| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
Jonne slaat haar handen om de armleuningen van haar stoel. Het wordt langzamerhand tijd om de lamp aan te steken en de gordijnen toe te schuiven. Maar wat heeft ze weer last van pijn in haar lenden! Ze is moe, doodmoe, het is de laatste weken met Eile weer geen leven. Sinds Berber zich als meid bij Ma Kroonenburg heeft verhuurd, is het hier feitelijk geen rustig uur meer geweest.
Driftig veegt Jonne een paar tranen weg.
Tranen...!
Ze heeft er de laatste jaren wat vergoten. Ze heeft eens horen vertellen dat tranen de uitingen zijn van een mensenziel. Het zijn hier de bittere sporen van wat eens liefde was. Ze leeft hier in een huis met de resten van verbleekte herinneringen, aan dagen van eerlijke trouw.
Wat er toen werkelijk was tussen haar en Eile!
Ze betekende toen alles voor hem en hij voor haar en soms - na al die jaren - kan ze weer verlangen naar een lieflijk woordje, dat ze toen in het jaar van geluk in overgave in elkaars oor konden fluisteren.
Al deze woordjes zijn nu voor Berber, die meid die zich er niet eens voor schaamt en desnoods eerlijk bekent dat ze het met Eile heeft aangelegd.
En zij - Jonne - weet hoe die liefde met Eile kan zijn! Voor Berber schijnt volop de zon en voor haar stapelen de donkere wolken zich op tot een dreigende donderbui.
Jonne - met haar hand haar pijnlijke rug steunend - sloft om de oude haardstoel heen. Voor de schoorsteenmantel blijft ze staan, kijkt in de spiegel die haar beeld weerkaatst. Ze ziet een wanhopig gezicht, donkere schaduwen liggen als diepe wallen onder haar ogen. De eens zo mooie blanke huid is verslapt tot een rimpelig vel, blonde haarslierten hangen langs haar slapen. Dat is zij dus: Jonne Tamminga. Dat gezicht is overgebleven na veertien jaar snauwen en grauwen, na veertien jaar ellende. Verdriet knaagt je weg en doet je snel verouderen...
Jonne zucht nogmaals en kijkt naar de hangklok - een huwe- | |
| |
lijksgeschenk van de notaris - de klok die onverstoorbaar de seconden en minuten wegtikt.
Het is bij vijven; ze zal maar even naar Teeuwis lopen, want daar zal Pelle wel uithangen. Als haar zwager in zijn schuurtje poppen repareert is haar zoon niet bij hem vandaan te slaan. Met een glans in de anders zo dofstarende ogen volgt hij nauwlettend al de bewegingen die Teeuwis maakt, terwijl hij de te repareren pop op de linkerknie houdt.
Vol bewondering kan hij ‘óóóóó’ roepen, wanneer Teeuwis met zijn hand door de bak met glinsterende poppeogen wroet, op zoek naar de juiste maat.
Soms grijpt Pelle zelf naar een pop en draait zijn rug naar haar en Teeuwis toe. Dan wiegt hij de pop op zijn schoot heen en weer en prevelt onverstaanbare woordjes, die niemand begrijpt. Zijn houding geeft hun duidelijk te verstaan, dat al wat hij vertelt alleen voor de pop is bestemd.
Als Teeuwis hem de pop afpakt reageert hij als een normaal kind: hij drukt de pop tegen zich aan en protesteert heftig. Teeuwis probeert het met een zoet lijntje, zij - Jonne - heeft er geen geduld voor en neemt de pop met een bruusk gebaar van hem af.
Pelle was toen in elkaar gedoken en teruggedeinsd tegen de houten wand. Met grote ogen staarde hij haar aan. Toen begon hij zachtjes te huilen. Wanhopig mompelde hij: ‘Pop pijn. Dat heb jij gedaan.’ Wat ze ook deed, wat ze ook beloofde, Pelle schudde zijn hoofd en wilde niet mee.
Over het gebogen hoofd van de jongen hadden Teeuwis en zij elkaar aangekeken. Nerveus frommelend aan haar schortebanden was ze ineens tegen Teeuwis uitgevallen: ‘Maar mijn God Teeuwis, probeer jij dan es wat. Ik word er doodzenuwachtig van. Straks komt Eile thuis, dan is de broodtafel nog niet klaar. Dan hebben we daarover weer de poppen aan het dansen.’
En toen weer sussend tegen Pelle: ‘Kom nou jochie, ga nou maar zoet met moeder mee. Dan krijg je een boterham met heel veel hagelslag erop.’ Ze wist dat hij daar dol op was, maar ze wist niet of Pelle het wel had verstaan.
Het snikken was opgehouden. Pelle staarde nu stil voor zich uit,
| |
| |
maar af en toe gleed er nog een traan bibberend over zijn wang. Ze liet een zilverachtig lijntje na, om als een heldere waterdruppel in Pelles hals te verdwijnen.
Toen greep Teeuwis in.
Zittend op een oude schoenmakerskruk had hij Pelle stilletjes geobserveerd. Het misvormde en mismaakte leven, wat hem Teeuwis, de gebochelde, ook niet vreemd was had hem de nodige lessen geleerd.
Pelle had verdriet, echt verdriet, dat merkte hij wel. En dat was - hoewel ze zich dat niet bewust was - Jonnes schuld. Ze zou voor al het geld van de wereld Pelle geen pijn willen doen. Maar ze had hem op zijn gekreukelde zieltje getrapt, door hem snauwend die pop af te nemen.
