| |
Tiende hoofdstuk
‘Ja hoor es buurman, als je wilt dat strakkies je tuintje weer in volle bloei komt te staan, dan zal je toch die mol moeten vangen of laten vangen.’
Tabe Noorda - leunend met zijn linkerschouder tegen het poppeschuurtje - voert het woord. In één oogopslag ziet hij dat Teeuwis meer mollen in zijn tuin heeft dan hij vermoedt, op zijn minst drie van die krengen. Zeven molshopen telt hij onder de nu ontbladerde heg, een stuk of vijf in het rozenperk. Naast de oude, brokkelige muur liggen weer twee hoopjes aarde en tussen de regenbak en de gouden regen liegt het er ook niet om.
‘Als je verse molshopen ziet, tijdens een vorstperiode, valt de dooi in,’ gaat Tabe verder.
‘O,’ zegt Teeuwis, ‘daar heb ik nou anders weinig aan. Vorst komt er voorlopig nog niet en mijn hele tuin wordt ondersteboven gekeerd. Zou jij, buurman, en ook bij Jonne...’
Tabe komt meteen uit zijn leunhouding overeind, duwt zijn handen dieper in zijn zakken, wiebelt van zijn tenen op zijn hielen heen en weer en bromt: ‘Je kent mijn standpunt Teeuwis: als het alleen voor Jonne was, dan deed ik het met alle liefde, maar niet voor Eile, die hufter. En tenslotte is het ook zijn tuin. Al wat ik daarin voor Jonne doe doe ik ook voor die Judas.’
‘Nou nou,’ sust Teeuwis. Zelf heeft hij ook niet veel met Eile op maar het bloed kruipt toch waar het niet gaan kan. Nu Tabe aan Eiles adres niet bepaald een zondagsschoolversje opzegt, verdedigt Teeuwis zijn broer toch min of meer. Hij gaat verder: ‘Ja hoor es buurman, we kunnen nou wel al ons vuil aan Eile afvegen, maar wat is de diepere oorzaak voor een mens zover komt?’
‘Je hoeft me niks te zeggen, het is je broer hè?’ antwoordt Tabe stroef.
| |
| |
Teeuwis glimlacht vaagjes. Daar is de afstand, want je kon nooit weten: Eiles bloed is ook zijn bloed. Tabe neemt het zekere voor het onzekere, het bezoek van Eile aan Antje nam hij ook niet. Jonne had Eile gestuurd - het ging over een of ander wissewasje - maar het was of in die nog vroege morgen een onbestemd gevaar in de lucht hing. Voor de avond viel was de hel losgebroken. De oorzaak was Berber, maar tenslotte was het Tabe die Eile ‘gemene wijvejager’ noemde en hem verweet dat hij het nu bij Antje probeerde. Daarna liet Tabe hem alle hoeken van de keuken zien en deed Eile met een welgemikte schop tegen zijn achterste op het plaatsje belanden.
En - o Godswonder - ondanks alles nam Jonne het voor Eile op. Die holde zo vlug haar oude pantoffels het nog toelieten naar Antje om haar en Tabe de waarheid eens te vertellen.
‘Je hebt gelijk buurman,’ zegt Teeuwis, ‘maar als we daar een boom over op zouden zetten waren we de eerste uren nog niet uitgepraat. Vind je het erg dat ik naar binnen ga? Het is nogal fris buiten.’ Een zucht van opluchting ontsnapt Teeuwis als hij Tabe door het poortje ziet verdwijnen.
Alleen met zijn gedachten hinkt hij naar het schuurtje, maar als hij - zittend op de kruk - een pop pakt, om er een arm aan te zetten liggen even later zijn handen weer doelloos in zijn schoot en staart hij voor zich uit door het venster.
Tja, met Berber was het allemaal begonnen. Ze had haar woord gestand gedaan en Eile, zowel als Jonne, niet gespaard.
