Bonte Harlekijn
(1970)–Catalijn Claes–Tweede hoofdstukHet is zoals Teeuwis dacht: als hij de stal binnenkomt golft de geur van warme koeielijven hem tegemoet. Hij vindt Berber, zittend op het blok, onder de laatste melkkoe, de roodbonte, de laatste aankoop van Jan Wouters en zijn grote trots. De melkemmers en de bussen staan op het pad dat achter de groepGa naar voetnoot*) langsloopt, de afgemolken koeien liggen rustig te kauwen op hun gehakselde bieten en een greep hooi. Het smakkend geluid weerkaatst in de stal, het speeksel druipt traag langs de kauwende kaken naar beneden. Als de vreemde bezoeker de staldeur achter zich sluit, heffen ze traag hun kop op, zodat de vastgeklonken koekettingen rammelen in de ring aan de muur. Matje 2, de koe waar Berber onder zit, loeit zachtjes. Berber heft bij dat geluid haar hoofd op. Vreemd volk in de stal, ze hoort het meteen aan de manier van loeien. Met halfgesloten ogen gluurt ze naar de kromgebogen gestalte. | |
[pagina 13]
| |
De vale plek van het halfronde stalvenstertje in de muur tekent zich als een lichte vlek achter de bezoeker af. Dan ziet ze het: het is Teeuwis Tamminga, de broer van Eile. Er trekt een spottend lachje om haar mond. Die komt zeker babbelen omdat ze Eile bij Jonne wegvrijt! Een moment leunt ze met haar hoofd tegen de rustig ademende flank van de koe en maakt ze in gedachten weer de heftige uren met Eile mee. Onvergetelijke uren, maar gestolen uren, als ze zich met hem in het ritselend stro uitvierde en haar hartstocht de vrije teugel liet. Hartstocht die het bloed deed zingen als in een opkomende koorts, die het verlangen deed gloeien als een felbrandend vuur, tot ze elkaar namen in dolle drift. Al wat daarna kwam leek van geen betekenis, alleen het heden was van belang! Eile laat ze zich door geen mens afnemen, niet door Jonne, nog minder door Eiles broer. ‘De bult’ noemt Eile hem, er is geen woord te veel of te weinig aan gezegd. Teeuwis Tamminga is met zijn gebochelde en kromgegroeide lijf een stakker, die op Gods aardbodem rondwandelt. ‘Zo Teeuwis,’ begroet ze hem en komt langzaam van het melkblok overeind. ‘De goudvos’ denkt Teeuwis, want zo wordt ze genoemd. Inderdaad, het is een schoonheid van een meid, de volle borsten tekenen zich bolrond af onder het blauwe jakje, de brede heupen deinen bij iedere stap. Warme tintelende bruine ogen heeft ze, in een blank gezicht onder een weelde van dik krullend blond haar, dat als een gespreide waaier over haar schouders valt; het doet je als kerel de adem inhouden. Berber stapt met de melkemmer over de groep. Staande op het pad achter de koeien wil ze de emmer omhoog tillen om die in de ‘temes’ (melkzeef) te legen, maar Teeuwis schiet naar voren, pakt het hengsel van de emmer en zegt: ‘Da's geen vrouwewerk, zo'n zware emmer. Dat moest de boer doen, of anders de knecht. Is die in het land?’ Sprakeloos staart Berber Teeuwis aan. Hij is de eerste man die dat tegen haar zegt, en ook de eerste man die het werk uit haar handen wil nemen. Waarom doen die woorden haar pijn? | |
[pagina 14]
| |
Waarom laten ze haar het vrouw-zijn ineens in een heel ander licht zien? Vrouw-zijn is voor haar mevrouw van de dokter, of van de notaris. Zij is door het meid-zijn getekend. Dankbaarheid of een vriendelijk woord is ze niet gewend, ze werkt en sjouwt van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Men aanvaardt haar diensten, betaalt ervoor en vindt dat harde werken heel gewoon. Als Jan Wouters zich eens vriendelijk toonde, sloeg hij haar in het voorbijgaan schertsend op de billen, maar eens - bij een al te duidelijke dubbelzinnigheid - had ze hem een venijnige klap op zijn hand gegeven. Ze was zonder op of om te zien doorgelopen naar haar kamertje en had haar schamele boeltje bijeengepakt, want hier zou wel ontslag op volgen. Als je niet naar Jan Wouters' pijpen danste stond je gauw buiten het damhek, maar - wonder boven wonder - ze kréég geen ontslag. Een gulden huur meer in de week en een vraag of ze wilde blijven, dàt was andere thee! Ze bleef, maar ze toonde openlijk haar verbazing tegenover Aagt, de huishoudster van de boer, een weduwe van een jaar of vijftig, een grof schonkig vrouwmens met een boezem als een strijkplank en met het nodige haar op de tanden. Ze was goedhartig maar bij tijden ergerlijk jaloers. Toen Berber vertelde wat de boer had gezegd, had Aagt haar schouders opgehaald en venijnig geantwoord: ‘Begrijp je het niet? Nou, dan ben je wel een grote sufferd,’ en met een hatelijk lachje liet ze erop volgen: ‘As ik jou was zou ik een grendel op mijn deur maken, anders ben je er gauw genoeg achter, maar op een manier die Jan Wouters het beste ligt.’ Berber had haar schouders opgehaald. Lasterpraat, anders niet. Ze was ook niet achterlijk, ze wist al lang dat Aagt op Jan Wouters loerde. Aagt had nog wel een dubbele ouwe kous, een erfenis van haar man zaliger, die in zijn jaren een gewiekst veekoopman was. Maar Aagt kreeg gelijk, binnen een maand was ze erachter gekomen en nu ze Eile heeft leren kennen, zou ze alle jaren van haar leven willen geven, als dat niet gebeurd was. Ze weet het nog als de dag van gisteren: ze lag in bed en hoorde de stormwind rond de hoeve gieren. De regen kletterde tegen | |
[pagina 15]
| |
het kleine zijraam en in de hoge iepen om het huis was het zware geruis van vele ritselende bladeren te horen. Ze had geluisterd en was dieper onder de dekens gekropen. Met storm gaf de warmte zo'n veilig gevoel... Ze was in slaap gesukkeld en mèt de slaap kwamen de dromen van verlangen, waarnaar haar lichaam schreeuwde om het werkelijk te beleven. Ze zag Eile weer met stevige stappen door het door vele regens soppige bietenland lopen. Zijn lachende mond en zijn schitterende grijze ogen hadden haar geboeid toen ze de warme koffie bracht. Ze zag zijn brede schouders fier naar achteren gebogen: een ruw ras, een ras als het hare, met welks krachten ze zich wilde meten. In haar droom voelde ze zijn strelende handen, hoorde zijn heet fluisterende stem in haar oor. Ze schrok wakker, over haar heen gebogen stond Jan Wouters. Ze wilde schreeuwen maar hij legde zijn hand over haar mond en fluisterde haar de belofte toe van een nieuwe bloedkoralen ketting met gouden slot, zoals de boerinnen dragen. Ze kon nog meer krijgen, voor haar keek hij op geen geld. Ze probeerde zich los te worstelen, maar toen voelde ze zijn mond warm op de hare en onder haar hand ging zijn brede borst zachtjes op en neer. Het zacht kroezige haar beroerde haar vingertoppen, het was of Eile over haar heen stond en een opwinding die een korte verlammende zaligheid door haar heen sloeg, deed alles vergeten. Ze gaf en Jan Wouters nam, in haast onverzadelijke begeerte. Zonder een woord te zeggen ging hij daarna weg. Ze voelde zich beledigd maar ook beschaamd. Ze had gehandeld als de slechtste hoer, ze huilde zich daarna in slaap. De schaamte bleef om wat in een vlaag van onbezonnenheid was gebeurd. Nog diezelfde dag kocht ze in de smederij van Piet van de Klooster een grendel en spijkerde die zelf op haar deur. Diezelfde dag ook ontsloeg Jan Wouters zijn huishoudster... 's Middags onder het melken begluurde hij al haar bewegingen, draaide om haar heen als een kat om de hete brij, maar 's avonds schoof ze de grendel op de deur. | |
[pagina 16]
| |
Kort nadat ze naar bed was gegaan hoorde ze hem al aan de deurknop rammelen, maar ze deed alsof ze sliep. Even later hoorde ze hem binnensmonds vloekend weggaan. Nadien bleef de grendel op de deur en hoonde ze hem weg als hij haar te na kwam. Toen hij haar na het marktbezoek met een veelbetekenende knipoog een bloedkoralen ketting liet zien, had ze die uit zijn handen geslagen en hem toegesnauwd: Ik ben niet te koop. Meteen wilde ze weglopen, maar Jan Wouters had haar staande gehouden met de woorden: ‘Ook niet als ik je boerin van de hoeve maak?’ Ze was blijven staan, dit waren woorden vanuit een sprookjesland, maar niet uit de mond van een Jan Wouters. Ze kende hem beter dan wie ook: achter dat zogenaamde vrolijke karakter school de geraffineerde sluwheid van een vos. Jan Wouters in zijn begeerte beloofde veel, maar een meid werd net zomin boerin van een hoeve als een prinses schareslijpster. Ze weet er wel zoveel van, dat een boer in zijn eigen stand blijft en ook moet blijven, omdat hij eenvoudig niet anders kàn. De vrouw moet ook een goede boerin zijn; is ze dat niet, dan gaat het ten koste van de hoeve. Ze zou geen van beide kunnen zijn en nog minder willen. Ze griezelt als ze eraan denkt dat ze bij hem zou moeten slapen en de afschuw voor hem verdiept zich weer als ze opnieuw het moment meemaakt van dat schokkende heetwarme lijf en het roodbezwete hoofd hijgend naast haar op het kussen. Ze zag hem in de avondschemer, in de schouders licht voorovergebogen, staan, als een dier dat zijn sprong naar de prooi berekent. De begeerte straalde uit zijn ogen. Ze rilde en snauwde: ‘Dan nèt zomin.’ Op die woorden verwachtte ze weer ontslag, maar wéér had ze dat niet gekregen. En daar was ze blij om want hier in dezelfde schuur, op de zelfde plek waar nu Teeuwis staat, had ze Eile leren kennen. Met Eile was het allemaal groots, een paradijs, en één grote verrukking. Ze had het ware geluk gevonden en liet het zich niet meer afnemen. Jonne betekende in dit geval niets voor haar, al- | |
