| |
Vijfde hoofdstuk
‘Hé Pelle, wat moet je daar weer voor het poortje van Betjebuur?’
Pelle - half verscholen in de groenbebladerde heg met de zorg over de fluitende vogeltjes in zijn hoofd, die nog erger tjilpen dan de mussen in de straatgoot èn met de zorg om Kippekakel die parmantig in het tuintje op en neer stapt en waarvan hij niet weet hoe hij haar terug moet krijgen - kijkt verschrikt om. Die stem kent hij maar àl te goed. Het is Aai, de knecht van bakker Houtlosser, die uit het poortje tevoorschijn komt en nu wijdbeens op de stoep voor Pelle blijft staan.
Met een zachte plof komt de bakkersmand neer, het witte kleedje dat het brood beschermt tegen stof en vuil wipt omhoog en blijft in een omslag liggen.
Pelle ziet grote platte smakbollen vol rozijneogen en stukjes sukade naast kleinere bruingebakken krentenbollen en plakken honingkoek. Gesuikerde krakelingen liggen er als rondgedraaide figuren tegenop.
Pelle snuft een paar maal diep. Hè wat ruikt dat lekker. Hij smakt met zijn lippen, kijkt met begerige ogen naar de gevlochten geelrieten broodmand.
‘Moet je d'r één?’ vraagt Aai, die Pelles begerige blik heeft gevolgd. Hij bukt zich, pakt een krakeling, doet een stap naar voren, strekt zijn hand uit en zegt: ‘Hier, voor jou.’
Pelles angst is groter dan zijn begeerte, hij ziet de hand met de
| |
| |
gekromde roodbehaarde vingers. Hij voelt ze weer in zijn nek, hoort hoe Aai's harde stem hem weer uitscheldt en plotseling is daar weer de schrik die hem overvalt. Dieper drukt hij zich weg in de heg, schudt heftig zijn hoofd.
‘Wat nou?’ vraagt Aai verwonderd. ‘Moet je niet? Hier jong, pak het nou maar an en smikkel het maar lekker op.’
Aai komt naar voren, hij zal de jongen er nog maar een smakbol bij geven. Dat kan nooit kwaad als je op zijn tijd iets lekkers aan Pelle geeft en Pelles vriendje probeert te worden.
Het zit hem, Aai, niet lekker wat Pelle heeft gezien, hij heeft niet zo'n vertrouwen in de simpelheid van de jongen en het niet begrijpen als Betje.
Met recht: hij moet zoete broodjes bakken! Hij loopt naar de broodmand, pakt er een smakbol uit en gaat weer naar Pelle, die met groote wijdopen ogen nog steeds tegen de heg staat gedrukt, geheel verstard in zijn ontzetting.
Aai komt steeds dichterbij, Pelle voelt zijn knieën beven. Hij moet hier zo vlug mogelijk weg, maar hij kan zijn kip toch niet alleen laten?
En die loopt maar in de tuin van Betjebuur, zaadjes pikkend uit de laatbloeiende viooltjes en torretjes uit de grond peurend.
Aai staat nu vlak voor hem, grijnzend buigt hij zich voorover, Pelle ziet de kleine witgele tanden, net de tanden van Stinkie, de zwarte kat van vrouw Vader, toen die met één sprong in het klimop hing en een vogeltje doodbeet.
‘Toe nou jongen, pak het nou toch an,’ dringt Aai voor de zoveelste maal aan.
‘Nee, moet niet.’
Stotend komen de angstwoorden over Pelles lippen. Hij staat nu helemaal weggedrukt in de heg, hij kan niet meer links of rechts; de blaadjes ritselen boven zijn hoofd, de kleine takjes kriebelen in zijn nek en een grote kruisspin kleeft als een zwarte vlek op zijn hemd. Achter hem kakelt zijn kip opgewonden, voor hem - besluiteloos - staat Aai, met in zijn ene hand een krakeling, in zijn andere een smakbol.
‘Laat het kind toch met rust,’ hoort Aai een stem achter zich zeggen. ‘Zie je niet dat hij doodsbang voor je is?’
| |
| |
Aai draait zich om en staat oog in oog met Berber. Ze draagt een rode jurk met een donker kraagje. Het blonde haar is nu tot een wrong gedraaid en ligt in haar nek, een bruine sierkam met glittersteentjes is er in gestoken.