Daar, staande op het gele klinkerstraatje, dat samen met de hoge groene heg achterom de scheiding vormde tussen de huizen van Antje en Jonne had ze Jonne alles verteld. De reactie op haar woorden had zelfs Berber niet verwacht. Jonne stond als aan de grond genageld en keek zwijgend naar de vrouw die in haar leven haar grootste vijandin was geweest.
Het blonde haar, de bruine ogen, het mooi gewelfde hoge blanke voorhoofd vormden samen een schoonheid waar Jonne zich niet mee kon meten.
Triomfantelijk stond Berber daar, onoverwinnelijk, tussen haar en Eile. Zij - Jonne - was door Pelle het leven te geven ondergegaan. Dit alles zou ze nog kunnen verdragen, als ze maar niet
| |
| |
het kind dat Berber bij zich droeg, voelde als een diepe belediging voor haar vrouw en moeder zijn.
Ze had na Pelles geboorte, in het vuur van hun liefde, Eile gesmeekt om het nog eenmaal te proberen. Waarom zou hun tweede kind niet goed kunnen zijn?
Maar altijd weer had hij haar dan vernederd door te zeggen: ‘Ik wil van jou geen tweede kind, er lopen al genoeg gekken rond op de wereld.’
Toen was haar leven een hel geworden. Met bevende lippen stamelde ze: ‘Het is niet waar! Zeg me asjeblieft dat het niet waar is.’
Alles draaide om haar heen, ze voelde haar benen beven en onwillekeurig strekte ze haar handen naar Berber uit.
Berber had die handen gegrepen, ze was ineens doodsbang geworden. Ze zag die verstarde ogen in dat wasbleke gelaat. Opeens dacht ze weer aan die vreselijke droom en instinctief voelde ze dat die er alles mee te maken had.
Ze kneep Jonne in haar handen, schudde haar heen en weer, riep haar naam, hard en bevelend. Maar op hetzelfde moment gleed Jonne onderuit en Berber kon haar nog net opvangen.
Met gesloten ogen rustte Jonne tegen Berber aan. Die wankelde een moment onder het plotselinge gewicht, ze vermande zichzelf en ondersteunde de bewusteloze Jonne zo goed mogelijk. Ze keek om zich heen. Ze moest hulp hebben, maar het was nog vroeg in de ochtend: ze zag geen mens. Als ze naar Jonne keek, voelde ze zich klein en onbeholpen, en helemaal niet meer de overwinnares die Eile op deze manier een hak wilde zetten.
Tranen sprongen in haar ogen; het was vreemd maar opeens voelde ze diep medelijden met deze vrouw. Ze zou alles willen doen, als ze dit vreselijke ogenblik voor Jonne goed kon maken. Jonne moest naar bed, ze zag ziekelijk-bleek en zware blauwe kringen lagen onder haar ogen. Het was een moe gezicht, een gezicht waarop zich de jaren van strijd scherp af tekenden. Had Teeuwis laatst niet tegen haar - Berber - gezegd: ‘Denk er om mijn kind, dat je één ding voor ogen houdt: de handicap van Pelle is voor Eile èn voor Jonne de zware grendel die de deur tot de ware levensvreugde afsluit.’
| |
| |
Waarom verlangde ze ineens zo naar de man die niet over haar had geoordeeld, zoals al die anderen? Teeuwis, die de steun en toeverlaat was geweest in al die jaren. Meer dan ooit had Jonne hem nu nodig en Berber schreeuwt het opeens uit om hulp. Het scherpe geluid van haar kreet weerkaatste tegen de lage dakgoten en gleed door de kieren van ramen en deuren naar binnen. Er komt geen antwoord en weer roept ze: ‘Help. Help... Kom dan toch...’