[pagina 17]
| |
leen een vervagende schaduw op een afbrokkelende muur. ‘Het is zwaarder dan ik dacht,’ hoort ze Teeuwis zeggen. Die woorden brengen haar weer naar het heden. Dofketsend komt de volle melkemmer weer op het middenpad terug. Melkdruppels spatten er in een sierlijke boog overheen, als kleine wijduiteenlopende kringetjes blijven ze voor Berbers voeten liggen. Hijgend en met de hand tegen zijn pijnlijke borst gedrukt zegt Teeuwis spottend: ‘Mijn karkas laat het niet toe.’ Een scheve grijns trekt om zijn mond en in scherpe zelfkritiek gaat hij verder: ‘Ik ben zo krom as een kurketrekker. Alleen heeft die meer kracht as ik, die deugt tenminste nog ergens voor.’ ‘Zo moet je niet praten,’ sust Berber en tilt de emmer met een forse zwaai omhoog. Zachtklukkend stroomt de romige melk in de zeef. Teeuwis zegt het zo luchtig, maar het beven van zijn lippen, toen hij hijgend stond uit te blazen en de tranen die in zijn ogen schemerden, waren haar niet ontgaan. Opeens voelde ze iets van zijn grote verdriet, dat dag in dag uit in hem knaagde. Het verdriet dat hij niet was als een ander mens, dat recht van lijf en leden door God in volmaakte harmonie was geschapen. Die gedachte vrat aan zijn hart als een wesp aan een appel. ‘Je komt zeker over Eile praten,’ vraagt Berber en zet de emmer weer terug. Ze leunt nu met haar rug tegen een paal van het hooivak. ‘Nou, steek van wal, ik luister.’ Steek van wal, ik luister... Het wordt zo rustig gezegd, alsof ze hem verwachtte. Glimlachend kijkt ze naar hem. Het late licht dat door het kleine stalvenster valt, laat Teeuwis zien hoe mooi ze gevormd is, elke ronde lijn, zo volmaakt vrouwelijk! Hij voelt zich opeens als een verlegen schooljongen, een warmrood kruipt langs zijn wangen omhoog. Hij weet met zijn houding geen raad en schuifelt met zijn ene klomp over de tegels. Liefst zou hij achter het hooi wegkruipen. Hij heeft het gevoel dat hij - zonder zich te kunnen verzetten - overgeleverd is aan de bekoring die van Berber afstraalt. Het geeft een verwarring in zijn denken en hij schaamt zich, zonder te weten waar dit zich schamen uit voortkomt. | |
[pagina 18]
| |
‘Nou, Teeuwis...’ Haar zachte lage stem klinkt in zijn oren en blijft hangen als de zachte zangtrillers van de lijster, die achter zijn huis 's morgens vroeg in de kromgegroeide vlier zijn liedje kwinkeleert en dwingt tot luisteren. Zachtjes spottend gaat Berber verder. ‘Is het zo moeilijk wat je te zeggen hebt? Dan zal ik het je wel wat makkelijker maken. Je komt natuurlijk voor Eile. Die is hier niet Teeuwis, die moet je nu bij Jonne zoeken.’ Steeds verder gaat ze met haar spot, steeds dieper vernedert ze Jonne die geen vrouw is omdat ze haar man niet meer boeit en vast kan houden. Wat dat betreft kan zij - Berber - haar wel een lesje geven. Elk woord van haar dringt Teeuwis terug in zijn eigen wereld en al zijn goede voornemens om het voor Jonne op te nemen verschrompelen tot niets. Hij doet een stap terug, leunt met gesloten ogen en witweggetrokken gezicht tegen de houten wand. Hij kan niet lang staan, hij heeft dan het gevoel of de nooit aflatende wee knagende pijn in zijn rug fel stekende messen wordt, die met hun scherpe kanten het vlees van zijn ruggegraat rijten. Dikke zweetdruppels liggen op zijn voorhoofd en zijn handen beven, als hij die achter zijn rug als steun tegen de wand drukt. Berber schiet naar voren, haar sterke arm ondersteunt Teeuwis. Alle spot is uit haar stem verdwenen als ze bezorgd vraagt: ‘Wat hèb je? Voel je je niet goed?’ Hoofdschuddend laat ze erop volgen - terwijl ze met haar voet het melkkrukje dichterbij trekt en Teeuwis erop neerdrukt -: ‘Je had dat end niet moeten lopen. Moet jij voor Jonne als boodschappenjongen kleppen? Had ze dat niet zelf kunnen doen? Verdraaid nogan toe, als vrouw vecht je terug, en laat je je kerel zomaar niet uit handen nemen.’ Teeuwis voelt de moeheid uit zich wegtrekken. Hij slaat zijn ogen op en kijkt recht in de grote wijdopen bruine ogen van Berber. Ogen met een diepwonderlijke glans, die nu rustig staan als blinkende sterren aan de avondhemel, maar tijdens het gesprek over Eile en Jonne zo hard waren als glas. ‘Jonne kan niet meer vechten,’ zegt Teeuwis. ‘Ze is moe, Berber. Ze vecht haar hele leven al, een gevecht tegen de angst dat | |
[pagina 19]
| |