‘Kijk kijk,’ klakt Aai met zijn tong, ‘wie we daar hebben,’ en hij eindigt met een lange uithaal: ‘de goudvos!’
‘Ja, de goudvos,’ snauwt Berber, ‘maar niet voor jou, al loop je de deur bij Ma Kroonenburg plat.’
‘Nee, jij hebt liever een getrouwde kerel,’ hoont Aai. ‘Nou, afijn, op een ouwe fiets moet je het leren, zeggen ze.’ In hem schreit het van onbeheerste woede omdat hij toch zo graag die meid een keer zou willen vrijen, maar hij krijgt er de kans niet voor. Niemand krijgt de kans, nou ja, niemand...
Daarom haat hij haar evenzeer als dat hij naar haar verlangt, het is de jaloezie die hem opvreet.
Haar te vernederen is zijn diepste wens, maar tevens zou hij bij haar uit willen huilen en vergetelheid zoeken, vergiffenis vragen voor de belediging die hij haar heeft aangedaan.
Hij ziet het smalende lachje om haar mond en de spotduiveltjes in haar ogen als ze antwoordt: ‘Ik weet wie het zegt, dus maak ik me er niet druk over. Maar beter een jonge getrouwde kerel as een afgelikt oud wijf.’
Berber werpt haar hoofd achterover en schatert het uit.
Aai lacht niet, de aderen zwellen op zijn voorhoofd en in zijn hals. Zijn gezicht wordt rood van woede. Mijn God, hij zou die meid... maar hij kan niet tegen haar op, net zomin als Jan Wouters dat kon. Ze is zo hard als steen, al is ze zo vriendelijk en voorkomend als ze je bij Ma Kroonenburg bedient. Ze kan je met die warme bruine ogen aankijken of ze niet weet waar Abram de mosterd haalt.
Woedend bijt hij haar toe: ‘Wees voorzichtig met die woorden zus. Ik zou niet weten wat je daarmee bedoelt.’
‘Die rooie jurk werkt zeker op je zenuwen,’ hoont Berber. ‘Hoe ik het bedoel? Ik dacht dat je dat wèl wist. Je zou ook eens door het poortje moeten lopen, naar een van de beste klanten van je baas.’ Langzaam laat ze er op volgen: ‘Of misschien dat we samen eens naar Houtlosser zouden kunnen gaan.’
| |
| |
Aai deinst terug. Iets in hem waarschuwt dat het die meid ernst is met wat ze zegt. Hij toomt in, pakt de broodmand op, hijst die hoog tegen zijn heup, kijkt haar aan en zegt: ‘Dat meen je toch niet?’
Berber trekt minachtend haar lip op. Kijk hem daar staan, meneer grootbek! Een kind als Pelle de stuipen op het lijf jagen, maar als je hem zelf tenakomt bibbert ie als een juffershondje. Pelle is uit de heg tevoorschijn gekomen en staart met open mond bangelijk van de een naar de ander. Hij ziet de kwaadblinkende ogen van Aai, die Berber van hoofd tot voeten opnemen.
Berber trekt zich van de hele Aai niks aan, want ze draait haar rug naar hem toe en voor het eerst ziet Pelle van héél dichtbij haar grote bruine ogen en de kleine rode mond met die volle warme lippen.
Betjebuur heeft ook lippen, maar net zulke dikrose als het varken van boer Gerritsen, die met zijn brede snuit in de zwarte blubberige grond wroet. Deze mond is toch anders. Als die tegen hem praat zwijgen de vogeltjes in zijn hoofd.
Zonder aarzelen loopt hij naar Berber toe als ze haar hand naar hem uitstrekt en zegt: ‘Kom maar hier Pelle.’
Hij legt zijn eigen bruine knuist in de hand van Berber, meteen sluiten zijn vingers om die hand heen. Zachte, slanke vingers heeft ze met mooie rose nagels net als de poppelijven.
Naast haar sjokt hij voort, af en toe kijkt hij schuchter omhoog en een grijns trekt Pelles mond scheefweg als Berber hem vriendelijk toeknikt.
Uren zou hij met die vrouw zo hand in hand willen blijven lopen, zo voortsjokkend naast die wiegende heupen zodat haar jurk soms onverwacht langs de mouw van zijn jasje schuurt. Ze ruikt net als de rozen uit de tuin van zijn moeder, grote rode rozen. De kleur van de zachtrode blaadjes die hij wel eens voorzichtig met de vingers streelt, omdat hij ze zo mooi vindt, diezelfde kleur ligt op de wangen van deze lieve vrouw.