Eile staat in de keuken voor de gootsteen en houdt zijn arm in de klaterende waterstraal om het vurig schrijnen van de schaafwonden wat te verzachten. Pelle, voor deze keer zonder mokken en kribben vroeg uit zijn bed gekomen, zit aan de gedekte tafel en propt zijn mond vol met een boterham, dik bestrooid met bruine suiker. Als een schuw eekhoorntje zit hij op zijn stoel en gluurt onderwijl naar Eile, die naar zichzelf staat te staren in het verweerde keukenspiegeltje. Eile ziet de oude wekker op het schouwtje boven het fornuis de minuten wegtikken, iedere minuut waarin hij zich voorneemt het tegen Jonne te zeggen.
Hij zal proberen het te verklaren, waarom het met Berber zover was gekomen. Zou ze het begrijpen?
Hoe vaak had hij haar vrouw zijn niet beledigd? Haar gehaat, omdat - als hij aan Pelle dacht - hij zijn drift voelde verlammen. Maar na een poosje voelde hij dan weer de bekoring van haar warme lichaamsgeur, tastend stak hij zijn handen uit, werd kwaad op zichzelf, nam Jonne ruw in zijn armen en raasde woedend zijn begeerte over haar lichaam uit.
Bij Berber dacht hij de volheid van het geluk te hebben gevonden, maar toen ze hem vertelde dat ze zwanger was, begreep hij dat - trots alles - er toch maar één was die werkelijk iets voor hem betekende. Dat was Jonne!
Door het bestaan van Pelle was hij op zijpaden gedreven, die hij feitelijk niet wilde gaan, maar toch had gevolgd, omdat zijn huis - dat hem vroeger met de gloed van verlichte ramen een welkom toeriep - nu iets weerzinwekkends voor hem was geworden omdat Pelle in diezelfde warmte leefde en de wartaal van een idioot sprak.
| |
| |
Eile strijkt met zijn hand langs zijn voorhoofd. Het is of hij de gedachten uit zijn hoofd wil verjagen, gedachten die hem voorhouden dat hij en Jonne zo beestachtig weinig aan hun leven hebben gehad. Beweerde op een avond Jonne zelf niet, nadat ze weer een moeilijke dag met Pelle had beleefd: ‘Als ik naar Pelle kijk dan heb ik het idee, dat God ons met een kluitje in het riet heeft gestuurd.’
Hij had niets terug kunnen zeggen en keek naar zijn vrouw die een hele poos zwijgend in het lamplicht zat te staren. Het was voor het eerst dat Jonne zo'n diep-menselijke klacht uitte. Jonne hield vast aan haar geloof, nooit had ze een onvertogen woord tegenover de Schepping gebezigd.
En nu? Opeens sprak ze deze woorden. Had God hen wèrkelijk bedrogen? En Berber dan? De gedachten tollen door zijn kop. Hoe zal hij er bij Jonne mee aankomen?
Eile duwt zijn hoofd tegen het verkoelende glas van het kleine keukenvenster. Jonne is op een draf naar Tabe Noorda gelopen, waarom heeft hij haar niet tegengehouden?
Antje zal wel de nodige babbels tegen Jonne hebben. Hij was feitelijk bang voor Antje. Ze had hem een te scherpe tong, die hem soms het schaamrood naar de kaken deed stijgen.
En hij en Tabe Noorda? Ze kunnen elkaars bloed wel drinken! Dat was van begin af zo geweest. En waarom? Hij begreep het zelf niet. Je mocht iemand of je mocht hem helemaal niet. Hij en Tabe hadden steeds als kwaje honden tegenover elkaar gestaan.
Pelle wiebelt op zijn stoel heen en weer en kijkt bevreemd naar zijn vader. Hij is zo zwijgzaam en hij vit niet op alles en nog wat. Pelle verschuift op zijn stoel van links naar rechts en likt zijn vingers af, waarmee hij in de pot met bruine suiker heeft zitten roeren. Onderwijl bespiedt hij iedere beweging van zijn vader. Er knaagt een vage onrust in hem, die aangroeit tot een angst, die hij niet kan doorgronden. Meer dan ooit zingen de vogeltjes, hoort hij het schreeuwen van Aai en het tingelen van Harlekijns bellen boven alles uit.
