| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
‘Wat heb je nou weer uitgehaald, mirakel? Hoe kom je nu aan die winkelhaak in je bloes. Je zondagse nog wel!’
Woedend gaat buurvrouw Antje tegen Meertje tekeer, terwijl ze haar handen die onder een schuimende laag sop zitten driftig afveegt.
Ze is laat met haar was; ze heeft er twee werkhuizen bij, dan loopt het in je eigen bedoening wel eens over de hand.
Antje kijkt naar haar dochtertje, dat er niet bepaald schuldbewust bijstaat en wier mondje even vinnig kan zijn als de flitsend oprijzende pennen van een stekelbaarsje.
Meertje is een van haar vier kinderen en de ongezeggelijkste en lastigste.
‘Nou, geef ereis antwoord,’ gaat Antje verder.
Meertje wiebelt van haar ene been op het andere, peutert met een spits vingertje in haar neus en zegt: ‘Het is mijn schuld niet, ik heb het niet gedaan. Het komt door Pelle.’
‘Pelle?’ vraagt Antje onthutst. ‘Wat heb jij nou met Pelle te maken?’
Antje begrijpt het niet. Haar buurjongen Pelle, de grote goedaardige lummel die in zijn eigen wereldje alleen leeft voor zijn makke kip, zou die de schuldige zijn?
Maar Meertje mag groter lastpost zijn dan de drie anderen en meer extra werk geven wat vuile kleren aangaat: liegen doet ze nooit.
Opeens voelt Antje haar benen trillen, het is of de hemel boven haar hoofd in elkaar valt. God bewaar me, dat ze daaraan niet heeft gedacht! Pelle zal toch niet...
Ze leunt tegen de keukentafel, gaat er dan bij zitten. ‘Meertje, kom es hier.’ Ze trekt het kind naar zich toe. ‘Vertel moeder es, Pelle heeft toch niet? Ik bedoel...’
Antje aarzelt. Hoe moet je zoiets nu aan zo'n kuiken vragen! Meertje op haar beurt, kijkt haar moeder onderzoekend aan, vaag spottend. O, ze weet best wel wat haar moeder bedoelt. Ze hoort het vaak genoeg, als ze achter de beschuttende hoge heg met haar poppen speelt.
| |
| |
De jongens, die daar spelen, soms heel geheimzinnig verhalen over kleine Dirk Sybrands vertellen, die dik bevriend is met Jaap Sterk, ook al zo'n slechterik. Maar ze houdt niet van die vieze praatjes en instinctief ontwijkt ze Dirk en Jaap.
Antje voelt hoe ze een felrode kleur krijgt onder die begrijpende blik van haar dochtertje.
Meertje bespaart haar moeder verdere vragen en klautert op Antjes schoot. ‘Pelle is niet zo'n viezerik als die andere jongens hoor mam. Hij heeft echt niks gedaan. Hij kroop door het gat van de heg van buurman Teeuwis toen ik op het bleekveldje met mijn poppen speelde. Hij liep meteen naar de stoof waar Harlekijn in zat. Hij wilde hem hebben en ik wilde hem niet geven. Hij werd kwaad, trok aan mijn bloes en ik gaf hem een klap op zijn hand en rukte me los. En toen...’
Meertje stokt even en Antje ziet de wijdgeopende kinderogen, die door de keuken dwalen en tenslotte op de blinkend gepoetste koperen kraan blijven rusten. Dan klinkt benepen het stemmetje: ‘Ik had hem niet moeten slaan, hè mam? Pelle begon te janken.’
Meertje kijkt nu verholen naar Antjes gezicht. Zou moeder boos zijn? Ze is lang niet gemakkelijk als het om ongelukkige mensen gaat, want moeder zegt altijd: ‘Je mag nooit lelijk tegen Pelle doen of hem voor de gek houden. Pelle kan nu eenmaal niet zo denken als jij doet. Jij weet meteen dat vijftig plus vijftig honderd is, maar Pelle moet soms een hele week nadenken hoeveel twee en twee is.’
Toen Dirk Sybrands Pelle eens uitschold voor ‘gekke stommeling’ had haar moeder Dirk een draai om zijn oren gegeven, dat hij stond te suizebollen. ‘Zo,’ had ze uitgeroepen, ‘en nou doe je me een genoegen. Nou ga je naar je huis en vertel je aan je vader en moeder dat buurvrouw Antje jou een optater heeft verkocht.’
Kleine Dirk had het gedaan, 's avonds kwam - nadat hij van de meelmolen was thuisgekomen - buurman Sybrands - grote Dirk - even aanlopen.
‘Ben je d'rin Antje?’ had zijn zware stem in de hos geschreeuwd. Hij had het antwoord van haar moeder niet eens af- | |
| |
gewacht en was met een grote stap, over alle klompen tegelijk heen, de keuken binnengekomen.
Later hoorde ze de buurman beweren: ‘D'r is met dat jong geen land te bezeilen. De vrouw kan niet tegen hem op, Antje. Je zou het niet willen geloven meid, hartkrampen krijgt ze af en toe van zijn grote bekken. Ik vind het prachtig dat je hem een draai om zijn oren hebt verkocht. Van mij kreeg hij er nog een trap onder zijn jeweetwel bij. En vroeg naar zijn nest, de hele week, die snotaap.’
Dirk schreeuwt Pelle niet meer na, maar Pelle zelf begrijpt er helemaal niets van. Hij was dat schelden immers zo gewoon? Nu heeft hij opeens ruzie met haar gemaakt, om die ouwe Harlekijn met zijn lange slappe groene benen, die eindigen in oranje voeten, met op iedere punt een belletje.
Het enige mooie aan het ding zijn de andere belletjes aan zijn zwieberige paarse puntmuts en aan zijn rode kraag. Pelle had de harlekijn uit de stoof vandaan gegrist, had hem heftig heen en weer geschud. Toen grijnsde hij, hield zijn hoofd schuin en zei: ‘Bellen, hoor bellen. Pop praat.’
Meertje had er om moeten lachen, maar toen Pelle de pop aan zijn puntmuts hard in het rond draaide, toen was ze op hem af gevlogen.
‘Geef hier,’ had ze geschreeuwd. ‘Je maakt hem zo kapot!’ Pelle had haar ruw opzij geduwd, zodat ze haast over de stoof struikelde. Hij hield de pop stijf tegen zich aan gedrukt en herhaalde: ‘Ze praten, de bellen.’
