarden zoals het dagelijks tot haar komt.
Ze glimlacht en zet de strijkbout, die langzamerhand roodgloeiend staat, opzij van het fornuis om wat af te koelen en zegt: ‘Nou, vooruit, kom met die kerel maar es opdagen. Ik wil wel es zien wat ik straks in mijn huis krijg.’
Dirk zucht. Gelukkig, dat is dan opgelost, en hij zegt: ‘Nou meid, ik stap weer es op en ik zal...’ Maar dan houdt hij verschrikt zijn mond, een oorverdovend gekrijs belet hem verder te gaan. Tegelijkertijd slaat de keukendeur met een bons open. Meertje met vuurrode kleurtjes op haar bolronde wangen van kwaadheid stuift naar binnen, op de voet door Pelle gevolgd, die er als een ouwe hond sjokkend achteraan komt.
Vóór Antje of Dirk iets kunnen vragen of zeggen roept Meertje: ‘Hij wilde mijn harlekijn afpakken mam,’ en steviger drukt ze de pop met de grappig beschilderde tronie tegen zich aan.
‘Hébben,’ roept Pelle en strekt zijn hand naar de harlekijn uit. Antje ziet de hebzuchtige glans in de ogen van de onnozele. Meertje duikt als een woedend-blazende kat achter Antjes rokken weg. ‘Je krijgt hem niet,’ schreeuwt het felle kinderstemmetje, achter de brede rokken van haar moeder moed scheppend.
| |
| |
Ze trekt spottend een lange neus naar Pelle, die nu met voorovergebogen schouders naast Dirk in het keukentje staat, bedremmeld voor zich uitstaart en nog steeds mompelt: ‘Hebben!’ ‘Nééééé,’ sart Meertje met een lange uithaal, ‘je krijgt hem lekker tóch niet.’
Ze schudt de harlekijn heen en weer. Potsierlijk schudden de armen en benen naar links en rechts en de felle kleuren van zijn pakje schitteren als lichtende vlekken achter de donkere rok van Antje.
De ronde belletjes aan de puntmuts en de kraag tinkelen zachtjes. Hun liedje danst in de keuken op en neer, kaatst terug tegen de bruinbeslagen hanebalken, glijdt de wand naar beneden, springt over de grinnikende Dirk Sybrands heen en nestelt zich in Pelles oren.
‘Pak hem dan, pak hem dan,’ plaagt Meertje en stapt achter Antje vandaan. Ze heeft moed gekregen door de aanwezigheid van de twee grote mensen. Nu zal Pelle niet zo raar meer durven doen wat hij daarnet deed. Toen ze samen langs het poortje van Betjebuur liepen, bleef hij staan, frummelde aan de knopen van zijn broek en zei: ‘Aai ook.’ Ze had hem niet-begrijpend aangekeken, de schouders opgehaald en gezegd: ‘Aai, da's een rare.’ Ze had gelachen en toen grijnsde Pelle en heel voorzichtig, alsof hij bang was dat hij de harlekijn pijn zou doen, had hij de pop gestreeld. Opeens wilde hij hem afpakken en toen kregen ze ruzie.
En nu laat ze de harlekijn voor Pelles ogen heen en weer dansen.
‘Neenee,’ roept Pelle. Zijn handen met wijd opengesperde vingers steekt hij vooruit alsof hij voor iets terugdeinst, en Antje ziet hem in elkaar krimpen, met zijn hoofd tussen zijn schouders, alsof hij slaag verwacht.
‘Wat is er Pelle?’ roept ze verbaasd, want zo heeft ze de zoon van Jonne nog nooit gezien. Als een schuwe vogel, die gevangen is in een klem, zit hij in elkaar gedoken.
‘Pijn,’ stamelt Pelle. ‘Pijn!’
Bezorgd doet Antje een stap naar voren. Meertje - haar plaagzucht vergetend - staart nu beteuterd naar Pelle. Haar hand met
| |
| |
de harlekijn erin heeft ze onthutst laten zakken; de pop rust met zijn slappe watten benen op de grond, de lange oranje schoenen met op de punt een glimmend belletje liggen gekruist over elkaar op de geelbruine kokosmat.