Vannacht schrok hij er zelfs wakker van. Rechtop zittend in zijn bed, met het zweet op zijn voorhoofd, had hij zitten luisteren
| |
| |
naar de wind, die rammelde met de piepende katrol van de heen en weer zwaaiende waslijn op het plaatsje. Een hele tijd had hij rechtop gezeten en gedacht aan Meertje, die een spelletje kende van ‘poppetje gezien, kastje dicht’. Dan lachte ze tot de tranen over haar wangen biggelden, schudde Harlekijn tot zijn bellen rinkelden en zei: nou mag jij hem even vasthouden.
Dat was alles wat hij er nog van wist. Omdat hij zich toen toch niets meer kon herinneren had hij de punt van het beddelaken over zijn hoofd getrokken, zo bang was hij. Hij had daarna zijn neus erin gesnoten en was tenslotte klappertandend helemaal onder de dekens weggekropen.
Er moest iets zijn, maar wat weet hij niet.
Pelle zwiebert met zijn been heen en weer, gluurt tussen zijn toegeknepen oogharen door naar Eile die nog steeds achter het raam staat.
Pelle vindt het gewoon vreemd dat zijn vader nog steeds niet tegen hem heeft gemopperd. Altijd weer zag hij er tegenop om naar binnen te gaan als zijn vader thuis was. Soms duizelde hij van angst en moest hij zich aan het raamkozijn vasthouden als hij binnen de harde, bevelende stem van hem hoorde. Meestal ging hij dan maar weer rechtsomkeert naar het schuurtje van oom Teeuwis dat nooit op slot zat.
Daar, tussen de poppen, voelde hij zich veiliger!
Geluidloos glijdt hij van de stoel en kruipt op handen en voeten onder de tafel door naar de keukendeur, maar Eile heeft hem in de gaten.
Ineens heeft hij behoefte iets te zeggen, die moordende stilte hier te doorbreken en hij vraagt: ‘Waar ga je naar toe Pelle?’ Hij vervolgt dan: ‘Blijf nou maar hier. Als je moeder terugkomt zou ze nog denken dat ik je het huis heb uitgejaagd. Ga nou maar op je stoel zitten, zo, lekker bij de warme kachel.’
Voor het eerst van zijn leven praat Eile op goedige toon tegen zijn zoon, die als een hulpeloos wezen zich deze ongewone vriendelijkheid graag laat welgevallen. Hij ziet hoe Eile een boterham voor hem klaarmaakt en die bestrooit met bruine suiker. ‘Hier mijn jongen, eet het op,’ zegt hij heel vriendelijk.
Pelle schudt zijn hoofd, deinst op zijn stoel achteruit en weigert.
| |
| |
Eile bemerkt de angst van zijn zoon en wil hem sussen door hem door het stugge haar te strelen. Maar even vlug duikt Pelle onder de tafel weg. Door zijn al te grote haast trekt hij aan een punt van het zeiltje alles wat op tafel staat mee; rinkelend slaan theepot en melkkan aan scherven. Uit de gebroken strooppot loopt traag de stroop over de kokosmat. En - o wonder - de pot met bruine basterdsuiker staat rechtop tussen de puntige, gekartelde scherven; het enige stukje aardewerk dat heel is gebleven.
Met grote ogen en wijdopen mond staart Pelle naar de chaos op de grond. Zijn hart bonst opeens weer met zware slagen zodat het hem pijn doet. Hij is weer net zo bang als vannacht, het zweet prikt opeens op zijn neus en onder zijn haren. Hij zal weer geslagen worden om wat er is gebeurd. Maar hoe komt alles nu ineens op die grond terecht? Hij weet het niet meer...