Teeuwis pakte de halfafgemaakte pop waar nog maar één been en één arm aan bungelde uit de houten reparatiekist, stond op en liep er mee naar Pelle.
‘De pop heeft pijn, Pelle,’ zei Teeuwis en terwijl hij de pop in Pelles handen duwde ging hij verder: ‘Pelle moet hem helpen.’ Een grijns brak door op het jongensgezicht. De doffe blik week uit zijn ogen, de pop was bij hem teruggekomen.
Een moment stond hij er doelloos mee in zijn handen, toen legde hij de pop terug in de houten kist, pakte de rode zakdoek uit zijn broekzak, dekte de pop voorzichtig toe en mompelde: ‘Zo, nou ben je niet koud meer. Morgen ben je beter.’
Daarna was hij rustig met zijn moeder meegegaan en de glimlach week niet van zijn mond. Het was de glimlach van een dankbaar en tevreden mens en zelfs het snauwen van Eile kon de houding van Pelle niet veranderen.
Hij schudde zijn hoofd tegen Eile, keek hem aan en zei toen: ‘Nou heeft de pop geen pijn meer.’
Eile was achter zijn krant weggedoken en gromde: ‘Met recht, die kletst naar dat hij verstand heeft.’
‘Ja, zo is het gegaan,’ mompelt Jonne. ‘En nadien is ie bij Teeuwis niet meer weg te slaan, Teeuwis, die met zijn zachte aard en geduld Pelle altijd op het juiste moment weet op te vangen.’
Jonne loopt in gedachten verzonken de kleine kamer uit, door
| |
| |
het keukentje waar het water in de ketel begint te gonzen op het zwartglimmend gepoetste kolenfornuis.
Jonne loopt het gele klinkerstraatje af naar het tegelpaadje en door de moestuin naar het groengeverfde poortje dat de scheiding vormt tussen de beide erven.
Pelle kruipt meestal door een gat in de heg; een dikke bruine kruisspin heeft er nu bezit van genomen. Hij hangt roerloos in zijn kleverig zilverdradig web dat spookachtig wordt belicht door het schijnsel uit het schuurtje, een lichtkegel tot in de omheining. Jonne kijkt er een ogenblik gefascineerd naar. Ze heeft een afschuw van spinnen en toch is dat zilverkleurige web een stukje ongekende, wrede schoonheid, dat als een genadeloos oordeel tussen de takken hangt.
‘Wij leven ook in een web,’ mompelt Jonne, die het piepende poortje zacht achter zich dichttrekt. ‘Maar dan in een web van onze eigen gevoelens, dat je geest soms doet vermoorden.’
In het rommelschuurtje van Teeuwis scharrelt Pelle - touwtjes en stukjes elastiek bij elkaar zoekend - heen en weer. Kippekakel, het witte hoen, loopt tokkend over de vloer, krabt dan met de ene, dan met de andere poot achteruit. Teeuwis, uitblazend van het moeilijke karweitje een kop op een popperomp te zetten - de ijzeren haak wilde niet zoals hij wilde en het elastiek schoot tot tweemaal toe tussen zijn vingers door - kijkt over zijn bril, die oudergewoonte tot op de punt van zijn neus is gezakt, naar de drukdoende Pelle, die mompelend met zijn handen tussen de poppen graait.
Als zijn ogen die van Pelle ontmoeten grijnst de jongen en laat Teeuwis een moment zijn kleine geelachtige tanden zien.
Teeuwis kan het niet helpen, maar af en toe geeft die grijns hem een onbehaaglijk gevoel. Goed, toegegeven, soms sjouwt dat jong uren door het dorp en het is bekend dat Pelle geen kip kwaad doet, dat hij dol op dieren is, maar tóch...
Jonne heeft meer dan eens geklaagd over wat ze met wasdag uit Pelles zakken vandaan haalt: levende wormen, slakken, halfaangevreten torren, en laatst nog een dode muis.
Nou ja, Pelle zet het kwaad niet in de wereld, daarvan is ieder in het dorp wel overtuigd! Tijdens zijn wandelingen schooierde
| |
| |
hij altijd wel iets op: hier een koekje, daar een toffee. Bij Aaltje Lagewier bleef er altijd na de zondag voor Pelle een stukje chocoladepudding over, ook al omdat het vrouwtje meewarig het hoofd schudt uit medelijden met Jonne.
Jonne die, behalve het kruis van zo'n man, ook nog het kruis van zo'n kind kreeg te dragen!
Maar Pelle voer er niet wel bij. Door al die snoeperij zat hij 's avonds menigmaal kieskauwend achter zijn brood, tot wanhoop van Jonne. Eile kon dan woest-driftig uitvallen omdat het zuurverdiende brood half afgekauwd werd en voor de zoveelste maal in het schillenemmertje terechtkwam.
Hij - Teeuwis - had als hij de geefgrage vrouwtjes op straat tegenkwam, al zo vaak gezegd: ‘Mensen doe het toch niet, want Jonne zit er maar mee. Van enkel snoep kan een mens immers niet leven?’
Maar ze lachten hem steeds uit en Marie Verdonk - breeduit hangend over de onderdeur - zei laatst nog: ‘Teeuwissie, je bent een bovenstebeste, maar bemoei je er niet mee hè? Als ik die jongen een lolly wil geven praat geen mens dat uit mijn kop. De stumper komt toch al zo veel te kort bij andere kinderen.’ En lachend eindigde ze: ‘Trouwens, wat weet jij ervan? Jij hebt immers geen kinderen.’ Ze zweeg even, keek hem ondeugend aan en zei toen nog met een knipoogje: ‘Misschien staat er voor jou hier of daar nog wel een vergeten paardje op een kroffie. Als je dan zelf nog kinderen krijgt, en waarom niet, mag je meepraten hoor.’
