'Hans Faverey. Een (de)constructie'
(1985)–Paul Claes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Faverey: een deconstructieWat te denken over de constructieve lezing van Favereys gedicht? Deze geschiedenis, hoe suggestief ook, is te mooi om waar te zijn. Ik heb te veel onbewezen veronderstellingen gemaakt. De fictie heeft de tekst vervangen. Om te beginnen: een titel als ‘in memoriam X’ hoeft niet per se een gedicht in te leiden dat over X zelf gaat; het kan een algemenere tekst zijn, die op de een of andere wijze met het leven of de dood van X samenhangt. Ten tweede: door ons de voornaam van de overledene te verzwijgen, laat Faverey ons opzettelijk in het ongewisse over het geslacht van die persoon; wat geeft ons dan het recht daarover veronderstellingen te maken? ook wanneer biografische onderzoekingen zouden bevestigen dat P. een vrouwennaam verbergt, blijft daar de tekst, die ons tot een ‘open’ lezing dwingt. Ten derde: kun je zomaar heterogene fragmenten uit de oudheid met elkaar verbinden door ze als biografische metaforen op te vatten? zit de eenheid in het gedicht zelf of in de constructie/reconstructie ervan? Een unificerend-constructieve lezing gaat van vele onuitgesproken vooronderstellingen uit. De belangrijkste daarvan is wellicht dat we vanuit de persoonlijke voornaamwoorden ik en jij een communicatiekader voor het gedicht hebben geconstrueerd en dit een reëel-biografisch karakter hebben gegeven: de ik-dichter spreekt tot de dode jij-geliefde. Maar in een literaire tekst zijn ik en jij geen reële personen, maar personae (maskers) of personages. Tot een dode spreken is op zichzelf al een fictie, en niets garandeert ons dat dit geen in memoriam voor een fictief personage is. In literatuur is niets zeker. Zelfs indien P. van Delft een mens van vlees en bloed | |
[pagina 92]
| |
is geweest, houdt dit niet in dat de ‘ik’ de dichter en de ‘jij’ de dode is. De rollen kunnen ook omgekeerd zijn. Dat is zelfs een veel voorkomende conventie in antieke grafgedichten. ‘Hodie mihi, cras tibi’ (Vandaag ik, morgen jij) was daarin een van de gebruikelijkste formules. In deze interpretatie zegt de ik in de eerste strofe: toen jij, Odysseus, terugkwam, wachtte de hond je op, dezelfde als voordien, in tegenstelling met mij, die nu, als ‘lijk’, niet meer lijk op degene die ik ben geweest. In de vierde strofe kan de ik-figuur haar dood vergelijken met een spel dat afgelopen is. De je van vers 5 is dan de op alle plaatsen rondzwervende jij: de dode gebruikt de oorspronkelijk op Aphrodite van toepassing zijnde formule voor Odysseus. (Je kunt de zaak nog ingewikkelder maken door te veronderstellen dat ‘ik’ in vers 3 een andere ‘ik’ is dan in vers 12, of door de ‘je’ van vers 5 op de eerste persoon te laten slaan. De onzekerheid is totaal.) Met deze tegenhypotheses wilde ik alleen aantonen hoe willekeurig een biografische lezing van deze verzen altijd moet blijven. Dat blijkt nog meer in de derde en de vijfde strofe, waar de persoonlijke voornaamwoorden helemaal ontbreken. Niets in de tekst zegt dat men de substantieven in de derde strofe op een ‘ik’ of een ‘je’ moet betrekken. Zij kunnen algemene uitspraken zijn over het bestaan, of, als je de onderliggende werkwoordsvormen lichtjes metaforisch leest, over een cyclisch gebeuren. De laatste strofe is duidelijk algemeen. Een biografische lezing is slechts met veel kunst- en vliegwerk door te voeren. Bij de constructieve lezing had ik verondersteld dat de ik-dichter deze gedachten voor zichzelf als troostwoorden formuleert. Maar ik had evengoed kunnen aannemen dat de dode zelf ze uitspreekt. In ‘Kinder-lyck’, het vergelijkbare doodsgedicht van Joost van den Vondel, wordt het slotwoord ‘Eeuwig gaat voor oogenblick’ uitgesproken door | |