Dan blijft Pelle plotseling staan, Berber houdt de pas in en zegt vriendelijk: ‘Kom Pelle.’
Pelle schudt zijn hoofd en blijft wijdbeens staan als een halsstar- | |
| |
rige ezel. Moeizame denkrimpeltjes tekenen zich op zijn voorhoofd af, peinzend kijkt hij naar Berber. Waarom ziet hij nu ineen dat dikke rode gezicht van Betjebuur en dat gluiperige van Aai? Waarom bonst zijn hart zo zwaar als hij eraan denkt wat hij heeft gezien van die twee? Waarom verlangt hij opeens net zo met deze vrouw te zijn, als Aai met Betjebuur?
Pelle krijgt een kleur van opwinding, maar hij voelt zich ook doodongelukkig.
Dat gevoel heeft hij nog nooit gekend. Hij weet ook niet wat het is, alleen weet hij dat hij zich dicht tegen die vrouw zou willen aandrukken, maar dan toch anders dan bij zijn moeder... Zijn moeder, die zo beschermend haar armen om hem heen kan slaan en hem met haar harde werkhand sussend door zijn haar kan strijken.
Dan kruipt hij dicht tegen moeder aan en houdt zich muisstil. Zo, samen zittend in het schemerige hoekje naast de linnenkast, vertelde ze hem allerlei verhalen over de poppen.
Over Siep, de matroos, die niet op een schip maar op een wolk over de wereld vaart, en op zondag in de hemelse wei speelt met de engeltjes. Engeltjes met mensehartjes, net als het hartje van Pelle. ‘Begrijp je Pelle,’ vroeg zijn moeder dan. Natuurlijk begreep hij het, maar één ding begreep hij niet: Waarom zijn moeder dan huilde. Als hij dan met de mouw van zijn trui haar tranen wegveegde, drukte ze hem soms zo wild tegen zich aan dat het hem pijn deed en fluisterde ze hem in het oor: ‘Je bent alles wat ik heb.’
Maar dat wilde hij niet en dan rukte hij zich los. De kamer leek dan net de kooi van de parkieten, die aan de wand in de keuken hing van oom Teeuwis. De zware druk kwam terug in zijn hoofd. Hij liep dan naar buiten waar hij op zijn hurken naast de regenbak bleef zitten, mijmerend over Siep, de matroos, die met de engeltjes speelde.
Waarom speelden ze niet met Harlekijn, die met zijn bellen stond te rinkelen, vragend of hij ook mee mocht doen?
Waarom had zijn moeder daar niets over gezegd?
‘Kom Pelle.’ Berber geeft een rukje aan zijn hand. ‘We kunnen hier niet blijven staan.’
| |
| |
Pelle kijkt naar Berbers gezicht. De vrouw knikt hem vriendelijk toe, hij ziet het glanzen van de witte tanden tussen de even geopende lippen en het dikke blonde haar dat in een diepe golf over haar voorhoofd valt.
Het denken deed hem zeer, maar hij wilde het weten: wat had zijn moeder ook weer gezegd? ‘Engeltjes hebben het mooiste haar van de wereld en weet je hoe dat komt, Pelle? Omdat ze op een wolk vlak bij Onze Lieve Heer wonen en Hij op zondag altijd door hun haren streelt.’
Pelle grijpt onwillekeurig naar zijn haar. Het is stug haar, net zo kort als de borstel waarmee Miebet Verdonk - liggend op haar knieën - op de houten vlonder bij de vaart de melkemmers uitboent.
Pelles hand schiet omhoog en voor Berber begrijpt wat hij eigenlijk wil, roefelt zijn hand al door heur haren op een vreemdsoortig liefkozende manier.
Pelle slaakt een verrukte kreet. Dit haar is zacht, net zo zacht als van de engeltjes op die witwatten wolken, waarover zijn moeder vertelde.
De ontdekking hiervan doet zijn wangen gloeien en geeft warme plekken in zijn hals. ‘Mooi,’ fluistert hij, ‘mooi...’
Berber pakt de hand van de jongen en duwt die weer naar beneden. Ze geeft hem een speels tikje op zijn wang en zegt: ‘Kleine charmeur, je hebt toch iets van je vader geërfd. Maar nu gaan we samen verder hoor.’
Ze dwingt hem voort te lopen door hem zachtjes aan zijn arm mee te voeren.