‘Pijn,’ stamelt Pelle opnieuw en wijst op de pop, die met zijn gezicht tegen de poot van de keukentafel ligt.
‘Wat nou?’ bromt Dirk Sybrands en goedig slaat hij zijn arm om Pelles schouders. ‘Die pop pijn? Niks hoor me jongen, die poppen benne doje dingen, die voelen niks.’
Maar dan houdt hij zijn mond; hij ziet Pelles gesloten ogen in het witweggetrokken gezicht.
‘Wat nou, me jongen, wat sta je daar nou zachtjes te grienen? Hebben ze je zo verdriet gedaan?’
Alle drie staren ze stomverbaasd naar Pelle wie de tranen over de wangen stromen. In de stilte die daarop volgt, propt buiten de wind zijn wangen bol, blaast al zijn adem in de schoorsteen en jubelt in de pijp van het fornuis, waar de nu vergeten strijkbouten staan af te koelen op de zijkant, vlak naast de pan met een overgebleven rest met bietenprak van gisteren.
Pelle valt op zijn knieën naast de harlekijn neer; hij draait het poppegezicht naar zich toe en streelt het met voorzichtige vingers, tast naar de kraag, met de weer tinkelende belletjes.
Hij heft zijn hoofd op en grijnst breed naar Antje. Die ziet Pelles ogen weer in blijde glans oplichten en verheugd stamelt de jongen: ‘Niet dood, pop is niet dood.’
Het is Meertje, het vroegrijpe wezentje, dat met haar kwikzilverige verstand Pelles benevelde geest meteen doorgrondt. Antje staat versteld, haar dochtertje is nu weer één en al lieflijkheid. Innig, zodat elk woordje een zoentje is op Pelles verkreukelde zieltje, zegt ze, terwijl ze haar smalle hand op Pelles mouw legt: ‘Nee hoor Pelle, buurman Sybrands jokt. De harlekijn is helemaal niet dood, hoor maar, zijn belletjes rinkelen.’
‘Hèbben,’ zegt Pelle weer.
‘Maar eventjes hoor, en niet kapot maken,’ waarschuwt Meertje en voorzichtig duwt ze de pop in Pelles handen.
‘Teeuwis zei lest in de salon dat Pelle van poppen houdt,’ weet Dirk Antje te vertellen. ‘Het is een gosmirakel hoe die anders
| |
| |
met de jongen om kan springen. Jonne heeft er af en toe de handen vol aan. Dan zoekt ze maar weer d'r heil bij haar zwager. Aan Eile heeft ze niks, die dartelt om Berber als een mot om een brandende lamp, voor zolang het nog duurt. Want geloof mij nou, Antje, as die zijn vleugels brandt dan zal het lelijk aankomen.’
‘Dat zal met Eile wel meevallen, het is een eendagsvlieg, die fladdert van de een naar de ander,’ antwoordt Antje. ‘Schroeien heeft op hem geen invloed meer.’
Onderwijl houdt ze Pelle in het oog en vinnig laat ze erop volgen: ‘Nou Dirk, ik ben niet haatdragend, maar ik gun het hem. Jonne heeft geen leven bij hem gehad.’
‘Tja,’ geeft Dirk toe. ‘Eile is lang geen lekkere jongen, dat geef ik toe en hij is ook geen vriend van me. Maar waar twee kijven hebben twee schuld. Eile heeft in de loop van de jaren een slechte naam in het dorp gekregen en Jonne is, omdat ze zo'n kind heeft als Pelle, door sommigen op een voetstuk geplaatst. Dat vergeten we ook wel es, Antje.’
‘Nee, nou is ie goed,’ stuift Antje op. ‘Nou praat je wel heel anders, Dirk Sybrands. Maar wie moest toendertijd Jonne zo nodig waarschuwen?’