Raar, waarom denkt hij nu ineens aan Berber? Na dat gesprek in die stal was haar beeld nog niet uit zijn gedachten geweest. Steeds herinnert hij zich die heldere oogopslag. Steeds weer hoort hij die bezorgde klank in haar stem toen ze zich geschrokken naar hem overboog, voelt weer haar stevige arm om zijn schouders en het dikke blonde haar dat speels zijn wang kriebelde.
Alles was gebeurd in een honderdste seconde, maar voor hem was het een uur geweest. Nee, volgens hem was Berber niet zo slecht als de mensen haar aftekenden.
Zei laatst Ma Kroonenburg, toen hij haar zondagse schoenen
| |
| |
met nieuwe zolen en achterlappen terugbracht en ze hem traditiegetrouw na betaald te hebben nog een borrel schonk, niet: ‘Nou Teeuwis, ze kunnen van die meid klessen wat ze willen, maar ik heb er nog nooit een gehad die zo vlug en goed kon werken. Ze zeggen dat ze heet an d'r gat is, maar als ze op marktdagen in de zaak bedient moeten de kerels haar niet tenakomen, dan heeft ze d'r bekkie op de goeie plaats en zitten d'r handen erg los an d'r lijf. Ze bedient keurig, nooit een onvertogen woord, maar àls ze wat zegt kun je het er mee doen voor nou en nog ereis.’
Hij had nadenkend aan zijn borrel genipt, onderwijl naar Ma gekeken die achter de tapkast heen en weer scharrelde en onder het glazen spoelen door nog de opmerking maakte: ‘Nou, om kort te gaan: ze maken mij niet meer wijs dat die meid zo gek op allerlei slag kerels is. Het zal wel andersom wezen. Het begeren is altijd nog sterker dan het verstand.’
Minachtend had Ma verder gezegd: ‘Kerels, het zijn allemaal schandalen, de goeien niet te na gesproken, maar die heb je niet veel.’ Plotseling had ze zich - terwijl ze zich met een hand aan de bierpomp vasthield - naar hem overgebogen, had ze zijn leeggedronken glaasje opzij geschoven en gefluisterd - want er waren altijd spitsoren die meeluisterden -: ‘Het zou een goeie vrouw voor jou wezen, Teeuwis.’
Onthutst had hij Ma aangestaard en zijn bruinbesabbelde pijp op het zink van de tapkast gelegd. Op hetzelfde ogenblik vroeg hij zich af of Ma ze wel allemaal bij elkaar had...
Hij had zich hoofdschuddend van de barkruk laten glijden en glimlachend geantwoord: ‘Nou vertel je me toch een sprookje, Ma. Als ik in de spiegel daar kijk, zie ik een lijf als een kurketrekker, om over de bochel maar te zwijgen. En zij, zo'n mooi, tierig, welig jong ding dat de mannen maar voor het grijpen heeft? Nee Ma, al zou ik de enige wezen, dan moest ze me nog niet.’
Maar Ma wist niet van toegeven, want ze ging verder: ‘Daar kijk je niet naar, mijn jongen, als een meid als zij een veilige haven zoekt.’
Hij had geen antwoord gegeven, maar wel gedacht, dat hij dan
| |
| |
nóg de man er niet naar zou zijn, om op tijd zijn bakens te verzetten.
Hij had Ma gedag geknikt en was hinkend het café uitgestrompeld. En nu spoken Berber en het gezegde van Ma hem als molenwieken door zijn malle kop!
Berber, die, koste wat kost, Eile niet wil loslaten en niet verzwijgt dat ze van Eile houdt; er integendeel rond voor uitkomt, zelfs tegen Ma...
Maar daar ziet Ma op haar beurt geen kwaad in. Ze zoekt er niets achter. Ze is ook wel eens zot op een kerel geweest, al blaast ze nu ook hoog van de toren. Dat kan Teeuwis weten... En openlijk gaat Berber niet te ver; ze verbergt voor een ieder haar man-en-vrouw zijn met Eile. Alleen Jonne en hij - Teeuwis - weten het.
Jonne had hem in vertrouwen genomen nadat Eile - halfdronken - het haar zonder blikken of blozen had verteld.
Jonne kon het bloed van Berber wel drinken en ze zou Eile uit haar leven willen bannen, als ze het maar kon.
Maar haar zinnen hunkerden teveel naar de man, die met zijn perverse speelsheid tot diep in haar wezen was gedrongen. Alleen daarom kon ze haar man niet missen, omdat door alle ruzies en vernederingen heen altijd weer haar bloed verlangde naar zijn handen, die met hun vingertoppen het geraffineerde liefdesspel ten volle beheersten.
Nadat Berber is verschenen is het leven voor Jonne grauwer dan ooit, maar de hunkering naar de man blijft, de kerel die van tijd tot tijd in de armen van een ander zijn genot zoekt.
En Berber?
Die haar hart deed pijn van liefde, omdat ze niet delen kon met die ander, die zijn wettige vrouw was en de moeder van zijn ongelukkige kind.
En ik, denkt Teeuwis, ik prakkezeer me suf en kom er ook niet uit. Maar doe ereis wat tegen als grote mensen het vertikken om hun verstand te gebruiken?
‘Poppen slapen.’