Pelle duikt nog dieper weg onder de tafel en drukt zijn rug met alle kracht tegen de geelgesausde keukenwand. Hij probeert zich te herinneren hoe alles is gekomen, maar zijn hoofd doet pijn van het denken en de mistige wereld van het niet-weten sluit zich weer om Pelle en maakt alles om hem heen tot een vaagheid, waarvan alleen de lijnen blijven bestaan van de dingen, maar waarvan hij zich verder niets meer weet te herinneren.
Woedend om wat er is gebeurd bukt Eile zich om Pelle onder de tafel vandaan te trekken.
‘Kom hier, ellendeling!’ Zijn hand schiet uit en ruw rukt hij de bevende jongen naar voren. Tierend schudt Eile Pelle door elkaar. Klappertandend probeert Pelle zich los te rukken.
‘Niet slaan, niet slaan,’ kreunt hij.
‘Niet slaan?’ roept Eile woest, ‘ik zal je een pak op je donder geven, dat je botte hersens zal heugen al word je honderd.’
Eile haalt zijn hand uit om Pelle te slaan, maar dan klinkt daar die kreet om hulp. Het springt door de kiertjes van het raam en golft naar binnen door de halfgeopende keukendeur. Meteen laat Eile Pelle los. De klank van die stem herkent hij uit duizend.
Het is Berber. Wat zoekt die hier op de vroege morgen? En waarom is ze niet bij Ma Kroonenburg? Hij geeft meteen Pelle
| |
| |
zo'n harde duw tegen zijn borst dat de jongen tegen de keukentafel rolt. Langs Pelle die hem niet-begrijpend nakijkt holt hij op kousevoeten naar buiten. Voor het eerst voelt hij angst, want die kreet om hulp had niets menselijks meer.
Op Berbers hulpgeroep komt eindelijk niet Teeuwis, zoals ze verwachtte, maar Eile het klinkerpaadje afhollen. Die begrijpt meteen wat er is gebeurd: Jonne weet alles! Berber had immers gezegd dat ze Jonne alles zou vertellen zonder een van hen drieën te sparen? Ze had zich er zo rustig en weloverwogen in de huiskamer van Ma Kroonenburg over uitgelaten, maar in haar ogen lag op dat moment zo'n haat dat het een waarschuwing voor hem had moeten zijn. Berber dreigde niet alleen, maar had het dreigement al uitgevoerd ook.
Terwijl hij Jonne van haar overneemt snauwt hij, schor van ingehouden woede: ‘Nou heb je je zin hè, ze weet het.’
‘Ja,’ zegt Berber, ‘ik heb het haar verteld, maar wat ik haar vertelde is niet zo erg als de hoon en verbittering en vernedering die jij haar hebt aangedaan. Lafbek,’ gaat ze verder. ‘Bah, je hebt je altijd verscholen achter de rokken van een vrouw. Jij met je opgeschroefde zelfmedelijden. Altijd heb je om de waarheid heengedraaid. O ja, je praatte zo mooi, je woorden waren wonderprachtig, zodat Jonne en ik en al die andere vrouwen je geloofden. Nu houd je de waarheid in je armen. Al wat over is gebleven van Jonne!’
De woorden striemen hem in het gezicht, maar harder zijn Berbers handen, die hem links en rechts, waar ze hem maar kan raken, in het gezicht slaan.
Daarna vlucht Berber huilend weg
Teeuwis die om de hoek van het huis komt, vangt Berber op. Hij neemt haar mee en troost haar thuis. Hij kan op dat moment niets zeggen, want Eile heeft Berber van haar korte leugenachtige illusie beroofd.
Jonne is na het gebeurde met Berber ziek geworden. Eile heeft haar naar bed gebracht en nadat hij haar heeft neergelegd stopt hij de dekens aan alle kanten goed om haar heen.
| |
| |
Jonne laat zich helpen, maar met grote ogen kijkt ze zwijgend naar Eile. Grote lege ogen, waarin de wil om te leven schijnt te zijn uitgeblust. Nooit heeft Eile dit eerder bij haar gezien en hij voelt zich heel vreemd en ver bij haar vandaan.