‘Weet ik wel, weet ik wel,’ zegt Dirk en wijzend met zijn vinger vervolgt hij: ‘En ik heb er spijt van als haren op mijn hoofd dat ik het gedaan heb.’
‘Gedane zaken nemen geen keer,’ antwoordt Antje, die de strijkbouten weer op het vuur zet omdat ze nu te veel zijn afgekoeld. Mijmerend gaat ze verder: ‘Ik geloof dat iedere man en ook elke vrouw pas gelukkig zouden zijn, als ze werkelijk hun lot kenden.’
‘Je weet niet wat je zegt,’ bromt Dirk, ‘en dat het veel zal helpen geloof ik ook niet. Sommigen donderden meteen dood van de schrik, als ze het wisten. Meid, wees blij dat de toekomst voor ons verborgen blijft. We zouwe geen rustig minuutje meer hebben.’
Antje knikt en ze grijpt naar de bruinverschroeide flanellen lap die op de hoek van de keukentafel ligt, om weer een van de strijkbouten van het fornuis te pakken. ‘Misschien heb je ge- | |
| |
lijk,’ geeft ze toe en kijkt weer naar de nu rustig spelende kinderen, die voor de keukentafel op de grond zitten. Ze hoort de stuntelig-hakkelende stem van Pelle, die met moeite uit zijn woorden kan komen en op zijn knieën de harlekijn heen en weer wiegt en het vermanende opklaterende stemmetje van Meertje, de altijd weer even vinnige haaibaai, die Pelle zal zeggen hoe het nou werkelijk moet.
‘Nee Pelle, je moet niet zo op zijn borst douwen. Hij zou haast stikken. Wàt zeg je? Doe je dat niet? Wat ben jij een lastig leugenmirakel! O, wil je de belletjes horen? Dan moet je hem heen en weer schudden. Pas op, voorzichtig, niet als een hoopje oud vuil!’
Meertje pakt de harlekijn van Pelle af, en hij wordt meteen weer nors en stug. Hij grist de pop weer uit Meertjes handen.
Dirk, leunend tegen de aanrecht, schiet in de lach. ‘Nou, in ieder geval laat ie zich niet op zijn kop zitten.’
Meertje - ineens razend - gaat woedend tegen Pelle tekeer. Ze stampvoet en schreeuwt naar de grijnzende Pelle, die de pop achter zijn rug houdt: ‘Akelig jong, hij is van mij. Geef hier.’
‘Kalm, kalm,’ sust Antje die probeert tussenbeiden te komen.
‘Het kan anders ook, hè?’
Ze kent de felle driftbuien van haar dochtertje die in een vernielende woede kan losbarsten. Ze is dan moeilijk tot bedaren te brengen en soms een paar dagen geheel van streek. Antje probeert de pop uit Pelles handen te krijgen, Dirk kijkt geïnteresseerd toe. Hoe zal Antje dat oplossen? Als Pelle eenmaal iets in zijn klavieren heeft, is het heel moeilijk het uit zijn vingers vandaan te krijgen. Hij trotseert harde woorden, desnoods slaag. Maar vrouwen zijn en blijven wonderlijke wezens. De tactiek die ze toepassen om hun doel te bereiken, doet je als man soms versteld staan.
Het lukt Antje, na heel veel moeite en met wijs beleid. Meertje heeft haar pop terug en Pelle - op weg naar huis - sabbelt zielsverheugd op een lollie.
Bij het groene poortje van Betjebuur blijft hij even staan, hij wrijft met zijn handen aarzelend langs zijn voorhoofd. Wat was er hier ook al weer gaande? Waarom zingen nu opeens weer
| |
| |
alle vogeltjes tegelijk? En waarom lacht Harlekijn en tinkelen zijn bellen?
Vermoeid sjokt Pelle verder. Alles gilt en schreeuwt in zijn hoofd door elkaar. Harlekijn staat te dansen en de belletjes hoor je boven alles uit. De half afgesabbelde lollie ligt vergeten in de straatgoot, en Bulderbas - de hond - ontfermt er zich dankbaar over.
|
|