[pagina 93]
| |
de dode, het zwevende engeltje, zelf. In feite is er geen enkele aanwijzing dat de slotwoorden bij Faverey iemand in de mond worden gelegd. Dit geldt voor alle andere aanhalingen: zij blijven vreemde teksten, Fremdkörper, in het gedicht. (In een brief schreef Faverey me dat P. van Delft zijn oude leraar Grieks was, met wie hij onder meer presocratische fragmenten las. Dit ondergraaft onze biografische constructie helemaal. Toch mag dit extratextueel gegeven ons niet verleiden een andere biografische interpretatie op te bouwen, die opnieuw de tekst als montage van citaten zou miskennen.) Waarom bevredigt een constructieve lezing niet bij een gedicht als dit? Eigenlijk is elke tekst een aaneenschakeling van citaten: elk woord ontleent zijn betekenis aan de vroegere contexten waarin het al gebruikt is. Toch hebben wij meestal niet de indruk dat wij een ‘vreemde’ tekst lezen. Het vanouds bekende is immers telkens ingepast in een nieuwe eenheid, die ons verschijnt als de boodschap van een spreker, een ‘stem’. Ook in de traditionele literatuur wordt deze eenheidsfictie staande gehouden: daarom heeft de roman vaak de vorm van een door een verteller verhaald gebeuren, lijkt het gedicht de uiting van een ‘lyrische ik’. Avant-gardeteksten stellen zulke samenhang ter discussie. Zo legt de tekst van Faverey speciaal de nadruk op zijn aanhalend karakter, door specifieke citaten te vermenigvuldigen. De unificerende spreekinstantie wordt aan het wankelen gebracht, zodat men uit de tekst niet kan aflezen wie de spreker is en tot wie hij/zij zich richt. Beide praktijken - het citeren en het desubjectiviseren - zijn complementair. Door te citeren verliest de auteur, de meesterstem bij uitstek, het meesterschap over zijn eigen tekst. Er is geen spreker meer en de lezer krijgt de volle verantwoordelijkheid voor zijn interpretatie. Bij de constructieve lezing is het aanhalend karakter | |
[pagina 94]
| |
van de tekst wel opgemerkt, maar tegelijkertijd miskend. Hoe is dat gebeurd? Ik heb de afzonderlijke citaten geïdentificeerd en ze daarna in overeenstemming proberen te brengen met een gepostuleerd communicatiekader. Dit is geen onschuldige strategie, omdat ze uitgaat van wat aangetoond moet worden: de eenheid van de tekst. De intertextualiteit werd geneutraliseerd, omdat we van de aanhalingen metaforen hebben gemaakt: beelden van een boodschap, inkledingen van een verhaal. Maar in feite bestaat dit verhaal niet onafhankelijk van de citaten: het is alleen een constructie, een bepaalde, reducerende lezing van die citaten. Paradoxaal uitgedrukt: de tekst is niet identiek aan zichzelf. Uitgaande van die stelling uit het deconstructionisme wil ik een andere lezing voorstellen. In plaats van de antieke citaten te naturaliseren en te annexeren wil ik ze in hun volle vreemdheid, in hun verschil tonen. Deze archeologische zoektocht staat niet in het teken van de metafoor (de gelijkheid), maar in dat van de metonymie (het spoor). Laat ik dus de tekst van Faverey anders proberen te lezen: niet als een verhaal met een masker van metaforen, maar als een reeks antieke relicten in een modern Nederlands gedicht. Een eerste constatering is dan dat de oude citaten vrij heterogeen zijn: zij stammen uit het werk van Homerus (8ste eeuw v.C.), Alcman (7de eeuw), Sappho (7de-6de eeuw), Heraclitus (6de-5de eeuw) en Thales van Milete (7de-6de eeuw). Het zijn preklassieke, archaïsche citaten uit drie verschillende genres: de epiek, de lyriek en de (filosofische) didactiek. Die genres zijn in de oudheid ontstaan. Hun kenmerken zijn in de fragmenten na te gaan. De epiek is een gestileerd vertellen: de typerende derde persoon en verleden tijd verschijnen in het Homerusfragment. De lyriek is een gestileerde monoloog: de typerende eerste en tweede persoon verschijnen in het | |