ze Pelle eens alleen zal moeten laten. Het klinkt je misschien hard in je oren als ik het je zeg: Eile houdt niet van zijn zoon, hij is voor hem een blok aan het been, ja erger nog: een sta in de weg. Eile houdt ook niet van Jonne, en ook niet van jou, Berber, al denk je op dit ogenblik van wel. Eile is een man die van zichzelf houdt, en vol berekening is tegenover een ander, die er ook niet tegenop ziet zijn leugens zo te verdraaien dat het klinkt als de waarheid, en ten koste van zichzelf het moreel en het innerlijk van een mens opoffert als hij er beter van kan worden.’ Teeuwis wacht een moment, kijkt met een schuin oog naar Berber die zwijgend voor zich uit staart. Dan gaat hij verder: ‘Je bent nog bloedjong mijn kind, en er ligt nog een heel leven voor je. Verliefd zijn en beminnen is heel wat anders dan “houden van”. Je hebt recht op een goed leven, narigheid verdien je niet.’ Wéér zwijgt Teeuwis. In gedachten verzonken kijkt hij naar de rustig herkauwende koeien, zijn ogen glijden verder, blijven dan rusten op Berber die op een melkbus is gaan zitten, en wier gedachten door haar hoofd rondtollen als bladeren op de herfstwind. Hij - Teeuwis - zou haar nog veel meer kunnen zeggen! Dat Eile wat vrouwen betrof nooit heeft gedeugd. In het dorp en de naburige streken had hij in zijn jonge jaren alles afgevrijd, geen vrouw was er veilig voor hem. Getrouwd of ongetrouwd, het maakte niet uit, hij nam roekeloos. En altijd weer werden de vrouwen aangetrokken door zijn mannelijke heerszucht, en voegden zich daarna maar àl te graag vol overgave naar Eiles zinnen. Had hij - Eile - niet eens lachend beweerd: ‘Ik zal liegen als het niet waar is, maar ik kom er altijd makkelijker aan, dan ik er afkom.’ Toen kwam Jonne, ze kwam uit een andere streek en ging dienen als meid bij de notaris. Ze was een stille, ingetogen figuur; een slank blond meisje, met grote grijze ogen in een ovaal gezichtje. Ze was anders dan de andere vrouwen uit het dorp, veel slanker in de heupen en als ze liep was het met de gratie van een jong veulen. | |
[pagina 20]
| |
Hij - Teeuwis - zag haar het eerst, maar Eile zag haar ook. En 's avonds had hij Eile gesmeekt om voor één keer hem - Teeuwis - een kansje te geven. Eile had het uitgeschaterd, hij sloeg met zijn vlakke hand op zijn dijen van plezier en nog nahikkend van de lach zei hij: ‘Dan kan ze beter met de dood van pierlala uit vrijen gaan, die is tenminste knapper dan jij broer. Moet je je zelf niet effe in de spiegel bekijken?’ Ruw had Eile hem aan de schouders omgedraaid en duwde zijn tegenstribbelende broer met zijn voorhoofd tegen het koele spiegelglas. ‘Kijk broer,’ spotte hij. ‘Kijk es naar dat kromme karkas van je. En dàt wil met de meid uit vrijen.’ Daarna had Eile hem ruw in een stoel neergekwakt en grijnzend was hij verdergegaan: ‘Hou je bij de schoenlapperij, dan deug je tenminste nog ergens voor. En laat de meiden maar aan mij over.’ Die nacht had hij zich in slaap gehuild. Eile veroverde Jonne: binnen een jaar trouwde hij haar. Het eerste jaar was hij dol op zijn vrouw, Eile deed alles om het haar naar de zin te maken. Na een paar maanden werd Jonne zwanger, ze verstilde in haar hele wezen, werd wat langzamer in haar bewegingen. Ondanks dat aanbad Eile zijn vrouw, al die maanden lang. Maar na de geboorte van Pelle, waarbij de dokter constateerde dat de jongen anders zou worden dan een ander, brak de hel voor Jonne los; een hel die nu al vijftien jaar duurt, en waar de horizon geen kans krijgt een streepje licht van de hemel door te laten. Eiles man-zijn is door de geboorte van zo'n kind diep geschokt. Een slag was het die op zijn vrolijk leventje van luchthart-treurniet voorgoed een domper zette. Hij kon het maar niet begrijpen, dat hij - recht van lijf en leden en scherp van verstand - met zijn zaad een kind had verwekt dat kreupel was in de geest. Het moest van Jonnes kant komen, dat stond voor hem vast. En hij kende in zijn gekwetste eerzucht - zijn nederlaag als man - geen pardon voor haar! Pelle heette hij. Dat jong was de oorzaak waar alle ellende uit | |
[pagina 21]
| |