‘Dat kan niet,’ had ze teruggesnauwd. Pelle staarde suf voor zich uit. Hij had haar niet verstaan, maar de harlekijn gleed uit zijn handen op de grond en kwam met een doffe plof in het hoge gras terecht.
Vlug bukte ze zich, raapte de pop op en wilde weglopen. Maar wat Pelle nog nooit gedaan had, deed hij nu. Hij kwam haar vlug achterna, greep haar bij de mouw van haar bloesje en schreeuwde: ‘Van Pelle, van Pelle!’
Hij wilde de pop weer van haar afpakken. Ze had hem toen een klap op zijn hand gegeven en zich losgerukt. Toen was haar mouw gescheurd. Ze was er van geschrokken, maar meer nog
| |
| |
van Pelle. Die stond opeens doodstil, met zijn armen slungelig langs zijn lijf naar beneden. Hij keek zo raar, net of hij heel ver weg iets zag of hoorde, waar zij geen weet van had. Opeens huilde hij, draaide zich om en kroop door het gat in de heg naar het erf van buurman Teeuwis terug.
Ze was hem nagehold, al roepend: ‘Pelle kom terug, dan gaan we spelen,’ maar door het gat van de heg zag ze hem voortsjokken naar het schuurtje van Teeuwis en Kippekakel holde zo vlug zijn gele stramme poten het toelieten achter Pelle aan, die in het schuurtje verdween.
De hele dag heeft ze Pelle niet meer teruggezien...
‘Da's heel lelijk van je Meertje,’ hoort ze haar moeder nu zeggen. ‘Als je Pelle even met je pop had laten spelen dan was hij tevreden geweest.’
‘Maar hij wou niet, ik wilde zèlf wel met hem spelen,’ roept Meertje uit en glijdt van Antjes schoot af.
Meertje is boos en ze kopt. Ze voelt zich door Antjes terechtwijzing verongelijkt.
Meertje wrijft met een voorzichtig vingertje over de roodgranieten aanrecht. Een boze rimpel ligt tussen haar ogen. Die vervelende Pelle ook. Nu krijgt zij nog de schuld van alles.
Hoe Antje ook praat, ze krijgt geen woord meer uit Meertje. Hoofdschuddend loopt ze naar haar was terug. Met kinderen is er altijd wel wat. Het beste is Meertje maar in haar sop gaar te laten koken. Straks is ze alles weer vergeten en jubelt ze huizenhoog.
Een wonderlijk kind, haar Meertje! Je weet nooit waar je met haar aan toe bent. Ze heeft een vinnig bekje tegen alles en iedereen en al heeft ze er nog zo dikwijls een draai om haar oren voor gekregen, het geeft allemaal niets. Hoogstens drie dagen gaat het goed, maar dan is het weer het oude liedje. Maar ze kan ook eindeloos lief zijn, rustig spelend en babbelend met haar poppen. Vooral wanneer ze haar poppekinderen in de gootsteen een zogenaamde zaterdagavondwasbeurt geeft en ze als een eigenwijs moedertje vinnig bedisselt: ‘En nou moet ik je effe achter je oren wassen. Je bent toch niet bang voor water en zeep? Vooruit, zit stil! Nou voel je tenminste es wat water is.’
| |
| |
Dat was dan zo'n ongelooflijk lief gezicht, dat ze stilletjes Onze Lieve Heer dankte dat ze Meertje had gekregen met al haar nukken en kuren. Dan vergaf ze op dat moment Meertje alles weer. Meertje, die soms schijnt te denken dat het leven louter bestaat uit snoepen en brutale antwoorden geven.
Jonne zit er dood mee aan! Pelle heeft weer een van zijn moeilijke dagen. Dan valt er niet mee te sturen of te trekken. Hij was nerveus, in zichzelf mompelend thuisgekomen. Het meest van alles was haar opgevallen dat Pelles ogen zo vreemd schitterden. Hij was ook niet oudergewoonte naar zijn vertrouwde schemerige hoekje naast de linnenkast gekropen.
De laatste dagen had hij niet naar de poppen omgekeken en hij verwaarloosde zijn kippen en konijnen, die zij, Jonne, nu dag in dag uit voerde en van vers drinkwater voorzag.
Kon ze er maar met Eile over praten!
Maar als ze maar even de naam van Pelle noemde, dan vlogen alle stekels bij hem overeind en snauwde hij, dat ze maar moest zien hoe ze het met hem redde. Met een gek viel nu eenmaal niet te redeneren.
Altijd deden woorden ten nadele van Pelle haar pijn. Maar als vanouds zweeg ze. En als altijd moest ze de problemen rond Pelle zelf oplossen.
En ze kàn het niet meer! Zorgen en problemen, ze raakt erin verstikt. En soms komt ze er niet meer uit.
Jonne komt langzaam overeind uit haar stoel, waar ze lusteloos, doodmoe en met een kop vol zorgen in is neergeploft. Ze slaat de zwartwollen omslagdoek om haar schouders en loopt over het gele klinkerstraatje door de moestuin in de richting van het groene poortje op weg naar Teeuwis.
Teeuwis, die haar door alle jaren heen met raad en daad bijstaat! Hij kan geduldig luisteren en onderwijl kijkt hij haar met zijn wijze ogen aan. Soms wordt ze er rustig van en voelt ze de veilige beslotenheid van een man die je begrijpt en je in moeilijke situaties tegemoet komt.
Nooit, zelfs in dat ene gelukkige jaar niet, had ze dat bij Eile gekend.
| |
| |
Als Jonne het vertrouwde keukentje bij Teeuwis binnenstapt ziet ze hem nergens. Bontje, de dikke lapjeskat, ligt tevreden in een krul te spinnen op het kussentje in Teeuwis' rieten stoel.
Jonne streelt de kat. Die kromt meteen zijn rug en kopjesgevend strijkt hij langs haar arm, knippert met de groene ogen naar het altijd, ook zomers, brandende potkacheltje met daarop een ketel die met een dansend-klepperend deksel vertelt dat het water kookt.
‘Teeuwis kan toch niet zover weg zijn,’ mompelt Jonne en ze kijkt naar de bruin-emaille koffiekan, die op het petroleumstelletje lichte plofgeluidjes laat horen.
Jonne loopt door naar de schuifdeur die toegang geeft tot het smalle gangetje, dat het woongedeelte van de kapperszaak en schoenmakerij gescheiden houdt.