Pelle is in zijn droom gestoord, hij sjokt mopperend met Berber mee. Zijn humeur verandert in een ommezien als een blad aan een boom. Nijdig schopt hij een kiezelsteentje voort en als ze bij de winkel van bakker Houtlosser komen, blijft hij opeens narrig staan.
Hij staart begerig naar de mooi opgemaakte taartjes, kleurige vierkantjes die liggen te pronken op een prachtig zilveren blad achter het raam.
‘Hèbben!’ roept Pelle en steunend met beide handen tegen het glas drukt hij zijn neus tegen het raam. ‘Hèbben,’ herhaalt hij
| |
| |
weer en hij kijkt naar Berber en hij wijst op een slagroomtaartje, dat triomfantelijk pronkend met een geconfijte rode kers in een witte roomlaag Pelle het water in de mond doet lopen. Berber schiet in de lach. ‘Morgen,’ belooft ze. ‘Morgen zal je mond koekjes eten, zoals de joden zeggen, maar nou moet je mee, joggie.’
Pelle hoort Berber niet eens. Sprakeloos van verrukking kijkt hij weer naar al het lekkers. Het lekkers, dat hem Berber en alles en iedereen om zich heen doet vergeten, dat zijn hart driemaal sneller doet kloppen. Hij smakt luidruchtig met zijn lippen. Zenuwtrekken van begeerte halen zijn mond scheef, een straaltje speeksel druipt van zijn tuitende lippen op zijn goed.
Berber rilt. Nu ziet ze ineens het monster in die jongen, het afschuwelijke, die jongen, die nu opeens niets menselijks meer heeft met zijn kwijlend beestengezicht dat in zijn bloeddronken begeerte dat wil hebben waar hij trek in heeft.
Nu begrijpt ze iets van de weerzinwekkende afschuw die Eile voelt voor zijn zoon, Eile, die Pelle kan vernederen door te zeggen: ‘Als mens zijnde mag en doe je het niet, maar mijn God, Berber, op sommige dagen, als de bladeren van de bomen vallen, als Pelle dan niet weet wat hij doet, krijst als een dier, dan zou ik hem dood kunnen trappen.’
Op dit moment bewondert Berber Jonne, die haar hele leven voor dit wezen heeft opgeofferd. Ze haalt een paar keer diep adem, slaagt er in haar afkeer voor een ogenblik te overwinnen, vermaant zichzelf en pakt Pelle bij de arm.
‘Kom,’ zegt ze, maar wàt ze ook probeert, Pelle blijft weigeren.
‘Toe dan toch Pelle,’ smeekt Berber.
‘Laat maar,’ hoort ze achter zich zeggen. ‘Het lukt je toch niet. Als Pelle in zo'n bui is is er geen goed aan te doen en is alles vergeefs.’
‘Gunst, ben jij daar,’ roept Berber en verrast kijkt ze naar Teeuwis, Teeuwis met het bruinieren schootsvel nog voor met bungelend aan zijn arm een mand met daarin de gemaakte schoenen, elk paar vastgebonden met een touwtje door de eerste vetergaatjes. Daaraan zit een afgescheurd stukje wit karton met in Teeuwis' beverige letters de naam van de klant erop geschreven.
| |
| |
‘Goddank,’ zucht Berber. ‘Ik ben blij dat je er bent. Ik weet niet wat ik moet doen om Pelle mee te krijgen.’
Teeuwis trekt, als vanouds als hij in gedachten staat verzonken, aan zijn gorgelende pijp. Langzaam blaast hij een rookwolk omhoog en vraagt: ‘Waar had je dan met hem naartoe gewild?’ ‘Met hem naartoe gewild?’ wauwelt Berber Teeuwis verbluft na, ‘da's ook een rare vraag. Naar zijn huis natuurlijk, waar anders heen?’
‘Vind je dat zo natuurlijk?’ vraagt Teeuwis en hij zet de gevulde schoenenmand voor zijn voeten neer. Met een wat hardere stem gaat hij verder: ‘Denk jij wel eens na bij wat je doet? Het is nu niet bepaald fijntjes, je in Jonnes huis te vertonen. Ook al was Pelle voor jouw bedoelingen een mooie blikvanger geweest, want zo ligt het toch. Is het niet zo Berber?’
Teeuwis' felle blauwgrijze ogen houden de bruine van Berber, die langs hem heen probeerden te kijken, gevangen.