voortvloeide en Eile rolde weer in zijn vrijbuitersleven terug, nog intenser dan vroeger. Zijn houding was oorzaak dat het dorp hem de bijnaam gaf van ‘Peerke Windewaai’. Maar geen mens wist - ook Teeuwis niet - dat diezelfde wind met zijn adem de tranen van Eile moest drogen, als hij de veilige beschutting van de eenzaamheid in de diepe polder zocht en hij beu was van alles wat vrouw heette en luidop de schepping vervloekte omdat hij en Jonne juist zo'n kind hadden gekregen. Ja, zo was het gegaan, mijmert Teeuwis en nu is hij hier in de koestal van Jan Wouters, met naast zich Berber, nog steeds zwijgend zittend op de melkbus. Wat voor gedachten spelen daar achter dat hoge blanke voorhoofd? Teeuwis zucht eens diep, zegt dan voorzichtig: ‘'t Is een lamme historie, maar wat denk je er nou zelf van, m'n kind?’ ‘Ik denk niks,’ snauwt Berber schouderophalend. ‘Alleen dat ik van dat geklets van jou mijn buik vol heb. Ik heb geen mensen nodig die mij waarschuwen, ik red het alleen wel, met Eile. En als je denkt dat ik hem nou loslaat dan heb je het mis.’ Ze houdt een moment haar mond, gaat dan verder: ‘En jij bent een verdomd stiekume judas om je broer in zo'n kwaad daglicht te stellen.’ Dan klatert opeens haar zorgeloze lach door de stal. Bij dat bekende geluid heffen de koeien hun kop op, loeien zachtjes en Berber kijkt met een schuin oog naar Teeuwis die als een oude zieke kip nog steeds ineengedoken zit op de melkkruk. Hoe kon ze zich even ontstemd voelen door dat gewauwel van dat kleine minne mannetje! Het is allemaal jaloersheid om Eile, die de meest wilde avonturen had beleefd, avonturen waarvan Teeuwis slechts dromen kan. Eile had het haar verteld, terwijl ze samen lagen in het broeiwarme hooi, dat Teeuwis nog altijd een stille verering koesterde voor Jonne en hij had er spottend-lachend op laten volgen: ‘Nou, hij mag haar hebben hoor, maar ik denk niet dat Jonne veel zin heeft in een avontuurtje.’ Daarna had hij opnieuw zijn lippen over haar hals laten glijden, al fluisterend dat ze een warm welig diertje was en ze zich sa- | |
[pagina 22]
| |
men nog menig uurtje zouden amuseren. Lachend beet ze hem toen in zijn schouder, maar met die beet maakte ze Eile razend van lust. Hij nam haar en ze gaf zich met gesloten ogen. Het was opwindend met zo'n man te leven. Ze houdt van Eile, dat weet ze zeker, net zo zeker als dat ze hem voor Jonne of wie dan ook niet meer zal loslaten. Die boodschap kan Teeuwis wel overbrengen en als Jonne het soms niet mocht geloven dan gaat ze er zelf wel op af. Het schuifelen van Teeuwis' klompen over de tegels doet haar zich weer de omgeving bewust worden. Ze komt lachend overeind, gaat met haar armen in haar zij voor hem staan en zegt: ‘Je zal het druk krijgen Teeuwis, met Jonne te troosten. Wat jij wilt gebeurt niet: Eile is van mij en ik houd hem. Geen mens praat hem uit mijn kop vandaan.’ ‘Da's heel lelijk van je, Berber,’ zegt Teeuwis terwijl hij langzaam overeind komt. ‘Jij stookt in een huwelijk waar een ongelukkig kind al beroerdigheid genoeg bezorgt. Daar kan geen zegen op rusten. Je moet het loslaten. Als je het niet voor Jonne doet doe het dan voor Pelle.’ Maar Berber geeft zich niet gewonnen. Ze loopt naar de wand, pakt de stallantaarn en steekt hem aan. Het schijnsel geeft een spookachtig beeld van figuren die als langwerpige schaduwen op de wand worden getoverd. Dan draait ze zich om en zegt nors: ‘Nou Teeuwis, je kan wel gaan en houd je zedepreken over Jonne of wie ook maar voor je. Ik leef mijn eigen leven. Ik ben een jonge meid, sta vrij van iedereen en ben geen mens verantwoording schuldig.’ Ze loopt voor Teeuwis uit naar de staldeur, zet haar schouder er tegen en duwt hem open. ‘Ik zal je even bijlichten tot het damhek. Het is aardedonker, je mag wel uitkijken op die smalle dijk.’ ‘Ik ken de polder als mijn broekzak,’ antwoordt Teeuwis die nu in de deuropening staat. ‘Daar hoef je je geen zorg over te maken, Berber. Maar denk nog es over mijn woorden na. Je bent jezelf verantwoording schuldig: valse liefde gedijt niet. Van jou zal het wel echt zijn, maar van Eile betwijfel ik het.’ ‘Ja, smeer hem nou maar,’ snauwt Berber, ‘ik heb nu genoeg | |
[pagina 23]
| |
gehoord. Eile deugt niet en Jonne is de God van de gouwen toren. Maar jij vergeet één ding Teeuwis: waar twee kijven, hebben twee schuld.’ Teeuwis geeft geen antwoord, ergens heeft Berber gelijk. Jonne kan soms tekeer gaan als een kwaad-blazende kat en dan jaagt ze Eile nog meer de duvel in het lijf. Opeens voelt hij zich doodmoe, al zijn woorden hebben niets uitgehaald. Nu verlangt hij alleen nog maar naar zijn huis, de veilige beslotenheid van de vier beschermende muren en de vertrouwde lichtcirkel van de brandende lamp, die zijn schijnsel als een gouden tientje laat blinken op de tafel. En in gedachten hoort hij het zachte getsjilp van zijn twee kanaries, zittend in de oude stalen kooi, die met een schakelketting hangt aan een van de oude bruine zolderbalken. ‘Dan ga ik maar,’ zegt Teeuwis. Hij trekt de klep van zijn pet wat dieper over zijn voorhoofd; dan zit de pet tenminste wat steviger straks met die zijwind op de dijk. Als het ding afwaait vindt hij hem nooit meer in de hoge rieden terug! ‘Nu eh... dàg Berber.’ Hinkend strompelt hij bij haar vandaan, op weg naar zijn huis. Berber kijkt in gedachten verzonken de wegstrompelende figuur na. Een donkere caricatuur met spookachtig lange armen, die heen en weer zwaaien bij iedere wankelhinkende stap. De linkerschouder misvormd door de grote kromgegroeide bult, die met zijn zwaarte het lijf scheeftrekt als een kromgebogen wilg, treurend boven een sloot. Naar wat ze van hem weet is hij een goed mens, in zijn grote eenzaamheid is altijd nog plaats voor een vriendelijk en opbeurend woord voor een ander die in narigheid of ellende zit. Maar nu is hij toch, volgens haar, Eile afgevallen. Niet om Jonne zelf te bezitten, zo suf is ze nu ook weer niet om dat niet te begrijpen. Waarom zei hij dan die woorden? Waarom? Toch als een waarschuwing voor haar? Maar alles is mooi en goed tussen Eile en haar en ze heeft hem zo lief... zo lief! | |
[pagina 24]
| |
Berber bijt peinzend met haar stevige kleine witte tanden in haar onderlip als ze weer in de richting van Teeuwis kijkt, die verder strompelt, eenzaam, verdrietig en slordig verzorgd zoals alleen maar een man kan zijn als hij leeft zonder de toewijding van een vrouw in huis. Langzaam wordt de figuur opgeslokt door de donkerte en met een plotseling opkomend weemoedig gevoel sluit Berber de staldeur. De rammelende koekettingen en de rustig herkauwende dieren, die met hun zware gehoornde koppen af en toe langs de schommelende bongels wrijven, doen Berber weer even snel het beeld van Teeuwis vergeten. Neuriënd pakt ze de oude rieten mand die bij het hooivak staat, loopt naar het donkere achterliggende gedeelte van de stal, om daar de mand alvast voor morgen vol te scheppen met gehakselde bieten. Door het geluid van de schep die krassend over de tegelvloer gaat, hoort Berber niet de kleine zijdeur, die van het woonhuis naar de stal leidt, opengaan. Jan Wouters, pas thuis, komt eens kijken. Op zijn tenen loopt hij naar het afgeschoten gedeelte waar Berber druk bezig is de mand vol te scheppen, zich gelukkig prijzend dat hij zijn schoenen met de vilten zolen nog niet heeft verwisseld voor een paar klossende stalklompen. Jan Wouters blijft staan. Berber behoort niet meer tot de onschuldige maagdekens, dat weet hij maar al te goed, maar nu - niet wetend dat hij hier staat - schijnt ze argeloos in haar bewegingen. Ze heeft het bepaald warm. Ze heeft haar jakje van boven losgeknoopt, de zichtbare zachte rondingen van haar borsten deinen zachtjes heen en weer bij iedere schep als ze zich voorover bukt. Bij het omdraaien voor een nieuwe schep haksel gaat haar rok omhoog en ziet hij telkens weer een stukje van een blanke dij boven een bruine wollen kous uit. Het gezicht prikkelt hem, en geeft hem de wildste fantasieën over Berbers naakte benen. In gedachten beleeft hij de nacht weer waar haar lichaam zich willig onderwierp aan het zijne; dan voelt hij weer de opwindende beet in zijn schouder en hoort weer haar zachtverlangend kreunen. | |
[pagina 25]
| |
Hij is het nooit vergeten, en de begeerte zowel als het verlangen is intens in hem blijven zingen. Ongemerkt volgt hij haar bewegingen, bespiedt haar. Een moment sluit hij zijn ogen en zijn hart bonst met zware slagen. Mijn God, wàt een vrouw! Veel meiden heeft hij in dienst gehad en als hij de kans kreeg nam hij ze. Nemen wat je krijgen kunt, was zijn devies en hij had genomen; die meiden wilden tenslotte net zo graag als hij. Maar na een of een paar keer was het over. Hij tilde nooit zwaar aan zo'n vervlogen avontuur, zo'n meid was niet meer dan nummer zoveel aan zijn zegewagen. Als ze hem daarna nog aan zijn kop zeurden stuurde hij ze de laan uit. In het dorp had hij hier en daar wel eens een woordje opgevangen, als een jonge verdrietige meid haar teleurstelling uitte in niet al te vriendelijke woorden aan zijn adres. Dan schoot hij in een luide lach. Hij begreep hun grief maar al te goed, maar voor het oog van het dorp moest hij - zeker voor de notabelen - zijn naam en vooral zijn aanzien hooghouden. Men mocht de waarheid koste wat kost niet te weten komen. Met een onbewogen gezicht kon hij staalhard liegen en zijn woorden zo gemeen verdraaien dat niet hij maar zij de schuld kreeg en men hem tenslotte begreep en het kon billijken dat hij zo'n ‘hetepoes’ had ontslagen. Maar met Berber was het heel