Ze blijft een moment in de schemering die daar heerst staan. Ze hoort in de schoenmakerij stemmen, een vrouw geeft lachend antwoord. Het is een stem die ze uit duizenden zou herkennen: niemand heeft die warm-lage klank als Berber.
Een moment leunt ze tegen de muur.
Berber...
Waarom moet die hier komen, juist nu zij Teeuwis zo nodig heeft? Jonne voelt al haar bloed naar haar hart trekken, het is of ze ineenkrimpt en heel haar lijf pijn doet als ze Teeuwis hoort zeggen: ‘Je bent een bovenstebeste Berber en ik zal mijn best doen je schoenen dinsdag klaar te hebben. Hoe laat kom je ze halen?’
‘Na sluitingstijd,’ hoort ze Berber zeggen. ‘Heb je de koffie dan bruin, Teeuwis?’
‘Ongenode gasten zet je buiten de deur,’ antwoordt Teeuwis en Jonne hoort hem de schoenmakerskruk verschuiven. Ze weet dat hij de schoenen alle op een speciale plank legt, links die hij van zolen en achterlappen moet voorzien, en rechts van hem die al klaar zijn.
‘Ben ik zo'n ongenode gast?’ gaat Berber er lachend op in.
‘Foei Teeuwis!’
Nu hoort Jonne het geluid van een lichtere stap, die van Berber. Wat zou ze doen?
| |
| |
Naast Teeuwis gaan staan?
Jonnes gedachten buitelen wild door haar hoofd. Zou die meid nu Teeuwis proberen te verleiden met die grote glanzende donkerbruine ogen, die kunnen schitteren als sterren?
Het is voor Jonne of de hemel in elkaar valt. Dat kan niet, dat mag nooit. Als Teeuwis dan...
Mijn God, waar moet zij dan heen? Teeuwis is de enige met wie ze kan praten, tegen wie ze haar hart kan luchten. Als die, zoals Eile, van haar weg zou vallen, heeft ze niets meer. Dan blijft er alleen een grote leegte over. Nu pas dringt het tot haar door, wat Teeuwis voor haar is geweest: al die jaren door haar grote steun en toeverlaat.
Dit alles mag niet van haar vervreemd worden, die meid moet hier vandaan en wel zo gauw mogelijk.
Vol grimmige vastbeslotenheid stapt Jonne het gangetje door en gooit met een bons de deur open. Vlug neemt ze de mensen in de schoenmakerij op.
Teeuwis staat, met de schoenen van Berber nog in zijn hand, voor de overvolle schoenenplank en staat met zijn rug naar het meisje. Dat leunt voor het vierdelige venster, dat uitzicht geeft op de bloementuin van Teeuwis. Gekleurde gele en lila dalia's wedijveren met de helrode kleur van de vuurpijlen, die kaarsrecht staan te protsen tussen het donkergroen van hun puntig blad.
De gouden regen, leunend naast de witgekalkte waterput, weerkaatst zijn takken tegen de groenbemoste rieten schutting en werpt zijn grillige schaduw vooruit tot op het vensterglas, waartegen Berber nu haar neus drukt. En Jonne hoort haar zachtjes zeggen: ‘Ik wist niet dat je zo van bloemen hield, Teeuwis. Je hebt hier een stukje van het paradijs. Hou het zo! Laat niet als in de Bijbel het kwaad er hoogtij vieren.’
‘Dat doet het wel als jij hier teveel komt.’ Fel schiet Jonnes stem uit, meteen gooit ze met een harde klap de deur achter zich dicht.
Berber draait zich om, staat nu oog in oog met Jonne. Teeuwis zet de zondagse schoenen van Berber nu maar achteloos neer op de grote werkschoenen van Dirk Sybrands en staart onthutst
| |
| |
zijn schoonzuster aan. Dat is nu wel het allerlaatste wat hij wil: Jonne en Berber die elkaar ontmoeten onder zijn dak!
Met moeite verbijt hij een vloek, hinkt naar voren en zegt: ‘Gedag Jonne. Zo je ziet kwam Berber haar schoenen brengen.’
‘Ja dat zie ik,’ snauwt Jonne, die geen oog van Berber afhoudt, dat brutale nest, dat onbevangen tegen haar glimlacht alsof ze goeie kennissen van elkaar zijn. Bijtend vervolgt ze: ‘Had je ze niet naar Siep Verwey kunnen brengen? Moest het nou juist hier?’
‘Ik had het kunnen doen ja,’ zegt Berber, die rustig bij het raam is blijven staan, ‘maar ik ben vrij in de keus van mijn schoenmaker. Ik mag Teeuwis nu eenmaal liever dan Siep Verwey. Die heeft voor sommige vrouwen twee grijpgrage handen en een grote bek op de koop toe.’
Even knippert Jonne met haar ogen. Hoor dat brutale nest dat zich voordoet als een juffertje Onschuld! Alsof zij, Jonne, niet beter weet!
‘Daar ben jij anders niet vies van, van grijpgrage handen.’
‘Daar heb je gelijk in,’ lacht Berber en komt langzaam heupwiegend naderbij. ‘Maar het ligt eraan van wie die handen zijn, Jonne.’
Jonne doet een stap achteruit en kijkt naar Berber die met haar volslanke figuur als een pauw loopt te pronken.
Het is waar: Berber is van een verblindende schoonheid. In niets kan zij, Jonne, zich met haar meten. Ze ziet zichzelf af geheeld in het gebarsten spiegeltje aan de wand, dat Teeuwis daar zo achteloos heeft neergehangen. Een lang, mager lijf in een slobberige jurk, een vaalgroen versteld schort, haastig omgeknoopt, haar voeten in afgetrapte trijpen pantoffels.
Snel naderbij komende ouderdom tegen de jeugd van Berber! Lieve God, waarom? Is dat wel eerlijk? En weer verwijt ze Eile alles. Die is de schuldige, maar dat neemt haar haat niet weg tegenover die meid die zo hard is als steen. Kijk die sloerie daar nou es lopen, wippegattend bij iedere stap. Dat raadselachtige trekje om die mooie rode mond, die al menige kerel het hoofd op hol heeft gebracht.
Zelfs Teeuwis is niet ongevoelig voor Berber, dat ziet Jonne
| |
| |
maar al te goed. Ze ziet zijn ogen opleven nu hij naar Berber kijkt en een wonderlijke tederheid glijdt over zijn gezicht met een begrijpende glimlach, omdat Teeuwis weet dat hij altijd toeschouwer van verre zal blijven.