De stem van Pelle, die de poppen - die kris-kras in de reparatiekist door elkaar liggen - toedekt met een gonjezak, doet Teeu- | |
| |
wis zijn gedachten weer bij het heden bepalen.
Tegelijkertijd gaat de klink van de deur omhoog en Jonne stapt binnen. Glimlachend kijkt ze naar Pelle en zegt: ‘Je houdt hem nogal zoet, Teeuwis. Het is een wonder zoals je met hem om kan gaan.’
Teeuwis trekt een houten kistje bij. ‘Ga er bij zitten Jonne.’ Als vanouds doet het hem pijn als hij haar witweggetrokken gezicht ziet. De vermoeidheid tekent duidelijk zijn sporen, diepe groeven langs neus en mond; het leven is lang geen lolletje voor zijn schoonzuster.
Steunend met beide handen in haar lenden leunt Jonne tegen de houten werkbank. Een moment sluit ze haar ogen en klaagt: ‘Die rug, Teeuwis. Altijd maar weer die rug. Met die snerpende pijn in mijn lenden.’
Dan schiet ze meteen overeind, want Teeuwis valt onbeheerst tegen haar uit. Dat is ze niet van hem gewend. Ongeremd blaft hij haar toe: ‘Het is beter dat Eile jou 's nachts es met rust laat. Het spijt me Jonne, als ik teveel zeg, maar de wand is dun en de slaapkamers grenzen aan mekaar.’
Jonne staart verbluft naar Teeuwis, die met zijn rug naar haar toe driftig de banden van zijn zeildoekse schort losknoopt en het aan een haak naast de deur ophangt. Een haak, die als een groot zwart vraagteken in de deurstijl zit gedraaid.
Jonne schuift wat heen en weer op het kistje. Dan zegt ze mat: ‘Ik zou je zoveel kunnen vertellen, maar het is alles zo zinloos en het doet er zo weinig toe.’ Tranen dringen weer in haar ogen, driftig veegt ze die af. Pelle hoeft niet te zien dat ze huilt. Instinctmatig voelt die dat moeder verdriet heeft en wordt onrustig en onhandelbaar.
Kijk hem daar toch es met die poppen scharrelen! Zijn kip, die wiegelend om zijn evenwicht te houden op de rand van de kist zit, schijnt hij vergeten te zijn. Die poppen hebben heel zijn aandacht.
‘Wat zegt hij toch allemaal?’ vraagt ze aan Teeuwis. Hij staat er het dichtstebij, vouwt dun ijzerdraad op tot een strengetje en bergt het weg in de la onder de houten werkbank. ‘Hoor jij nou eigenlijk wat ie zegt?’
| |
| |
Teeuwis schudt zijn hoofd. ‘Welnee...’
Dan kijkt hij weer peinzend naar Pelle die hun bestaan weer helemaal vergeten schijnt te zijn. ‘Hij smoest alleen met die poppen, Jonne. Soms ben ik bang dat ze voor hem levende wezens zijn, dat hij geen onderscheid meer weet. De kronkelende gedachten van Pelle kunnen we niet bijhouden omdat wij ze stomweg met ons grote verstand niet kunnen doorgronden.’
‘Ja,’ beaamt Jonne, ‘je kan wel es gelijk krijgen. Maar dat kind kan toch zo allemachtig lief zijn.’ En ze denkt aan de lange donkere namiddagen in de winter als zij en Pelle dan in het warme vertrouwde keukentje zitten. Zij maakt dan de groente en aardappelen voor de volgende dag schoon en Pelle zit rustig achter de tafel, smakkend van een beker chocolademelk en knabbelend aan een jodenkoek...
Mijmerend gaat ze verder: ‘Je zou het niet willen geloven, Teeuwis, dat ik op die momenten onze lieve Heer toch nog dankbaar kan zijn, al heb ik zo'n kind.’
‘Onze Lieve Heers bedoelingen zijn duister te lezen,’ zegt Teeuwis en hij vuurt zijn gestopte pijp, die niet goed wil trekken, voor de tweede keer aan. ‘Maar ik ben blij dat die momenten toch nog voor je bestaan.’
Jonne zwijgt en Teeuwis gaat op zijn houten kruk naast haar zitten en opnieuw gaan zijn gedachten uit naar Berber, maakt hij het moment weer mee in de stal van Jan Wouters, dat hij naast haar zat, ieder met zijn eigen gedachten.
Zijdelings kijkt hij naar Jonne, zoals hij toen naar Berber keek. Wonderlijk, dat twee vrouwen bezeten zijn van eenzelfde man! Voor de zoveelste maal vraagt hij zich af of die man de liefde van Berber wel waard is, en de trouwe aanhankelijkheid van Jonne.
Eile is zijn broer, dus bestaat er altijd nog die bloedband, die je - al zou je het willen - nooit kan doorsnijden. Eile is ook nog de enige levende schakel die hem - Teeuwis - nog aan zijn ouderlijk huis herinnert.
Maar dat neemt niet weg dat er bepaalde momenten zijn dat hij Eile kan haten, omdat hij - Eile - altijd weer gevoelens breekt, ergens een gewetenloos sujet is, die bewust en onbewust met an- | |
| |
deren speelt, omdat de man alleen van zichzelf houdt.
Jonne, naast hem, komt langzaam, afgemat overeind en Teeuwis ziet op zijn horloge dat het tijd wordt om aan de avondboterham te gaan denken. Als Jonne vraagt of Pelle meegaat stribbelt hij wonder boven wonder niet tegen. Even later sjokt hij vredig naast haar voort, de tamme kip op zijn schouder.