anders! Dag en nacht spookte die meid hem in de kop, zijn denken aan haar draaide steeds rond in een cirkel van verlangen. Ze had zich niet verzet toen hij haar nam en gekreund van genot maar na die ene keer had zij hem weggehoond als hij herhaling eiste. Al zijn goede bedoelingen stuitten af op haar koelcynische houding die op zichzelf al een afwijzing was. Maar nu hield hij het niet lang meer uit: ze zou zich opnieuw gewonnen moeten geven. Ze moest maar zeggen wat ze ervoor wilde hebben. Als een bloedkoralen ketting haar te min was, moest ze de gift zelf maar bepalen. Voor haar keek hij op geen geld, sieraden of wat dan ook. Bezeten was hij van dat warme, veerkrachtige lijf. Jan Wouters kucht als hij het afgeschutte gedeelte binnenstapt. | |
[pagina 26]
| |
Berber, gewaarschuwd door dit onverwachte geluid heft vragend het hoofd op. ‘Nog laat aan de gang Berber,’ begroet hij haar. ‘Ik zou nu die boel maar es aan de kant gooien. Morgen is er weer een dag.’ Hij zegt het heel rustig, terwijl hij dichterbij komt, maar Berber leest de wilde lust in zijn ogen. Niet voor niets rammelt hij iedere nacht aan haar gegrendelde deur! Hoop doet leven, dat geldt ook voor Jan Wouters. Maar als de hoop vervliegt blijft alleen de eindeloze begeerte over. Ze weet dat Jan Wouters alles op alles zal zetten: ze is alleen met hem; de knecht en de andere meid zijn uit, geen mens zal hen hier kunnen storen. Terwijl Jan Wouters dichterbij komt deinst Berber langzaam terug, naar de achter haar liggende hoop voerbieten. Als een dier dat in het nauw wordt gedreven berekent ze haar kans; ze moet voorbij de boer, wil ze uit de stal komen. Maar die, op zijn beurt, volgt al haar bewegingen en houdt haar zowel als de uitgang scherp in de gaten. ‘Waar ben je bang voor?’ vraagt Jan Wouters en hij bukt zich licht voorover om de zware bietenmand weg te schuiven die een sta-in-de-weg is tussen hem en de meid. Hij grijnst. Ze kan geen kant heen, achter haar ligt de grote hoop bieten. Ze zal hem moeten passeren maar die kans geeft hij haar niet. Hij wil haar hebben, nu, op dit moment. Berekenend komt hij naderbij, steeds naderbij. Berber grilt van zijn gezicht, dat vertrokken is tot een masker, waarin de ogen het ergste zijn, ogen die haar al uitkleden terwijl ze haar jurk nog aan heeft. Onwillekeurig trekt ze de hals van haar jakje wat op. Jan Wouters steekt zijn armen naar haar uit, zijn bevende lippen stamelen onverstaanbare woorden, gemene woorden... Zijn hand schiet vooruit als een klauw. Ruw drukt hij haar tegen zich aan en rukt haar hoofd woest achterover. Ze voelt zijn mond wreed op de hare, zijn ene hand tast in haar jakje en glijdt over haar borsten naar beneden, even laat hij haar mond los... Berber slaakt een doordringende kreet; ze wil dit met deze man | |
[pagina 27]
| |
nooit meer en ze slaat van zich af met alle kracht en wanhoop die in haar leeft. Jan Wouters is sterk, nu meer dan ooit, en de doodsangst wurgt Berbers keel dicht, als ze die rooddooraderde ogen vlakbij ziet en die hijgende mond, heel dat afschuwelijke dat de man is in een ontembare begeerte. Ze slaat hem in zijn gezicht, bijt woest in zijn arm en krabt zijn wangen open. Een moment is hij verbijsterd door de pijn, tast met zijn hand naar de pijnlijke krabben, die zijn gezicht in vuur en vlam zetten. ‘Jou loeder,’ sist hij, terwijl hij Berber loslaat. Ze schopt haar klompen uit, schiet langs de boer heen, holt op kousevoeten door de stal, rent door het woonhuis tot ze hijgend stilstaat in de beslotenheid van haar kamertje. Ze heeft de deur gegrendeld; bevend en nog nahijgend van de angst heeft ze er voor alle zekerheid ook nog een stoel voor geschoven. Opeens kruipt de moeheid door haar spieren naar boven. Ze klappertandt, valt dan op haar bed neer. Het bonst in haar slapen; slechts één gedachte tolt door haar hoofd: weg van hier, weg van dat vreselijke mens dat Jan Wouters heet. Ze zal wel zien waar ze terechtkomt. Boerderijen genoeg in de polder, waar ze zich kan verhuren. En lukt dat niet dan verhuurt ze zich als werkster in café ‘De rode lantaarn’. Dat ligt vlak bij de viersprong van het dorp, het punt waar alles samenkomt en tevens in de richting van het plein waar de wekelijkse veemarkt wordt gehouden. Ma Kroonenburg is een lastige kasteleines, die met haar grote bek de grofste veehandelaar het zwijgen oplegt en ze kan je opjagen tot je naden kraken. Daarom kan ze ook geen meid houden en staat haar naam geregeld weer in de krant. Maar - ere wie ere toekomt - het eten is prima bij Ma en als je haar grote mond en slavendrijverij kunt verdragen - en dat kan Berber - dan heb je het er nog zo kwaad niet, meent ze. Ma is niet gierig, want als je het werkelijk verdient kijkt ze niet op een gulden. ‘Slappewasmeiden heb ik niks an,’ is haar devies. ‘Met stilzitten heb ik het zelf ook niet gekregen.’ En dan | |