De ‘goudvos’ kan knechten genoeg krijgen, maar de ware meester heeft ze nog nooit gevonden, al gaan er rare praatjes over Jan Wouters door het dorp. Jan Wouters die op marktdag in ‘De rode lantaarn’ rondkraaide, dat die mooie meid voor zijn part naar de hel kan lopen en dat ie blij is dat ze van de hoeve is opgedonderd. Berber doet er het zwijgen toe en Ma Kroonenburg, achter de tapkast, knikt wijsgerig. Je behoeft haar niet te vertellen hoe kerels zijn: pronkhanen met een grote bek en anders niks. Maar dat kan Jonne niet weten, dat Ma daar zo over denkt. Jonne ziet alleen Berber en Teeuwis. Berber, die steeds naderbij komt en nu vlak voor haar staat, uitdagend met beide handen op haar heupen.
‘Je zou me kunnen slaan Jonne,’ zegt ze zachtspottend, ‘want ik weet heus wel dat ik je vriendin niet ben. Maar zelfs daar heb je geen lef voor. Je stoot zelf je kerel van je af, maar dat schijn je niet te begrijpen Jonne. Je hebt een minnaar, maar heb je ook het geluk met hem gekend? Ik bedoel het ware geluk? Een geluk dat je dicht omsluit? Er bestaat dan geen afstand en geen scheiding. Begrijp je dat Jonne? Heb je dat Eile ooit kunnen geven? Nou, ik wel, en ik schaam me er niet voor dat te bekennen, ook niet aan zijn eigen vrouw. En ik houd wat ik heb, onthoud dat Jonne.
Goed, je bent zijn wettige vrouw, maar wat zegt dat boterbriefje?’
Ze schatert het opeens uit, haar lach klimt omhoog langs de lage balken en weerkaatst honend in Jonnes oren.
Berber buigt zich voorover, haar donkere ogen houden de grijsblauwe van Jonne gevangen, dan zegt ze: ‘Een boterbriefje zegt mij niks. Trouwens, Eile ook niet.’
‘Dat heeft het Eile nog nooit gedaan,’ denkt Teeuwis, ‘maar waarom moet ze dat zo nadrukkelijk tegen Jonne zeggen? Die was zo dapper binnengekomen. Die zou Berber wel even de waarheid vertellen. Ze krijgt er eenvoudig de kans niet toe. Het
| |
| |
is de omgekeerde wereld: Berber zegt het haar, en wat ze zegt liegt er niet om.’
Teeuwis kijkt van Jonne naar Berber en van Berber weer terug naar Jonne. Die is een doodmoede vrouw die er niet meer tegenop kan. Ze is het vechten moe, ze staat tegen de wand gedrukt, de schouders voorovergebogen, moedeloos. Met haar verzwegen haat en nog groter verborgen vrees.
Uitdagend staat Berber nog steeds voor haar; de handen op de heupen, het hoofd fier op de schouders. De triomf schittert uit haar ogen, het welig krullend blonde haar vallend tot ver over haar schouders.
Met recht: een goudvos!
Wat een schoonheid, wat een meid! Die ziet kans om een heilige in haar bed te krijgen, satan zelf...
Als hij dertig jaar jonger was...
Ja, wat dàn?
Teeuwis zucht, de betovering wijkt. Hij voelt de pijn weer in zijn heup en de bult weegt hem zwaarder dan Atlas de wereldbol die hij op zijn schouders torst.
Opeens glijdt hij jaren terug in zijn herinnering. Dan hoort hij Eile weer zeggen: ‘Welke meid wil er nou zo'n kromme krokeledokus?’ Al die pijn van toen maakt hij weer mee en bits valt hij tegen Berber uit: ‘Ja, hou nou je grote bek maar Berber. Jij ligt bij alle kerels nou eenmaal aan het voorspeen, dat kennen we langzamerhand. Je kan nou wel gaan. Dinsdag zijn je schoenen klaar.’
De woorden van Teeuwis treffen Berber dieper dan ze verwachtte. Haar handen glijden van haar heupen. Ze lacht weer, maar het gaat niet van harte. ‘Heb je opeens zo'n hekel aan me?’ vraagt ze kleintjes.
Teeuwis schudt zijn hoofd, draait zijn rug naar haar toe, alsof ze voor hem niet meer bestaat en zegt tegen zijn schoonzuster: ‘Ga maar naar binnen Jonne. Schenk jezelf maar een bakkie in. Ik moet nog effe naar het scheersalon.’
Beter had hij het mij niet kunnen laten voelen, denkt Berber en loopt langs Teeuwis en Jonne heen naar de deur. Ze legt haar hand op de deurknop, wil de deur opentrekken, maar dan hoort
| |
| |
ze Teeuwis achter haar zeggen: ‘Je moet es leren Berber om niet alles te zeggen wat voor je mond komt.’
Berber blijft staan, draait zich om naar Teeuwis en ziet hoe die zijn rode werkzakdoek in Jonnes handen drukt.
‘Maar ik meen het,’ is haar antwoord. Alleen klinken de woorden niet zo overtuigend als daarstraks.
Teeuwis knikt, maar de strakke blik uit zijn blauwe ogen doet Berber de hare neerslaan. Ze hoort hem zeggen: ‘Dat weet ik, maar je moet ook es bedenken, dat je vaak onbewust met woorden iemand pijn kan doen. Weet je wat mijn vader altijd zei, Berber? “Jager bedenk u voor gij iets zegt of schiet, want zowel pijl als woorden keren niet”.’
Berber hipt verlegen van de ene voet op de ander. Ze voelt dat ze bloost. Waarom wordt ze toch zo kriegel van die Teeuwis? Ze zit om een woordje verlegen en dat gebeurt haar niet zo gauw...
Boos valt ze uit: ‘Je lijkt wel een schoolfrik met dat mooie zinnetje. Nou, je kan me wat, me neus uit. Ajuus.’
Achter haar rokkengefladder valt de deur in het slot.
‘Pff,’ blaast Teeuwis. ‘Wat een vaatje buskruit. En nou jij Jonne, wat is er aan het handje? Weer ruzie of bonje met Eile gehad?’ Hij sloft voor haar uit naar het keukentje; zijn klusje in het scheersalon kan wel even wachten.
Hij zet de kat van de stoel op de grond, schudt het stoelkussentje op en duwt het als steun in zijn rug, als hij zich voorzichtig in de stoel laat zakken.