[pagina 95]
| |
Sappho- en Alcmanfragment. De didactiek is een gestileerde verklaring: de typerende derde persoon en tegenwoordige tijd verschijnen in de Heraclitus- en Thalesfragmenten. In plaats van een samenhangende tekst krijg je dus een aantal citaten van heel diverse tekstgenres. De tekstgedeelten die geen citaten zijn, verschillen daar nog van: verzen 3 en 4 hebben de eerste persoon (met een participium praesens zonder onafhankelijke tijdbetekenis); verzen 8 en 10 vormen een elliptische zin zonder werkwoord en bijgevolg zonder aanwijsbare spreekinstantie. Het blijkt dat de constructieve lezing al deze verschillen gewoon heeft gladgestreken. Laat ik nu de eerste strofe bekijken. De passage bij Homerus haalt haar pathetiek uit een paradoxale situatie: alleen een hond herkent de vermomde Odysseus. Drie tegenstellingen bepalen die paradox: de tegenstellingen mens/dier, wezen/schijn, dynamisch/statisch. Anders dan de mens herkent het dier het wezen onder de veranderde schijn. Verzen 3 en 4 variëren de onderliggende structuur: de tegenstelling mens/dier komt voor in de tegenstelling: ik/Argos; wezen/schijn in: dezelfde als/lijkend op; dynamisch/statisch in: niet meer/als toen. Een overkoepelende categorie voor deze tegenstellingen is de tegenstelling gelijkheid/verschil (identiteit/alteriteit). Dit is een tegenstelling die het gehele presocratische denken heeft beheerst. De Eleatische school met Xenophanes, Parmenides en Zeno ging uit van de Identiteit. Volgens hen was het Zijn één, ondeelbaar, onveranderlijk, eeuwig en onbeweeglijk; beweging en veranderlijkheid zijn een indruk van onze falende zintuigen. Daartegenover stelde Heraclitus dat de werkelijkheid veelvormig, dialectisch, beweeglijk en veranderlijk was. Een van de paradoxen waarmee hij die stelling illustreerde, herinnert aan verzen 3 en 4: ‘In dezelfde stromen waden wij en | |
[pagina 96]
| |
waden wij niet, wij zijn en wij zijn niet’ (fr. 22B49a Diels-Kranz). Al even paradoxaal is het te zeggen dat je niet meer lijkt ‘op dezelfde van toen’, want hoe kan je terzelfder tijd dezelfde zijn en niet meer lijken op wat je bent? De subtiele variatie ‘dezelfde als toen’ en ‘dezelfde van toen’ duidt in woorden alleen al het verschil aan. Vergelijk hiermee Favereys bekende versregels: ‘De chrysanten,/ die in de vaas op de tafel/ bij het raam staan: dat/ zijn niet de chrysanten/ die bij het raam/ op de tafel/ in de vaas staan.’ De tweede strofe is een prachtig voorbeeld van wat Jacques Derrida, de vader van het deconstructionisme, de iterabiliteit (itérabilité, uit het Latijn ‘iterum’, opnieuw; een vertaling zou ‘opnieuwigheid’ kunnen zijn) noemt: het vermogen van tekens om in altijd nieuwe contexten geciteerd te worden. Zoals gezegd is deze strofe een Nederlandse weergave van een Grieks Sapphofragment. Als tussentekst heeft waarschijnlijk een Engelse uitgave met vertaling gediend. De Engelse uitgever baseerde zich op een Duitse uitgave, waarin een conjectuur werd ingevoerd om de ‘oorspronkelijke’ tekst te herstellen. Sappho's fragment is tot ons gekomen door een citaat bij de Griekse geograaf Strabo. Die had niet de bedoeling een mooi stuk poëzie te citeren, maar wel een voorbeeld te geven van de stijlfiguur waarbij men eerst het geheel en dan de delen noemt (hier: eerst Cyprus en dan twee plaatsen op dat eiland). Strabo leefde in de eerste eeuw v.C., Sappho zes eeuwen vroeger. Tussen de tekst die hij kende en haar handschrift zitten opnieuw een aantal kopieën. Het handschrift is verloren gegaan, het bestaat als aanwezige afwezigheid alleen in citaten voort. Zou het manuscript van Sappho, als wij het door een onwaarschijnlijke samenloop van omstandigheden terugvonden, het ‘origineel’ zijn? Niet als wij ook in haar tekst opnieuw de iterabiliteit | |