Hij streelt haar handen die stilletjes op het bed liggen. Hij heeft behoefte om te praten en zijn diepe stem smeekt om een antwoord als hij vraagt: ‘Moet ik wat voor je klaarmaken, Jonne?’ Jonne schudt haar hoofd, sluit haar ogen en zegt: ‘Laat me maar liggen.’
Het klinkt zo eindeloos verdrietig dat het Eile zijn hart pijn doet. Nu beseft hij eens te meer, dat hij van Jonne is blijven houden. Als ze dat ene maar wil aanvaarden zal alles weer kunnen worden zoals het vroeger was. Hij zal proberen om van Pelle een beetje te houden, alleen omdat hij weet dat hij zijn vrouw daar gelukkig mee kan maken.
Als Eile de ladder afgaat, sluipt Pelle even daarna naar boven. Urenlang zit hij op zijn hurken voor het bed van Jonne. Af en toe kruipt hij heel voorzichtig op handen en knieën er naar toe. Aarzelend steekt hij zijn hand uit om Jonnes stille witte gezicht aan te raken, maar even vlug trekt hij die hand terug en alsof hij zich dan bedenkt kruipt hij weer naar zijn oude plekje, gaat weer op zijn hurken zitten en staart naar zijn moeder. Af en toe glijdt een traan langs zijn wang, langs zijn kin naar zijn hals en droogt op in de kraag van zijn geblokte boezeroen.
Wat Eile - die van tijd tot tijd naar boven gaat om naar Jonne te kijken ook doet - hij kan Pelle niet naar beneden krijgen. Met geen zachte en met geen harde woorden.
Als hij hem tenslotte ruw bij de arm pakt om hem naar beneden te dwingen schrikt hij voor het eerst van zijn leven van het gezicht van zijn zoon. Zenuwtrekken wringen Pelles mond scheef, met een onvermoede kracht rukt hij zijn arm los. Zijn ogen zijn met bloed doorlopen en er brandt zo'n vernietigende haat in, dat Eile onwillekeurig achteruitdeinst.
Bang is hij opeens. Achteruitlopend, zodat hij zijn zoon in de gaten kan houden, daalt Eile het krakende laddertje af, strompelt naar buiten en gaat op de regenbak zitten om tot rust te komen.
| |
| |
Moordwoede heeft hij op het gezicht van Pelle gelezen. Als een verscheurend dier is de jongen op hem afgekomen, met gekromde vingers als klauwen die toe wilden slaan. Zijn hart bonst nog van angst en af en toe trekt er nóg een waas voor zijn ogen, als hij in gedachten het waanzinnig vertrokken gezicht van zijn zoon weer ziet, weer het waanzinnig gemompel hoort, en de klauwende vingers zich ziet samentrekken.
Hij huivert, hij durft zijn huis niet meer binnen te gaan omdat hij voor het eerst van zijn leven bang is voor Pelle. Bloed van zijn bloed, dat er nu niet voor terugdeinst te vermoorden waar het uit is voortgekomen.
‘En toen kwam hij naar mij toe,’ zegt Teeuwis hardop en automatisch grijpen zijn handen naar de pop die al die tijd, toen Teeuwis zijn gedachten de vrije loop liet, vergeten in zijn schoot heeft gelegen. ‘Of ik er raad op weet, poppekind?’ zegt Teeuwis, ‘of ik iemand weet die op Jonne wil passen? Tja, dat wordt heel moeilijk. Eile moet naar zijn werk, want er is geen geld en dan komt er verder geen brood op de plank. En wij mensen moeten nu eenmaal eten, poppekind, willen wij er het leven bij houden.’