De kat springt sierlijk op zijn linkerknie en spint met gorgelende geluidjes. Jonne gaat aan de andere kant van het tafeltje zitten. Zwijgend, als gehypnotiseerd, ziet ze hoe Teeuwis zijn pijp langzaam en vakkundig stopt uit de koperen tabakspot, zijn pijp waarvan hij altijd beweert: ‘Een pijp is net een vrouw: ze houdt je van binnen warm; alleen praat ze nooit tegen en dat is nou weer effectief het verschil.’
Hij zèt de deksel terug op de pot, slaat met zijn zakdoek het gemorste tabaksstrooisel van de tafel, steekt de brand in zijn pijp, zuigt de eerste rookwolk naar binnen en zegt: ‘Ik wacht, Jonne, steek van wal.’
| |
| |
Jonne luistert even naar het klukkend borrelen van de pijp, het ruisen van het water in de ketel. Voor ze antwoord geeft denkt ze: Als je erg veel van elkaar houdt moest het zo zijn dat je altijd samen in een lekker verwarmd keukentje kon zitten en 's zomers spelen en ravotten in de zon. De zon, die met zijn grondeloos licht je meesleept in een oneindig geluk.
Jonne schuift wat heen en weer in haar stoel. Ze wil over Pelle beginnen maar vinnig zegt ze: ‘Moest die meid met een of andere flauwe smoes dat haar schoenen gerepareerd moesten worden jou opzoeken?’
Teeuwis trekt nadenkend aan zijn pijp. Hij begrijpt wel dat het Jonne niet lekker zit, dat ze Berber hier ontmoette, maar ze moet het toch niet te ver zoeken.
Hij neemt de pijp uit zijn mond, buigt zich voorover, tikt Jonne met de steel op haar vingers waarmee ze nerveus op het tafelblad zit te trommelen en zegt: ‘Wat haal je nou toch voor rare ideeën in je hoofd, Jonne? Dat kind heeft alles mee en ik heb alles tegen. Kijk me voor de zoveelste maal maar es goed aan. Trouwens..., de jeugd leeft vooruit, de ouderdom achteruit.’
‘Ik vertrouw haar voor geen cent,’ bromt Jonne, ‘met die meid weet je nooit waar je aan toe bent. En wat er voor gedachten door haar kop spoken.’
Teeuwis wil zeggen: ‘Dat zal Eile zijn, niet ik,’ maar hij zegt: ‘Als dat zo zou wezen, wat jij daar denkt, dan zal het voor Berber een noodsprong wezen.’ En Teeuwis weet op dat moment niet hoe dicht hij met zijn woorden de waarheid benadert.
Hij stopt het kussentje wat beter in de holte van zijn rug, gaat er wat gemakkelijker bij zitten, legt zijn leeggerookte pijp in de asbak en gaat verder: ‘Maar je kwam toch niet om me dat te vertellen, is het niet Jonne?’
Jonne zucht. Ze strijkt wat loshangende haarpieken, die langs haar slapen slieren, achter haar oren en zegt: ‘Het was of ik een klap in mijn gezicht kreeg toen ik die meid hier in huis zag. Maar je hebt gelijk: ik kwam niet om jou de les te lezen. Ik moet met je praten over Pelle. Wat hij heeft weet ik niet, maar ik maak me ongerust.’
Teeuwis aait de kat over zijn kop. Ditmaal dus geen Eile, maar
| |
| |
Pelle. Dat is mogelijk nog erger. De moeilijkheden met Eile kan hij niet verhelpen, met Pelle is daar helemaal geen beginnen aan. Een jongen die in zijn eigen mistige wereldje leeft is als een tor in een krijtkring; die trippelt ook met zijn zwartharige kriebelpootjes langs de getrokken grenslijn maar komt er niet uit.
Is Pelle niet ergens net als die tor?
Teeuwis schuift de kat van zijn knie en komt steunend op de armleuning van zijn stoel overeind. ‘Ik zal eerst es een bakkie koffie inschenken,’ zegt hij. ‘Daar is met al dat gepraat nog niks van gekomen. We zouden er een droge keel van krijgen.’
Hij schuift het volgeschonken kopje over het tafelzeiltje naar Jonne toe, gaat er dan weer bij zitten en zegt: ‘Het is een geluk Jonne, dat ik voor jou een goed klankbord ben en zeg me nou maar es wat er aan hapert.’
Pelle sjokt door het dorp. Hij heeft zo'n raar gevoel in zijn borst, net of hij vooruit moet lopen zonder dat hij het zelf wil. En ook of boze mensen hem met een ‘Vort Pelle, dat mag je niet hoor, ga maar gauw naar huis’ voortjagen.
Dat gevoel heeft hij al een paar dagen, sinds hij dat bij Betjebuur heeft gezien. 's Middags had hij de poppen bij oom Teeuwis in het schuurtje - als die maar even niet keek - het hele verhaal in het oor gefluisterd. De poppen waren met stomheid geslagen, ze zeiden geen woord, ze staarden hem alleen maar aan met blauwe en bruine ogen...
Harlekijn met zijn bellen zou hem vast wel antwoord hebben gegeven, maar die had ie na die ene keer niet meer gezien.
Meertje hield Harlekijn opgesloten, maar vaak hoorde hij nog de muziek van die zacht tingelende mooi glimmende bellen.
Nu hoort hij ze niet, hij hoort alleen maar in zijn hoofd het zingen van de vogeltjes. Ze kwetteren soms zo luid dat het hem pijn doet in zijn oren. Hij heeft al geprobeerd ze weg te jagen maar ze gaan alleen maar weg als hij slaapt. Zodra hij wakker is tsjilpen ze weer in zijn hoofd, even luid en doordringend als voorheen.
Hij had al een paar maal de dorpsstraat op en neer gehold. Misschien joeg hij ze zo weg, net als het paard van Dirk Sybrands
| |
| |
dat wel eens op een draf holderdebolder zijn wagen met de krakende wielen door de straten ratelt. Dan vliegen alle vogeltjes die op de straatstenen zitten van schrik uiteen. Ze tsjilpen niet meer, maar verdwijnen achter de daken van de huizen. Je zag of hoorde ze dan niet meer. Hij had net zo hard gelopen als het paard, nog wel harder maar toen hij naar adem snakkend plotseling stil moest staan omdat hij steken in zijn zij kreeg, toen prikte het zweet op zijn neus en onder zijn haren, maar trots alles waren de vogeltjes gebleven.