[pagina 97]
| |
herkenden. De regels die wij hier lezen zijn immers geschreven in de stijl van de epikletische hymne: de aanroeping van de godheid via verschillende epitheta. De oorsprong van dit procédé gaat verloren in de mist der tijden. Het origineel is dus nergens: het enige wat blijft zijn half uitgewiste sporen. De antieke mens roept de godheid onder diverse namen aan, om er zeker van te zijn hem te kunnen bereiken. De godheid manifesteert zich immers op diverse wijzen, onder verschillende gedaanten, in diverse godenbeelden en op vele heilige plaatsen. De categorie waarop een godenaanroeping berust, is die van veelheid tegenover eenheid. De godheid is veelvuldig èn enkelvoudig. Dit paradoxale karakter strookt niet met de zijnsleer van de Eleatische school, die niet alleen de verandering maar ook de veelheid van het Zijn ontkende. Daarom postuleerde Xenophanes in plaats van het polytheïsme een unieke god. De eerste strofen van het gedicht hangen op anekdotisch niveau niet samen, maar zij bevatten in hun categoriale dieptestructuur een presocratische problematiek. Tweemaal worden identiteit en alteriteit tegenover elkaar gesteld: de eerste keer wordt de alteriteit temporeel, de tweede keer spatieel voorgesteld. Tweemaal doorbreekt de tekst de Aristoteliaanse logica, door te stellen dat iets tegelijk is en niet is. De derde strofe bestaat uit drie genominaliseerde werkwoorden. De dieptestructuur van dergelijke nominaliseringen bestaat uit zinnen als ‘X gaat heen’, ‘X vernedert (of wordt vernederd)’, ‘X keert terug’. Maar in de oppervlaktestructuur ontbreekt de X, het onderwerp van het handelen, en deze ongrammaticaliteit botst met onze gevestigde manier van denken. Geheel onze cultuur (recht, politiek, moraal, economie) gaat uit van de veronderstelling dat handelingen en subjecten met elkaar verbonden | |
[pagina 98]
| |
zijn. De homonymie van subject als onderwerp van de zin en subject als maatschappelijk handelend wezen is in die visie geen toeval: zoals het onderwerp over de zin ‘regeert’, is de mens heerser over zichzelf en zijn handelen. Die stelling is evenwel in het licht van Marx, Freud en het ‘decentrerend’ structuralisme betwijfelbaar. Voor het door de heersende filosofie beïnvloede denken blijft het vreemd dat in de derde strofe wel handelingen aanwezig zijn, maar geen daarvoor verantwoordelijk subject. Zoals men heeft gemerkt, heeft de constructieve lezing deze anomalie uit de weg geruimd, door Odysseus als onderwerp aan te nemen. Dit is een ongegronde veronderstelling. De derde strofe bestaat gewoon uit drie subjectloze handelingen, die samen een cyclische beweging vormen. Zoals bij Nietzsche de theorie van de Eeuwige Wederkeer een kritiek vormde op de teleologische geschiedenisopvatting, wordt ook hier een doelgerichtheid ontkend. In een teleologie zit vaak - men hoeft slechts te denken aan Hegel, Marx en Teilhard de Chardin - een optimistisch-progressieve eschatologie. Daartegenover suggereert het woord ‘vernedering’ een neergang. Het handelen is hier een proces zonder subject, zonder doel en zonder vooruitgang. De ‘terugkeer’ verwijst naar de identiteit, het ‘heengaan’ en de ‘vernedering’ naar de alteriteit. Dit is dus geen drietrapsdialectiek in Hegeliaanse zin. De vierde strofe heeft wel een expliciet onderwerp, maar de handeling die met dat subject verbonden wordt, heeft een ongewoon karakter. In de traditionele Westerse filosofie zijn subject, wil en handelen met elkaar verbonden in het postulaat, van de vrijheid: het ik heeft de vrije wil om actief op te treden. In dat perspectief lijkt de in deze verzen uitgesproken wens vreemd, omdat hij een verlangen naar passiviteit is. De passiviteit komt zowel voor in het beeld van de bal (als speeltuig een bij uitstek passief | |