[pagina 28]
| |
klonk haar schaterende lach door het café, ze sloeg een of andere klant goedmoedig op de schouder en vervolgde: ‘Wat jij makker, met stilzitten krijg je alleen maar de schimmel op je gat. Neem nog een borrel van Ma, het pruttelt door en je vergeet je sjaggerijn van alledag.’ Er glijdt een cynisch lachje om Berbers mond. Inderdaad: door een borrel vergeet je soms je zorg, maar ze heeft geen borrel. De fles staat beneden in de kast, in de pronkkamer van Jan Wouters. En voor al het goud van de wereld gaat ze niet naar beneden, laat staan voor een borrel, want beneden hoort ze de boer driftig de kamer op en neer lopen. Zijn zware voetstappen klinken door het hele huis, af en toe vloekt hij luidop. Jan Wouters zag zich zijn prooi ontgaan, de prooi die hem eens zo willig was. De krabben in zijn gezicht schrijnen nog steeds; hij bet de wang met een koele natte zakdoek. Weer vloekt hij, nu binnensmonds. Die verdomde meid, die hem op het laatste moment nog te glad af was. En dat is niet het allerergste. De eerste weken zal hij zich niet in het dorp kunnen vertonen. Als het op de praat kwam, zou hij nu de onschuldige niet meer kunnen spelen, niet kunnen beweren dat het van die vervloekte hete meid was uitgegaan. De krabben bewezen het tegendeel: hij was duidelijk de aanvaller geweest en zij had zich verdedigd. Hij zou nu niet meer luid schreeuwend in het café kunnen beweren dat je als boer altijd op je kapitaal moest passen, omdat een vrouw altijd met haar gatje staat te draaien en dat het maar een geluk is dat je als kerel zo vast in je schoenen staat. Trouwens, niets is zo gemeen als een meid die in de liefde is teleurgesteld. Jan Wouters valt op een stoel neer, schenkt zich nog een glas cognac in. 't Is wreed, maar het kan niet anders: de mooie Berber zal hij moeten ontslaan. Het mooiste wezen dat hij ooit onder zijn dak heeft gehad. Een vrouw die hij begeert met de gloed van een fellaaiend vuur, maar ook een vrouw die na die ene keer niets meer van hem wilde weten. 't Is beroerd, maar het is niet anders! Berber ziet de volgende ochtend de boer in geen velden of wegen. Op de keukentafel ligt een brief, aan haar geadresseerd. Er zit een bedrag in van een week loon en in de brief wordt haar | |
[pagina 29]
| |
ontslag aangezegd; ze moet de hoeve meteen verlaten. Berber weet van arbeidsrecht weinig af. Het komt niet in haar hoofd op dat dit ontslag onrechtmatig is, dat ze schadevergoeding zou kunnen eisen. Ze denkt daar niet aan; ze zou het misschien niet willen ook. Ze had immers zelf ontslag willen vragen? Maar Berber weet niet - als ze met haar schamele bezit in een rieten koffertje de lange smalle dijk afloopt - dat Jan Wouters haar door een kier tussen de gordijnen nakijkt. Daar gaat ze: fier rechtop; na die ene keer nooit meer! Zelfs geen zoentje kon er meer af, zijn erfenis zijn vurige krabben op zijn wang. Het verlangen bruist nog steeds in hem, het is niet te temmen. Vloekend gooit hij zijn halfgerookte sigaar in de kolenkit naast de haard en gaat zich verkleden om nu - alleen - de koeien te gaan melken. De hoeve dreunt als het ware van zijn gevloek en gestamp en de knecht begrijpt dat de ‘goudvos’ tussen de grijpgrage vingers van zijn baas is doorgeglipt. Nog dezelfde dag verhuurt Berber zich als dienstmeid bij Ma Kroonenburg, die haar aanneemt met de waarschuwing: ‘Geen geflikflooi met kerels hier in de gelagkamer. As je wat wil houd je er maar een vaste vrijer op na, maar in je eigen tijd. Hier is het werken geblazen van de vroege ochtend tot de late avond. Als je wilt kan je meteen in de keuken beginnen. Er staat een afwas van twee dagen want de keukenhulp is ziek. Je komt precies op tijd.’ Zo begint de dienst van Berber in café ‘De rode lantaarn’...
Op een avond, als Eile er niet is, klaagt Jonne haar leed aan Teeuwis, omdat die vervloekte meid de brutaliteit heeft gehad hier in het dorp neer te strijken. Teeuwis is bezig armen en benen aan een poppelijf te zetten. Hij zwijgt. Als het waar is wat Jonne zegt belooft dat voor de toekomst niet veel goeds. Berber weet van geen loslaten en Jonne klampt zich in haar wanhoop aan Eile vast. Pelle, onbewust van alles, sjokt als steeds met zijn kip op de schouder door het dorp. |
|