Pelle staat stil. Knipperend tegen het felle daglicht leunt hij even tegen het groengeschilderde hekje van een der huizen, die met hun parmantige als uit een blokkendoos gebouwde geveltjes de dorpsstraat sieren.
Hij wrijft met zijn hand langs zijn ogen, kijkt dan links en rechts de dorpsstraat af, maar er is geen mens te zien aan wie hij zijn verhaal zou kunnen vertellen. Maar als het zo was zouden ze hem uitlachen en zoals altijd eerst een zoete toffee of suikerkoekje geven en dan zeggen: ‘Vooruit Pelle, nou naar je moeder.’ Ja, dàt zouden ze zeggen. Dat zeggen ze altijd; zelfs de poppen willen hem niet geloven.
Hij had het echt bij Betjebuur gezien, zonder dat hij het wilde, en het was allemaal gekomen door Kippekakel, kippie die geschrokken was van het geblaf van grote zwarte Bulderbas, de hond van slager Komen. Ze was hevig geschrokken van zijn schouder gefladderd en luid kakelend op hoge poten en met slaande vlerken onder de heg van Betjebuur door gekropen.
Pelle was de kip achterna gelopen en aan de straatkant op zijn knieën voor de dichtbegroeide heg neergevallen. Daar zat zijn kip, diep weggedoken in een graspol. Wat hij ook deed, wat hij ook probeerde, hij kon er niet bij komen. Wel schaafde hij zijn handen aan een wilde doorn die stiekum weggekronkeld lag tussen het hoge gras. Hij had de puntige driehoekige doorn uit zijn hand moeten trekken. Dat viel niet mee, want de doorn zat goed vast en door al het trekken was zijn hand nog gaan bloeden ook.
Kleine bloeddruppels waren op zijn hand verschenen, mooie ronde druppeltjes, net zo rond als de rode kralen van Meertjes
| |
| |
halsketting. Een poosje had hij naar zijn hand zitten kijken. Waarom bloedde je hand nu eigenlijk als er een doorn in zat? En waarom deden die bloeddruppels hem aan de halsketting van Meertje denken?
Zittend, voorover op zijn knieën, werd hij haast suf van het prakkizeren. Zijn hoofd deed er pijn van, maar opeens wist hij het weer: ze droeg de ketting toen ze Harlekijn uit zijn handen rukte. Ze had tegen hem geschreeuwd, wat ze daarvoor nog nooit had gedaan, en de kralen schitterden bij iedere boze beweging die Meertje maakte. Maar het rinkelen van de bellen van de heen en weer schuddende Harlekijn klonk met hun tingeltangelliedje boven het kwade geschreeuw uit.
Opeens begon de kip te kakelen en opnieuw duikt hij onder de heg om haar te pakken. Maar het lukt weer niet. Kippekakel zit te ver, bijna in de tuin van Betjebuur. Hij moest het bruine poortje wel door, wilde hij aan de andere kant komen waar zijn kip zat. Langzaam was hij - met zijn handen steunend op de straatstenen - overeind gekomen. Aarzelend was Pelle bij het poortje blijven dralen, had weer links en rechts de dorpsstraat afgekeken of hij iemand zag die zijn kip voor hem zou willen pakken. Hij durfde niet goed de tuin van Betjebuur in te gaan. Gisteren had Aai, de bakkersknecht, hem hardhandig de tuin uitgewerkt en dat allemaal omdat hij bij Betjebuur een suikerspek mocht halen. Dat had ze hem echt beloofd nadat hij Wampie, het kleine hondje van Betjebuur, had teruggebracht.
Met Wampie ging hij iedere dag een stukje wandelen en Betjebuur had met haar dikke armen gekruist over haar borst tegen de andere buurvrouw gezegd: ‘Hij is er zoet mee en ik kan doorgaan met mijn werk.’
Buurvrouw Taling had zo ijverig met haar hoofd geknikt, dat de donkere uilebril tot op het puntje van haar spitse neus zakte. En terwijl Betjebuur zich vriendelijk vooroverboog en hem de rode gevlochten honderiem in zijn hand stopte, zei dat nare mens van Taling, hangend over het poortje, met haar scherpe kijfstem en prikkende haatogen die hem - Pelle - altijd de rillingen over zijn rug joegen: ‘Werk zei je toch, hè buurvrouw? Maar dan toch zeker werk dat geen daglicht kan verdragen.’
| |
| |
‘Hoezo?’ vroeg Betjebuur heel vriendelijk, maar Pelle zag dat Betje kwaad werd, want het kronkelende adertje bij haar slaap zette helemaal op en dat deed het ook als ze boos was op Wampie en hem met haar dikke worstvingertjes een tik op zijn snuit gaf, omdat Wampie als vanouds de laatste plakjes boterhamworst van de keukentafel had gekaapt.
Betjebuur had haar armen in haar zij gezet. ‘Nou buurvrouw, hoe bedoel je?’ ging ze vriendelijk verder. Hij - Pelle - had het maar niet afgewacht. Trouwens, Wampie stond met zijn kop omhoog te keffen en aan zijn riem te rukken.
‘Ga nou maar Pelle,’ had Betjebuur nog gezegd, ‘en kom morgenmiddag maar een suikerspekkie halen.’
Samen met Wampie was hij de dorpsstraat uitgelopen maar op de hoek, vlak bij het Meeuwenpleintje, hoorde hij nog de vrouwen tegen elkaar te keer gaan en toen hij omkeek zag hij nog net hoe buurvrouw Taling haar vuist ophief naar Betjebuur. Zo was het allemaal begonnen. Hij had met de vrolijk blaffende Wampie een heel eind gewandeld, langs kronkelende slingerpaadjes tussen het wiegende gele koren, dat heen en weer deinde in de wind en met de puntige aren in zijn hals kriebelde.
Het liedje dat het ruiste kende hij woord voor woord, net zo goed als de liedjes en het praten van de bellen, die rinkelden aan de kraag van Harlekijn.
Wampie hapte naar de vliegen die om zijn kop zoemden, en beet naar de snelweglopende torren op de grond. Grote blauwzwarte torren die met hun wriemelpootjes vlug wegtrippelden tussen de lange geelwordende stengels van het graan.