Berber bijt op haar lippen om haar ergernis te verbergen: Teeuwis heeft haar door.
Ze had door Pelle naar huis te brengen, een kans gekregen Jonne te ontmoeten en ze had met haar willen praten, zonder haat, zonder dreiging maar als twee vrouwen van wie één de verstandigste weg moet zoeken: Hoe het probleem Eile het beste is op te lossen. Wat kon Jonne haar man nog bieden, met wat kan ze hem nog binden? Met niets meer, helemaal niets meer! Eile schommelt met zijn gedachten tussen de twee vrouwen, hij kan geen keus maken, hij weifelt.
Zij - Berber - wil Eile, zonder meer. Het deert haar niet hoe ze met hem moet leven en waar ze met hem moet leven, als ze maar niet langer in de schaduw van die ander moet blijven staan.
Gisteravond, in de goed gevulde wijnkelder van Ma, had ze Eile stiekum binnengehaald. In haar kamertje durfde ze dat voor geen goud, omdat Ma behept is met het zogenaamde Argusoog. Het lijkt wel of Ma door de wanden heen kan kijken. De kelder is de enige plaats waar ze Eile kan ontmoeten, als het te koud of te regenachtig weer is om de polder in te trekken. Nu mist ze vaak de warme koestal van Jan Wouters. Ze had ernstig met Eile gesproken en toen ze het woord ‘scheiden’ zonder meer
| |
| |
uitsprak, was hij verschrikt opgesprongen.
‘Méén je dat?’ had hij gestameld. Ze had geknikt. ‘Natuurlijk, je bent van mij, niet meer van die andere vrouw.’
Zittend op een kist keek ze naar hem terwijl hij nerveus heen en weer drentelde. Zijn schaduw wierp zich vooruit in het licht van de lantaarn en tekende zich spookachtig langgerekt af tegen het rek met stoffige wijnflessen.
Toen, leunend met zijn rug tegen een stapel dikbuikige biervaten, zei hij: ‘Je bent altijd zo haastig gebakerd, ik... Lieve God, Berber, dat gaat zo maar niet!’
Glimlachend had ze haar hoofd geschud. Ach, wat was Eile ergens toch een zwak, besluiteloos persoon en dàt voor een man! Altijd maar weer de beslissing uitstellen, soms was hij net een kleine jongen die niet kan kiezen tussen een zak gekleurde stuiters en een bromtol, omdat hij ze toch graag liefst allebei wil bezitten.
Ze was opgestaan en naar hem toegelopen, had zich tegen hem aan gedrukt. Hij had meteen zijn armen om haar heen geslagen en zijn lippen over haar hals laten glijden. Speels beet hij in haar oor en toen fluisterde hij: ‘Wacht nog drie maanden Berber, toe, geef me dat beetje uitstel nog, en dan zal ik beslissen.’ Ze had haar hoofd tegen zijn schouder geduwd. Waarom kon ze hem zo moeilijk weerstaan? Waarom gaf ze hem altijd weer zijn zin?
‘Als ik eens met Jonne ging praten?’ Ze hief haar hoofd op, keek hem van dichtbij aan.
Meteen greep hij haar bij haar schouder en duwde haar van zich af. Nors klonk het: ‘Bemoei je daar niet mee, Berber. Laat Jonne aan mij over. Het is toch een heel probleem, dat moet je kunnen inzien.’
Maar op dat moment wist ze heel zeker dat niet Jonne, maar zij het probleem voor Eile vormde.
En toen leek het of ze van heel ver de stem van Teeuwis hoorde, die zei: ‘Eile is een man, die alleen van zichzelf houdt. Ik voor mij hoop nooit dat je het zal ondervinden Berber.’
Door de herinnering hieraan viel voor haar de verdere avond in duigen.
| |
| |
Ze kon zich niet meer geven zo ze wilde en Eile werd hoe langer hoe norser. Vroeger dan gewoonlijk ging hij weg. Toen ze de zware grendel voor de eikehouten deur schoof, stelde ze vast dat ze niet blij was geweest met zijn bezoek en er niet om treurde dat hij vroeger dan gewoonlijk was vertrokken.
Integendeel, voor het eerst, zolang ze Eile kende, voelde ze iets van opluchting.
Maar haar besluit stond vast: op haar eerste vrije middag zou ze Jonne op gaan zoeken.