Teeuwis kijkt hen door het raam van het schuurtje na, hoe ze al babbelend door de lichtstraal van het groengeschilderde poortje gaan.
Jonne zet de kommen op het bruinwit geblokte tafelzeiltje. Het brood is gesneden, de koffie pruttelt op het petroleumstelletje achter in de keuken. De dikke rode kater slaapt ineengerold op de houten stoof onder de tafel.
Het lijkt alles zo vredig, denkt Jonne, maar als ik naar het harde gezicht van Eile kijk, weet ik dat het anders is.
Het humeur van haar man is als een strakgespannen veer. Er zal niet veel voor nodig zijn om hem in woede te doen uitbarsten. Dat zou teveel voor haar zijn. Behalve rugklachten heeft ze nu ook een drenzende hoofdpijn.
Als Eile aan tafel een stoel bijschuift trekt er een glimlach om zijn mond, die opeens de hardheid uit zijn gezicht wegdrijft. Hij zit nu zeker met zijn gedachten bij die meid, die Berber... Een paar weken is het goed gegaan, nu is het weer mis, sinds die meid bij Ma Kroonenburg in dienst is. Ze weet dat Eile af en toe met haar langs de dijk loopt en de kleine slingerpaadjes in de eenzame polder zoekt om God weet wat met die meid uit te halen. Als altijd geven die gedachten haar een steek in het hart en ze durft het zichzelf nauwelijks te bekennen dat ze Berber om dat eerlijke liefdeleven benijdt.
Ze had het vroeger met Eile ook gekund. Nu kunnen de nachten het niet meer goedmaken, ook al omdat ze soms een afkeer van hem heeft en trots dat haar lichaam naar dezelfde man verlangt die ook door Berber wordt bemind.
Eiles onverwacht snauwen naar Pelle doet Jonne opschrikken. ‘Kom es wat dichterbij,’ grauwt hij in de richting van de donkere hoek naast de linnenkast, waar Pelle met een oude schoe- | |
| |
nendoos met daarin een gekregen pop van Teeuwis zit te spelen. ‘Je lijkt wel een mol...’ Krassend schuift hij zijn stoel over het zeil en gaat verder: ‘Je kruipt altijd in het donker weg, net als het ongedierte.’
Zijn kwade ogen en de harde klank in de stem van zijn vader doen Pelle verschrikt ineenkrimpen. Haastig stopt hij de pop in de doos, kijkt naar Jonne, schuift vlug op zijn stoel, knikt heftig naar Eile en zegt: ‘Pelle zit al.’
‘Ja, dat zie ik,’ gromt Eile, ‘en hou je lange staken een beetje bij je, hè?’ En dan tot Jonne: ‘Pak dat jong toch een beetje harder aan.’
Driftig haalt Eile zijn mes door de boter. Hoe langer hij er over nadenkt, hoe meer hij met zichzelf in de war raakt. Gedachten aan Berber tollen door zijn kop, maar hij kan uit die gedachten niet meer wijs worden.
Als hij niet bij haar is verlangt hij krankzinnig naar haar. Maar zijn ze eenmaal samen dan is de glans van dat verlangen verdoft. En soms moet Berber als eerste beginnen met het liefdesspel. Met haar gevoelige handen windt ze hem overigens gauw genoeg op, gauw genoeg is hij het brandend middelpunt van het zwoele spel. Nog nooit heeft hij een vrouw zo begeerd als Berber, maar soms doorkruist een onzekerheid dat gevoel, voelt hij vaak een spoor van angst, zoekt soms bescherming in zijn woning en komt pas tot rust als hij Jonnes blanke ovale gezicht ziet met die altijd nog mooie glanzend-rustige blauwe ogen met de gouden puntjes rond de iris.
Maar Pelle is altijd weer de domper. Dat jong is de breuk en Teeuwis de schakel tussen Jonne en hem.
Jonne kijkt zwijgend van Eile naar Pelle. Ze slikt een prop uit haar keel weg, ze vecht tegen haar tranen. Zo kinderlijk hulpeloos hadden daarnet die grijze ogen van Pelle haar aangekeken toen Eile hem zo afblafte.
Nu zit hij met zijn hoofd voorovergebogen, zijn ogen staan dof en onderworpen. Ze gluren af en toe verschrikt en begriploos naar Eile, die het brood al peinzend tussen zijn kiezen vermaalt. Eile ziet de tranen wel in de ogen van Jonne. Hij heeft spijt van zijn ruwe uitval tegen Pelle, maar hij wil geen ongelijk erkennen.
| |
| |
Waarom houdt Jonne altijd Pelle de hand boven het hoofd? Waarom geeft ze zich nooit eens de moeite om hem - Eile - te begrijpen? Een vrouw vertroetelt een ongelukkig kind nog meer dan een normaal kind. Maar een man schaamt zich voor de daad, dat juist hij zo'n kind heeft verwekt. Het treft je in je man-zijn, maar meer nog treft het je in je trots van vader wezen. En als hij dan Jonnes zachte verontschuldigingen hoort om Pelle, maakt dat hem nog onbillijker en verwijt hij het zich steeds meer en meer zo'n kind in de wereld te hebben geschopt.
Dan vervloekt hij hemel en aarde en zou weg willen kruipen in het diepste donker om maar niet meer te hoeven zien. Woedend is hij op zichzelf, maar meer nog op Jonne. Trots dat hun leven langzamerhand een hel is geworden kan hij haar niet missen, maar toch is dit sombere huis met zijn debiele zoon als een hol zonder warmte, gevuld met een verlangen naar een goed gezond, verstandig kind.