Teeuwis buigt zich weer voorover, past de arm in de kom, grijpt haar de ijzeren haak en het elastiek en babbelt dan weer in zichzelf verder.
Als in datzelfde leven - denkt hij - al het mooie zijn glans gaat verliezen en er giftig onkruid en duivelskruid tussen de bloemen omhoog schiet dan wordt het een grote marteling voor beide partijen. Daarna komen de misverstanden, de haat en de nijd. Krom van pijn strompel je dan nog voort. Dat heeft Jonne jaren gedaan. Met wat voor doel? Ik weet het niet. Geen mens weet het, behalve Onze Lieve Heer hierboven. Maar die heeft de laatste jaren al zoveel aan zijn hoofd dat Hij Jonne schijnt te vergeten. Tja, poppekind, zo gaat het.
Hij haalt het elastiek door het oog van de ijzeren haak, legt de pop op zijn zij, zegt dan ineens verwonderd over zichzelf: ‘Nou lijk ik Pelle wel. Nog effe, dan hoor ik net als hij jullie stemmetjes. Af en toe loopt mijn kop om. Eile die vraagt of ik hulp
| |
| |
weet; het zal niet voor lang wezen. Jonne is sterk en taai, die komt er wel weer bovenop en dan...’
Hij houdt even zijn mond, staart uit het raam, ziet de glinsterende dakpannen van Jonnes huis als kleine rode vierkantjes boven de heg uitsteken en mompelt: ‘Ik zei net al, de Grote Meester schijnt jou te zijn vergeten, maar ik ken Zijn handelingen niet en de bedoelingen die daarachter schuilen. Maar schuilhokje zal Hij nooit met ons spelen. En strakkies komt Hij wel te voorschijn. Hoe weet ik niet, Jonne, want Pelle en jou zal Hij niet in de steek laten en... ik hoop van Berber ook niet.’
Ineens schiet Teeuwis omhoog als een strakgespannen veer die losschiet.
Berber!
Dat hij daar niet eerder aan heeft gedacht. Als ze wil kan ze Jonne helpen. Als ze wil? Ze móét willen, en als Jonne al haar stekels op mocht zetten zal Teeuwis met haar gaan praten.
Jonne moet alleen maar haar gemak houden. Des te eerder is ze beter en dan kan Berber weer vertrekken.
Maar Eile?
Hoe zal die reageren? Teeuwis knippert met de ogen, fronst zijn wenkbrauwen. Zou hij door dat aan Berber te vragen niet verder van huis zijn dan ooit te voren? Tenslotte draaien de levens van Eile, Jonne en Berber tot nu toe als in een cirkel. ‘En als ik niet oppas draai ik straks ook nog mee,’ gromt Teeuwis. ‘Toch zie ik geen andere uitweg. Antje kan zich alleen effe met Jonne bemoeien tussen het stof afnemen en eten koken door. En ikzelf... ik heb de scheersalon en de schoenmakerij. Ma Kroonenburg moet nu haar goeie hart maar es tonen. Altijd heeft ze Jonne beklaagd, nu kan ze tonen wie ze is, door Berber een weekje vrijaf te geven. Het komt misschien wel voor elkaar, als ze in godsnaam allemaal hun verstand maar willen gebruiken.’ Voor die tijd zal hij Eile de pen op de neus zetten, om zijn handen thuis te houden, want ergens brengt hij toch de kat bij het spek. Zou Berber ten opzichte van Eile veranderd zijn?
Hij weet het niet en hij kan het ook niet doorgronden. De tijd zal het moeten leren, ze heeft hem - Teeuwis - al zoveel geleerd. De haat en nijd, de hoop en de wanhoop van deze drie mensen!
| |
| |
Vanavond nog gaat hij met Ma praten. En laat ie er nou maar niet te veel over prakkizeren hoe dat allemaal zal aflopen, dat is nergens goed voor. Het geeft alleen maar grijze haren en die heeft hij al genoeg!
|
|