‘Zo is het gegaan,’ denkt Berber, en die onverwachte ontmoeting met Pelle kwam haar goed van pas. Verdraaid nog aan toe, waarom moest Pelle zo halsstarrig worden, vlak voor die bakkerswinkel? Het was allemaal tijdverspilling geweest en juist in die luttele laatste minuten komt Teeuwis opdagen! Teeuwis, die haar - Berber - als geen ander door heeft en meteen de bedoeling, die ze met Pelle had, wist te doorgronden.
Berber kan de blik van Teeuwis niet langer verdragen, ze bloost en slaat haar ogen neer. Het is of alle kracht uit haar wegzakt. Ze kan Eile niet opgeven, ze kan niet zonder hem leven, maar is er met diezelfde Eile voor haar wel een uitweg?
Zolang hij zich niet van Jonne - om welke reden dan ook - kan losmaken, blijven ze in een cirkel om elkaar heen draaien. Het lijkt wel of Teeuwis een duiveltje in een doosje is, dat elk ogenblik te voorschijn kan springen, op de meest ongelegen momenten, om Jonne te beschermen.
‘Je hebt gelijk,’ antwoordt Berber mat, en onderwijl glijdt haar blik naar Pelle die nog steeds met zijn neus tegen het etalageraam staat gedrukt.
‘Het was gemeen van me, wat ik wilde doen. Ik dacht alleen aan mezelf, maar nu ik Pelle zie is alles heel anders.’
Teeuwis fronst zijn wenkbrauwen, hij ziet opeens een strak, vaal en verbeten jongevrouwengezicht. Berber is niet zo hard als de mensen wel zeggen. Voor hem staat het vast, dat Berber een vrouw is, in wie de trots de boventoon voert, maar dat ze toch ook nederig kan zijn, zichzelf kan wegschenken, en als het erop aankomt zich kan opofferen voor een ander.
Als hij tranen in haar ogen ziet, strijkt hij vluchtig met zijn hand
| |
| |
over haar arm en zegt sussend: ‘Kom kom Berber, er zijn nog erger dingen in de wereld. Maar je hebt toch niet zo'n hekel aan Jonne als dat je mij wilt doen voorkomen, hoor.’
Tranen branden in Berbers ogen. Ze bijt op haar lippen, wil koste wat kost niet huilen. Wat mankeert haar opeens? Waarom is ze zo week, zo verdrietig? Waarom heeft ze ineens haar interesse voor alles en iedereen verloren? Behalve dan voor Teeuwis met zijn kromgegroeide lijf, dat voor haar niet krom meer is maar recht als van een ander. En plotseling overvalt haar het gevoel, dat ze altijd wel bij hem zou willen zijn, als niet Eile met heel zijn wezen en verlangen lokte in de verte.
‘Hier kan je je tranen mee drogen,’ hoort ze Teeuwis zeggen, en hij duwt haar zijn rode zakdoek in haar hand. ‘Hij is schoon, vanmorgen heb ik hem uit de linnenkast gehaald,’ verontschuldigt hij zich, als ze met de zakdoek over haar wangen wrijft.
Ze moet er om lachen, om die verontschuldiging. ‘Je bent een bovenstebeste,’ zegt ze, terwijl ze hem zijn zakdoek teruggeeft. ‘Ik zal het onthouden, Teeuwis.’
‘Doe dat,’ zegt Teeuwis, die de mand met schoenen weer oppakt en met een zwaai aan zijn arm hangt. ‘En bemoei je maar niet met Pelle. Die vindt zijn weg zelf wel, als hij strakkies is uitgekeken op de taartjes. Dag Berber, tot ziens.’
Berber kijkt hem na, als hij weghinkt, en bij iedere strompelende pas die hij maakt, is het of de leegte meer en meer om haar heen valt.
Ze draait zich om en zonder nog één blik op Pelle te slaan, slentert ze de weg terug die ze is gekomen.
's Avonds brengt Betjebuur Pelles kip bij Jonne terug, mopperend dat dat beest al haar violenzaad heeft opgepikt. Haar goeie hart zegt dat het om Pelle is, anders zou ze er werk van maken. Maar Jonne moet er voortaan wel rekening mee houden.
Dat doet Jonne: Pelle krijgt de eerste dagen zijn kip niet in handen. Er is trouwens geen land met hem te bezeilen en Teeuwis is het tenslotte die de opstandige knaap weet op te vangen en met de poppen te troosten.
|
|