Hij hunkert er naar, maar bij Jonne durft hij geen kind meer te verwekken. De angst voor het mislukken is diep in zijn vlees gegroeid. Hij kan haar niet missen, hij wil haar niet missen en eigenlijk wil hij haar ook niet bedriegen.
Jonne weet van zijn verhouding met Berber. Dirk Sybrands heeft het haar verteld en hij kon geen ‘neen’ zeggen toen ze hem er ronduit naar vroeg.
Hij had zijn schouders opgehaald en gezegd: ‘Het is waar, ik zal er niet om liegen. Dirk Sybrands is me een slag op voor geweest. Anders had ik het je vanavond zelf wel verteld.’
Jonne was woedend opgestoven, had hem de bittere waarheid voor zijn voeten gegooid over zijn leven, de laatste jaren. In niets ontziende drift had ze hem in zijn gezicht geslagen, links en rechts, waar ze hem maar kon raken. En nog steeds hoort hij haar stem, verbitterd en zo vol wanhoop dat hij er beroerd van werd: ‘Wat heeft die vrouw dat ik niet heb? Wat kan ze je anders geven dan ik je geef?’
Hij had haar handen gegrepen en achter haar rug vastgehouden. Hij had willen zeggen: ‘Niets, helemaal niets,’ maar inplaats daarvan liet hij haar handen weer los en hij had haar teruggeslagen, had toen vol verdriet op haar neergekeken en was ten- | |
| |
slotte naar buiten gevlucht omdat hij het smartelijk-bedroefde gezicht niet langer kon zien.
Pelle is voor hem de ondraaglijkste pijn in zijn leven. Hij is het ook die de grote liefde tussen hem en Jonne heeft verscheurd. De geboorte van zijn debiele zoon voelt hij na al die jaren nog steeds als de grootste vernedering voor zijn vrouw. Hij moet daar doorheen, maar hij kan het niet.
Bij God, hij kàn het niet!
De haat en minachting die hij soms voelt voor zijn zoon maar vaak nog meer voor zichzelf tracht hij te vergeten door er op los te leven.
Nu heeft hij Berber, een jonge meid nog die zo zelfverloren van hem houdt, dat het een wonder mag heten.
‘Toe jongen, eet nou toch es, zit niet zo te kieskauwen.’
De zachtvermanende stem van Jonne is het die voor de zoveelste keer Pelle probeert zijn brood op te dringen.
Het doet Eile uit zijn gemijmer opschrikken. Hij kijkt van Jonne naar Pelle, die met een broodpruim achter zijn kiezen zijn bruin ingedoopte korst door de suikerpot sliert. Wanneer hij de korst naar zijn mond terugbrengt bestrooit hij de tafel rijkelijk met suikerkorrels.
Om Pelles mond tekent zich een suikersnor af, een sliert appelstroop ligt op zijn boterhambordje met daarnaast het broodmes, waarmee Jonne in het botervlootje heeft huisgehouden want het zit vol met bruine stroopvegen en vlekken.
Een moment sluit Eile zijn ogen voor het tafereeltje van de lome, kieskauwende Pelle en de doodvermoeide en vermanende Jonne, van wie het haar bij slierten langs haar slapen hangt.
Hij opent zijn ogen weer, schuift ruw zijn stoel naar achteren en snauwt: ‘Laat dat jong toch eerder eten. Je wordt kotsmisselijk, zoals hij aan tafel zit. Een varken slobbert nog fatsoenlijker zijn eten naar binnen.’
Pelle, opgeschrikt door de uitval van zijn vader, verslikt zich in zijn brood. Hij krijgt het benauwd. Angstig buigt hij zich voorover, blaast proestend de fijngekauwde broodkruimels over de tafel. Als bruinachtige vlokjes vallen ze in de volgeschonken koffiekommen en op de boter.
| |
| |
‘Dat heb je er nou van,’ moppert Jonne, die vlug uit haar stoel overeind komt om Pelle op zijn rug te kloppen. ‘Het ging toch goed, al het ging het wat langzaam? Bemoei je er toch niet mee!’ Opeens gaat ze woedend verder: ‘Ik wou dat je zo'n grote bek tegen die mooie meid van je had, die Berber, maar dan is het: Poes, kom in bed, anders zoen ik je op de vloer. Nee, zeg maar niks, al wat jij als verdediging zegt is toch gelogen. En dan nóg es wat. Het is godgeklaagd dat ze bij Ma Kroonenburg dient, dat brutale nest, om hier in “De rode lantaarn” neer te strijken. Maar dat zal ik jou zeggen, Eile Tamminga, als jij het waagt daar nog een voet in die verdomde kroeg te zetten, dan zit ik zo bij Ma Kroonenburg en zal ik over die schone Berber es een boekje opendoen.’
Jonne raast en tiert door, ze struikelt af en toe over haar eigen tong. Mijn God, waarom heeft ze toch zo weinig vat op die man? Waarom zit hij toch zo los van alles en iedereen voor zich uit te staren! Is hij dan zo onder invloed van die meid gekomen dat zelfs haar schelden geen uitwerking meer heeft? Het verwondert haar nog meer als hij langzaam zegt: ‘Jaja, dat weet ik allemaal wel wat je daar vertelt. Ik houd van die meid, maar op een heel andere manier als jij denkt. Wat wil je toch? Ik heb er toch nooit omheen gedraaid? Maar kom jij eraan tekort? Nee toch, Jonne? Laat de dagen voor Berber zijn, houd jij je bij de nachten. Ajuus, ik ga naar mijn nest. Het is morgen vroeg dag en het is me hier te gezellig.’