Altijd als hij door het korenveld liep, was hij blij, dan zakte de dofheid uit zijn hoofd. Het waren grote hoekige stenen die van zijn hoofd rolden. Net zulke grijze grauwe stenen als er opgestapeld lagen langs de binnendijk, waar soms de gele kraan met zijn grote bek vraatzuchtig happen nam en de stenen langs de waterkant weer misselijk uitspuwde.
Nu kan hij beter denken, en weet zich alles weer te herinneren: hoe zijn moeder gisteravond de dekens achter zijn rug stopte, zich dan over het nachtlampje boog en beschuttend, met haar hand rond het glas, het dansende gele vlammetje uitblies.
| |
| |
Hij was heel blij geworden en neuriede samen met het graan het liedje. De wind nam het mee en liet het weer vallen op de grauwe grijze stenen die uit de grote bek van de gele kraan plonzend in het water vielen.
Aan het eind van het korenveld was hij aan de slootkant gaan liggen. Wampie kroop hijgend en warm tegen hem aan. Ze waren beiden in slaap gesukkeld. Hij was wakker geschrokken door het luid snateren van twee wilde eenden die met opstaande veren elkaar nazaten in de sloot. Toen ze hem en Wampie zagen, doken ze hals over kop onder het hoge gras van de wallekant. Hij moest erom lachen. Wampie blafte opgetogen en holde langs de slootkant heen en weer, met de rode riem als een kronkelend lint achter zich aan.
Wat het was wist hij niet, maar iets zei hem dat het tijd werd om naar huis te gaan. Hij riep Wampie, pakte de riem weer in zijn hand en sloeg de richting naar het dorp in.
Hij bracht het hondje bij Betjebuur terug en lachend had ze hem opnieuw een suikerspek beloofd. Lekkers vergat hij nooit, zo als ieder kind het nooit vergeet, ook niet als hij de zware druk van de stenen in zijn hoofd voelde.
De volgende dag was hij naar Betjebuur gestapt. Als gewoonlijk wilde hij achterom het poortje door, maar voor het poortje stond de glimmende geelhouten bakkerskar van Houtlosser. Hij - Pelle - had met beide ogen dicht de lucht van het warme bruingebakken brood en de krentenbollen opgesnoven. Hij wist dat Aai - de knecht - het brood bij Betjebuur bracht. De wagen stond er soms een hele tijd en bij de kruidenier had vrouw Taling met haar priemende steekoogjes wel eens met een schouderophalen tegen zijn moeder gezegd: ‘Vertel mij wat. Wel een uur, wel een uur, soms nog langer staat die kar daar. Aai aan een koppie thee met de gordijnen potdicht? Mens gebruik toch je verstand. Betje was er vroeger niet vies van, en het is nou nog niet veel beter. Nee Jonne, mijn kop eraf as dat daar daglicht kan velen.’
Toen was vrouw Taling gelukkig aan de beurt. Ze keek naar de kruidenier en zei met haar krakende stem: ‘Een pond grove soda Van Eeten, geen strepie meer of minder. Een pond.’
| |
| |
De vriendelijke kruidenier, van wie hij altijd als hij boodschappen voor de hele buurt kwam halen, twee haverstroopballen of een mooi gekleurde lollie kreeg knikte naar vrouw Taling en zei alleen: ‘Komt in orde vrouw Taling.’
En toen stond die bakkerskar daar!
Hij was aarzelend blijven staan en hoorde weer de stem van vrouw Taling. Hij had links en rechts gekeken, maar hij zag Aai niet. De bakkersknecht moest bij Betjebuur wezen...
Pelle ging het poortje door, liep het klinkerpaadje af naar de deur van de groengeschilderde hos, maar die was op slot.
De witte houten klompen van Aai stonden achteloos uitgeschopt ervoor maar één ding wist vrouw Taling toch niet: de gordijnen waren niet dichtgeschoven. Hij was door de tuin om het huis gelopen, heel voorzichtig over de veelkleurige kleine bloemen heen stappend.
Hij begreep het niet. Aai was vast alleen in huis, want Betjebuur deed alleen de deur op slot als ze wegging.
Maar wat moest Aai dan in huis? Aai, die niet zo lief was voor Wampie en Wampie soms trapte. Dat had hij, Pelle, zelf gezien, maar hij had het Betjebuur nooit verteld. Ze zou het toch niet willen geloven, want Betjebuur mocht Aai graag, maar Pelle had net zo'n hekel aan Aai als aan vrouw Taling.
Aan de zijkant van het huis was hij plotseling blijven staan. Hij hoorde stemmen, de zware brommerige van Aai en de vriendelijke nu giechelende stem van Betje.
Pelle was onthutst blijven staan, wat raar... Betjebuur was wèl thuis. Ze had hem nog wel een suikerspek beloofd! Waarom deed ze dan de deur op slot?
Hij was naderbij geslopen en op zijn hurken onder het raamkozijn gaan zitten. Hij zou maar wachten tot Aai weg was.
Lekker zat ie zo in het warme zonnetje, hij kreeg er warempel slaap van. Hij leunde met zijn hoofd tegen de muur en deed zijn ogen dicht. Toen hoorde hij Aai zeggen: ‘Zou je die gordijnen niet dicht doen, je weet nooit...’
Hij hoorde Betjebuur lachen en haar even later zeggen: ‘Het is de achterkant van het huis, hier komt niemand jongen. Maar ik zal de vitrage wel effe dichtschuiven, die zijn zo fijngeweven,
| |
| |
daar kan je niks door zien hoor.’
Hij hoorde Betjebuur aan de binnenkant van het raam morrelen, toen liep ze weer weg. Hij hoorde een poosje niets meer, toen een zacht kreunende stem. Een moment zat hij als verlamd, toen schoot hij overeind.
Dat was de stem van Betjebuur!
Nu wist hij zeker dat Aai haar kwaad deed. Hij kneep haar keel dicht en ze kon niet om hulp roepen. Hij werd misselijk van angst, kokhalsde en het was of de druk in zijn hoofd nog zwaarder werd. De angst wurgde zijn keel dicht, net als Aai bij Betjebuur deed.
Aai had hij nooit vertrouwd, met dat akelige gezicht vol zomersproeten, met die vuurrode snor waarvan de twee punten als naalden aan weerskanten langs zijn scherpe neus omhoogstaken. Aai's stem klonk net zo hard als de toeters van de schepen, die in het najaar door het kanaal naar de sluis varen, volgeladen met hoge stapels suikerbieten.