[pagina 99]
| |
voorwerp) als in de betekenis van de werkwoorden ‘uitrollen’ (zijn dynamiek verliezen) en ‘liggen’ (passief ondergaan). Faverey zinspeelt in zijn gedichten vaak op Zenboeddhistische opvattingen, die het loslaten van de wil als levenshouding propageren (vergelijk het ‘woe-wei’, het niet-handelen, in het Tauïsme). Zulke onwesterse kijk correspondeert met het wegcijferen van het subject in de vorige strofe. De identiteit die het ‘zo wil ik’ veronderstelt, wordt ondermijnd door de alteriteit van het niet-handelen. De eerste twee zinnen van de vijfde strofe zijn typevoorbeelden van paradoxen: aan een subject met een bepaalde eigenschap wordt een hiermee tegenstrijdige eigenschap toegeschreven. Zo wordt de wet van de niet-contradictie doorbroken, die stelt dar iets niet tegelijk zo en niet zo kan zijn. De laatste twee zinnen stroken niet met ons wereldbeeld. Thales vatte de magneetsteen als bezield op omdat die voorwerpen kan doen bewegen. Dit is voor ons een vreemde bewering. En toch was dit voor de antieke filosoof geen metafoor. Hetzelfde geldt voor de slotzin. De antieke mens vatte ‘vuur’ op als iets levends, ja misschien zelfs als iets goddelijks, zodat ‘eten’ gemakkelijk daarmee te verbinden was. Door de deconstructieve lezing ontstaat een andere tekst. Het is daarbij niet meer mogelijk deze collage van vertaalde citaten en ‘eigen’ (hoe eigen?) zinnen als een verhaal te lezen. Het fragmentaire is een onreduceerbare eigenschap van de tekst. In al deze brokstukken wordt de gewone werkelijkheidsbenadering geproblematiseerd: het homogene wordt aangetast door het heterogene, de identiteit omspeeld door alteriteit. Omdat ons wereldbeeld voor een groot deel door onze taalstructuur bepaald wordt, hoeft het ons niet te verwonderen dat deze tekst zelf ook een deconstructie van de | |
[pagina 100]
| |
grammatica is. Tot de hoofdfuncties van de grammatica behoort het alles met alles in verband te brengen, tegenstellingen weg te werken of te stroomlijnen, hiërarchieën in te stellen, de norm hoog te houden. Een denker als Nietzsche geloofde dan ook dat er een medeplichtigheid bestaat tussen de grammatica en een geordend wereldbeeld: ‘Wir werden Gott nicht los, weil wir noch an die Grammatik glauben’ (Fröhliche Wissenschaft). De deconstructieve beweging is in dit gedicht al te zien in het omgooien van de woordvolgorde in het allereerste vers. Dat werkt desautomatiserend, omdat je ‘Op’ automatisch als een voorzetsel leest, terwijl het een voorvoegsel van een werkwoord blijkt te zijn. Faverey breekt met de grammaticale hiërarchisering in zijn behandeling van samengestelde zinnen: in de eerste strofe vormen verzen 3 en 4 een absolute constructie en in de tweede strofe krijgen we een bijzin zonder hoofdzin. Volgens de Transformationeel Generatieve Grammatica is elke zin te herschrijven als een combinatie van een Nominale Constituent en een Predikaatsconstituent. Indien dat waar is, vormt de derde strofe geen zin, want er is geen predikaat in te bespeuren. (Ietwat treiterig heeft Faverey aan het begin van die strofe een werkwoord tussen haakjes gezet, maar dat hoort