Hij loopt op zijn zwartgesokte voeten met grote stappen, alsof hij haast heeft, door de kamer naar het keukentje, waar hij met een touw langs een katrol de twaalftreestrap moet laten zakken, de trap die naar de lage zolder en de zelfgetimmerde slaapkamer voert. Een dicht- en openslaand luik moet behoeden voor het vallen, 's Winters is het lekker warm boven. Dan stookt Jonne het fornuis met turf en briketten op, zet het luik open, zodat het teveel aan warmte naar de zolder omhoog kruipt. Maar 's zomers is diezelfde zolder een bezoeking met dat brandende fornuis in de keuken en de gloeiend hete zon de hele dag op de dakpannen. Dan is het een oven gelijk en steevast wordt Pelle humeurig door de hitte.
| |
| |
Jonne kijkt haar man na. Ze kan hem zo niet laten gaan. Nóg hoort ze steeds zijn stem ‘Houd jij je bij de nachten...’.
God ja, die nachten... Dan mogen ze beiden lief en aanhankelijk voor elkaar zijn, dan wordt de leegte overschaduwd door een zoetgefluisterd woord. Maar of het gemeend wordt is een tweede! Overdag staat ze weer alleen en deelt hij de vreugde met die meid. Voor haar - Jonne - zijn het verdriet en de moeheid, de dodelijke angst voor de toekomst en de nooit aflatende zorg om Pelle, de kwellende vraag wat er van die jongen terecht moet komen als zij er niet meer is.
Waarom zegt Eile nu niets? Waarom klautert hij langzaam de trap op? Ze heeft liever dat hij raast en tiert dan dat hij haar behandelt alsof ze lucht voor hem is. Dat hij haar langzaam laat stikken in haar gevoelens van twijfel die in haar knagen, die haar meeslepen en waartegen niet te vechten valt.
‘Je gaat niet naar boven!’ Schel-nerveus schiet Jonnes stem uit.
‘Dat zou je wel willen. We moeten praten. Praten over die meid. Ik wil het zo niet langer. Ik houd het zo niet meer uit.’ Jonne is naar voren gekomen, ze staat naast de ladder met haar beide handen om de spijlen geklemd. Eile staat vier treden hoger, rust tegen de traprand en kijkt op Jonne neer. Ze frunnikt aan haar schortebanden, ze is doodzenuwachtig, dat merkt hij wel. Liever praatte hij helemaal niet, maar als ze erop staat: vooruit dan maar.
‘Ik ook niet,’ snauwt hij. ‘Maar wat valt er te praten? Er zijn al zoveel woorden aan vuilgemaakt. We draaien in een cirkel en we komen er niet uit. Goed, als je wilt, ik houd je niet tegen.’
Verschrikt kijkt Jonne hem aan. ‘Dat meen je niet.’ De woorden komen eruit als een noodkreet. Hoe kan Eile haar zo van zich af gooien? Haar wegtrappen, of ze een of ander stukje vuil is? En dat allemaal om die andere, tegen wie ze niet op kan! En als ze heel eerlijk moet zijn, op wie ze jaloers is. Iedere minuut dat Eile bij die meid is.
Jonne haat op dat moment alles en iedereen, hemel en aarde. In nietsontziende drift gooit ze Eile van alles voor zijn voeten, nog erger dan haar woorden sproeien haar ogen een vuur van haat.
| |
| |
Eile schreeuwt en vloekt er tegenin, het keukentje davert van het geweld.
Jonne snikt het uit, ze kan tegen de woordenvloed van Eile niet op. Eile, nu zittend op een keukenstoel, snauwt: ‘Waarom jank je? Je wou toch ruzie? Nou heb je het. En haal jij nou niet in je zotte kop, dat die meid me tegen jou ophitst, want dan heb je het mis. Die heeft er niks mee te maken en...’ maar hij houdt zijn mond.
Als een hoopje ellende is Jonne op het houten krukje van Pelle neergezakt. Als een klein gemarteld diertje jammert ze zachtjes, trillend en op van de zenuwen.
Eile bijt op zijn lippen. Waarom is het in al die jaren zo gelopen? Hij voelt een brok in zijn keel. Zijn verstand zegt hem, dat Jonne dat verdriet niet verdient.
Hij komt overeind, legt zijn hand op haar schouder en zegt moeilijk: ‘Kom nou meid, grien nou niet langer en maak je eigen niet zo van streek. Je hoeft toch niet weg? Ik zeg toch niet tegen je dat je moet gaan? Het is nou eenmaal zo met die meid. Ik zou het misschien wel anders willen, maar een mens moet kùnnen willen, weet je dat? En wat geeft het? Laat gaan, stoot je neus er niet aan.’
Jonne leunt tegen hem aan. Haar handen klemmen zich om een van zijn armen. Hij streelt aarzelend haar haren, voelt hoe dun ze zijn geworden in de loop van de jaren en het treft hem dieper dan hij zich kon voorstellen.
Aan Jonne is de tijd niet zonder meer voorbijgegaan. Waarom betekent Berber op dit moment zo weinig voor hem?