Weer hoorde hij Betjebuur kreunen en het leek wel of er binnen iets opzij werd geschoven. Hij werd zo bang dat hij op zijn benen stond te beven en hij voelde zich als het kleine vogeltje dat uit zijn nest in de gouden regen op de grond was gevallen en er zo alleen en verlaten lag.
Betjebuur was ook dood, hij wist het zeker. Hij sloop op handen en voeten, een ogenblik zijn ontzettende angst vergetend, naar het raam, trok zich aan het kozijn op en gluurde aan de zijkant, waar het gordijn een klein kiertje vertoonde, met één oog naar binnen.
Hij was meteen weer teruggedeinsd. Betje was helemaal niet dood, maar ze zat met verwarde haren en een hoogrode kleur rechtop in bed, de dekens hingen in een punt op de grond. Aai stond er voor, ook al met vuurrode wangen, maar zijn groene ogen keken lachend naar Betjebuur en onderwijl frummelde hij aan zijn kleren.
Pelle wist niet wat dat allemaal had te betekenen, maar een vaag instinct zei hem dat hij iets had gezien dat alleen voor grote mensen was bestemd. Grote mensen waren moeilijk. Hij begreep nooit wat ze van hem wilden en opeens wilde hij geen
| |
| |
suikerspek meer, en helemaal niet van Betjebuur, van wie hij zo was geschrokken omdat hij dacht dat ze dood was. Op zijn hemd spatte een traan uiteen, die opeens zomaar van zijn wang naar beneden gleed. Hij vond aan alles niets meer aan. Hij stond op en slenterde het huis rond en hoorde Wampie in de keuken blaffen als een bezetene. Maar het kon hem allemaal lekker niks schelen, alle mensen en alle Wampies van de wereld niet.
Hij sloeg de hoek van het huis om en tegelijkertijd ging de deur van de hos open. Aai stapte naar buiten, op de voet gevolgd door Betjebuur, die breeduit in de deuropening bleef staan.
Aai en hij zagen elkaar tegelijk. Pelle voelde dat hij van Aai niet veel goeds had te verwachten en hij had het op een hollen gezet, maar Aai had hem met drie grote sprongen ingehaald. Hij voelde de harige hand als een klem in zijn nek en met een ruk werd hij achteruit getrokken.
Een kromme klauwvinger van Aai tikte op zijn borst, hij zag de groene ogen die zich vernauwden tot groene spleetjes, als van de kat, groene ogen waarmee hij de jongen gemeen aankeek. Toen snauwde hij: ‘Jou lelijke idioot, wat heb je gezien? Vertel op!’ En Aai had hem zo woest door elkaar geschud dat zijn schouders er pijn van deden, hem toen plotseling weer losgelaten, beducht voor de ontzettende kracht van de debiele jongen die zich soms - niet vaak - een uitweg baande, een kracht waarvan Pelle zich maar zelden bewust werd.
Nu was hij alleen maar bang, ontzettend bang, en teleurgesteld. Hij stond voor een raadsel, voor een niet begrijpen, voor iets dat te veel was voor zijn begripsvermogen, voor zijn simpele ziel.
‘Komt er nog wat van?’ schreeuwde Aai, maar Pelle kon niet antwoorden. Zijn tanden klapperden van de angst, doodsangst voor dat wrede gezicht boven hem.
En toen moest hij braken...
Aai sprong verschrikt achteruit en Betjebuur stond opeens naast Pelle. Hij voelde haar arm om zijn schouders, terwijl ze boos tegen Aai zei: ‘Da's toch geen manier van doen, hoe jij dat aanpakt? Dat jong raakt helemaal over zijn zenuwen.’
Aai had zich wat teruggetrokken en had gebromd: ‘Moet hij het
| |
| |
dan in het hele dorp rondkraaien?’
Betje had haar schouders opgehaald en gezegd: ‘Nou, wat geeft het dan nog? Wie gelooft hem?’
Aai had geantwoord: ‘Jij vergeet één ding lieve meid. Het spreekwoord zegt niet voor niks: gekken en dwazen schrijven de waarheid op muren en glazen. Wie weet wat die knaap z'n eigen in zijn zotte kop haalt.’
Wat Betje antwoordde weet Pelle niet meer, want hij had zich losgerukt en voor Aai hem opnieuw kon grijpen, was hij langs hem heen door het poortje de tuin uitgehold.
Aan één stuk door was hij verder gerend, want steeds voelde hij in zijn nek de dreigende hand van Aai die hem opnieuw wilde grijpen.
In het schuurtje, bij de poppen, was hij hijgend op het houten bankje neergevallen. Het zweet gutste van zijn gezicht, zijn hart bonsde of het wilde barsten.
Hij leunde met zijn hoofd tegen de wand en kreeg weer dat benauwde gevoel of hij braken moest. Toen zag hij de poppen in de kist en op de werkbank, ze keken hem allemaal aan en ze fluisterden: ‘Pelle wat hèb je?’
Toen was hij opeens niet bang meer, in het schuurtje zou Aai niet komen. Hij zou bang voor de poppen worden, de poppen die hem - Pelle - van alles toefluisterden en die hem zeiden dat ze Aai's kop af zouden hakken, als hij maar één voet over de drempel zette.
Nu rilde Pelle niet meer zo en zijn benen waren ook niet meer zo raar beverig, net of ze hem niet meer wilden dragen.
In het schuurtje raakte het helemaal over en hij was opgestaan en naar de kist gelopen waar hij een voor een de poppen uitpakte. Hij streelde hen over het hoofd en had ze daarna rondom zich heen gezet. Toen vertelde hij het verhaal van Betjebuur en Aai.
De poppen hadden niets teruggezegd, hem alleen maar aangekeken. Hij vertelde het nog eens en nóg eens, maar ze zwegen. Hij had zijn schouders maar opgehaald en was moedeloos het schuurtje uitgeslenterd.
Die avond huilde hij zich in slaap en nu zit hij voor het huis van
| |
| |
Betjebuur en durft de tuin niet binnengaan, waar Kippekakel loopt te tokken of ze een ei moet leggen.
De vogeltjes zingen weer in zijn hoofd, net als de vogeltjes op de dakgoot, toen hij bij Betjebuur door het raam naar binnen gluurde.
Pelle staat besluiteloos op en rammelt aan het poortje. Zou Betjebuur wéér in bed zitten?
Hij kijkt naar de bakkerskar, dan weer links en rechts de straat af. Was er toch maar iemand die hem wilde helpen!
|
|