bij de vorige zin.) De Nominale Constituent is volgens de tgg voorzien van subcategorisatiekenmerken (zoals abstract, bezield, menselijk), zodat bij het vormen van zinnen geen selectiefouten kunnen ontstaan. Zo is een zin als ‘De steen blaft’ niet welgevormd, omdat de Nominale Constituent - bezield is. Klaarblijkelijk is de vierde strofe ongrammaticaal, want ze verbindt een + bezield subject (‘ik’) met een - bezield predikaat (‘bal’). Een metaforische lezing lijkt een uitweg te bieden. Daardoor kunnen de selectieregels tijdelijk opgeheven worden. Maar wat als | |
[pagina 101]
| |
die ‘ik’ nu eens werkelijk, en niet figuurlijk een bal wil zijn? Er zijn al meer mensen voor dergelijke ‘ongrammaticale’ uitspraken in het gekkenhuis beland. Maatschappelijke normen en grammaticale regels lijken soms akelig op elkaar. De subcategorisatiekenmerken vormen hiërarchieën. Zo kun je substantieven opdelen in abstracta en concreta. Concreta kunnen stofnamen, verzamelingen of objecten zijn. Objecten kunnen bezield of niet bezield zijn; bezielde objecten menselijk of niet menselijk. Zo krijg je uiteindelijk drie klassen van objecten: dingen, mensen en dieren. Een blik op de laatste strofe toont aan dat deze categoriseringen uiterst wankel zijn. Waar horen de onsterfelijken (goden) thuis? Bij de dingen, de mensen of de dieren? Is de magneetsteen géén ding omdat het de specificatie + bezield heeft? Is het vuur een + bezield of - bezield object? Het predikaat ‘eten’ lijkt op het eerste te wijzen, onze naïeve intuïtie op het tweede (al vatten de meer wetenschappelijk onderlegden onder ons het wellicht als een proces op). De categorisering van substantieven is blijkbaar niet iets zuiver grammaticaals, maar ze heeft te maken met de gehele ontologie van een bepaalde cultuur. Die ontologische en misschien zelfs metafysische dimensie is mooi af te lezen uit de categorie bezield (animate), die Chomsky onbekommerd in een grammaticale beschrijving gebruikt. Favereys gedicht laat de historische relativiteit van dergelijke categorieën zien. Ook de Predikaatsconstituenten in dit gedicht laten zich niet gewillig in het dwangbuis van een Universele Grammatica stoppen. Echte werkwoorden tref je alleen aan in het begin en op het einde van de tekst: ‘stak’ in vers 1, ‘eet’ in vers 16. Overal elders zijn koppelwerkwoorden gebruikt of geïmpliceerd: ‘dezelfde als toen’ (zijnde); ‘lijken op’; ‘(bent)’; ‘liggen’ (± zijn); ‘zijn’; ‘zijn’, ‘is’. Koppel- | |
[pagina 102]
| |
werkwoorden duiden aan dat een predikaat aan een subject moet worden toegekend. De eenheid van het subject komt in gevaar als het tegengestelde eigenschappen krijgt toebedeeld. Dat gebeurt hier doorlopend; in de eerste strofe is de ‘ik’ dezelfde en toch verschillend; in de tweede strofe is de ‘jij’ identiek en toch veelvormig; in de derde strofe ontbreekt het predikaat ten enenmale; in de vierde strofe wil de ‘ik’ handelen, maar dat handelen is een niet-willen-handelen; in de vijfde strofe zijn goden en mensen tegelijk sterfelijk en niet-sterfelijk, materie tegelijk bezield en onbezield, levend en niet-levend. De categorieën kraken aan alle kanten, en mèt de categorieën ook de subjecten die de dragers van deze categorieën zijn/niet zijn. Hier zou dus een besluit moeten komen. Maar wat kan het besluit zijn van een deconstructie? Een constructie? Terug naar het gedicht dus. Een gedicht ter herinnering. Herinnering aan wat aan-/afwezig is. Een gedicht ter herinnering aan een herinnering. Een gedicht ter herinnering aan een mens. Een mens die sterfelijk en onsterfelijk is/ was. Een gedicht ter herinnering aan een mens die niet is en is. Dood. Da capo. |
|