Maar als Jonne haar vermagerd en vervallen gezicht naar hem opheft en vraagt: ‘Laat die meid toch lopen, Eile, asjeblieft. Ik heb het je nog nooit gevraagd, maar nu wel. Dit loopt niet goed af, ik voel het.’ Dan schudt hij zijn hoofd, zijn hand valt van haar schouder.
‘Dat weet ik nog niet. Je hebt toch wel gehoord wat ik daarnet zei over die meid? Je moet me mijn vrijheid laten.’
God, wat voelt hij zich soms moe. Als hij gedacht had met Berber de hemel in te zweven komt hij toch wel bedrogen uit.
Jonne trekt jammerend aan hem, ze is te diep in zijn vlees ge- | |
| |
groeid om daar geen aandacht aan te schenken. Hij kan haar niet missen, al hield hij zich daarnet zo groot en bedriegt hij haar soms op de meest gemene manier.
Het is of de muren van het huis op hem vallen. Hij heeft het gevoel of de atmosfeer hem hier doet stikken. Hij rukt de buitendeur open, loopt het gele klinkerstraatje op en blijft wijdbeens op het erf staan. De koele wind die om het dak speelt en de bladeren van de oude groenuitgeslagen seringenboom doet ritselen, maakt dat Eile weer wat ruimer kan ademhalen.
Hij hoort de zingende stilte van de avond, het fluisteren van de heldere druppels, die van de onderkant van het regenbakdeksel in het water vallen... tik-tik-tik-tik.
Al die geheimzinnige maar vertrouwde geluiden kloppen aan Eiles hart, het jaagt de moordende, slopende gedachten die door zijn kop rondtollen op de vlucht.
Het maakt hem weer rustig.
Het licht vanuit Teeuwis' schuurtje werpt zich door het vensterruit als een grote grillige kaarsvlam. Het verlicht met zijn zachte glans de heg en het grasveldje. Een vergeten kopjesdoek, die Jonne op het gras heeft neergelegd om te laten bleken, tekent in zijn helderheid scherp af tegen de verder donkere achtergrond.
Eile, nu zittend op de regenbak, ziet Teeuwis heen en weer scharrelen in het schuurtje. Berber heeft hem verteld dat Teeuwis haar heeft opgezocht bij Jan Wouters. Om het hele verhaal heeft hij hartelijk moeten lachen, maar toen hij spottend zei: ‘Die stakker, hij is Jonne nog nooit vergeten,’ toen was hij van Berber geschrokken.
Haar gezicht betrok, ze keek hem aan met gefronste wenkbrauwen en ze gaf hem een bits antwoord. De opmerking was raak en bleef nadien nog lang in zijn kop rondhangen. Hij hoort nog steeds de ietwat hese lage stem die hem toesnauwde: ‘Hij is geen stakker. Stakkers zijn wij. Wij zijn tot de rode streep gekomen en we gaan niet verder omdat jij niet durft en niet wil. Wil jij nou wat van Teeuwis zeggen? Die is in dat opzicht meer kerel dan jij. Door al die jaren heen is hij van Jonne blijven houden en hij beschermt haar op zijn manier, omdat hij met dat kromge- | |
| |
groeide karkas van hem niet anders kan. Grote God, Eile, denk je dat eens in.’ Bij die laatste woorden waren de tranen in haar ogen gesprongen.
Die middag hadden ze gewoon met elkaar zitten praten, rustig, een meter van elkaar af, aan de voet van de dijk. Hij kreeg geen aai over zijn wang, nog minder een zoen. Toen hij haar in zijn armen nam en kuste, was het niet wat hij daarvan verlangde.
Was ze zo gegriefd dat hij dat antwoord gaf?
Hij wist het niet en hij weet het nóg niet. Hij heeft Jonne, maar hij verlangt naar Berber.
Hij wil nog een kind, een gezond kind, maar hij durft het niet aan, bang dat het weer verkeerd zou gaan, net als met Pelle.
Geluk lijkt hem zo ver en als hij naar Pelle kijkt voelt hij zich gebroken. Als hij er de moed toe had kneep hij die jongen zijn keel dicht, maar hij bezit die moed niet.
Eile mijmert verder, op zijn gezicht tekenen zich de grillige sprongen van zijn gedachten af. Uren later klautert hij pas naar boven. Voor het bed van Pelle blijft hij even staan. De jongen slaapt rustig en ontspannen, er ligt een glimlach om de iets te grote mond. De pop die hij van Teeuwis heeft gekregen, klemt hij in zijn linkerhand; de afgeschilferde poppetronie lijkt hem een clownesk masker waarin het overgebleven oog hem aanstaart. Eén wang, al helemaal kaal, ligt naast Pelle op het kussen. Eile bijt op zijn lippen en kijkt op zijn zoon neer. Daar ligt leven van zijn leven, een zinneloos mens, bijna zonder verstand, èn verloren jaren van geluk voor hem en Jonne.
Driftig veegt Eile een traan van zijn wang. Hij draait zich om en loopt op zijn tenen over de zolder: Pelle mocht eens wakker worden. Even later glijdt hij naast Jonne onder de dekens. Hij neemt haar zonder te vragen, ruw en ongeremd. Daarna voelt hij zich nog ongelukkiger dan voorheen.
Als Jonne zich tegen hem aan wil drukken stoot hij haar snauwend van zich af. Hij draait zich om en knijpt in zijn handen om het niet uit te schreeuwen als hij hoort hoe ze zachtjes huilt. Deze behandeling moet voor Jonne weerzinwekkend zijn, hij voelt zich groter schoft dan ooit te voren. Hij vervloekt Berber, maar bovenal zichzelf.
|
|