De Witte
(1928)–Ernest Claes– Auteursrecht onbekend
[pagina 191]
| |
[pagina 193]
| |
TOEN de Witte dien morgen wakker werd, schoot hij onmiddellijk zijn broek aan, met zoo'n haast dat hij ze 't achterste-voor aantrok en opnieuw moest beginnen, en als hij dan medeen opmerkte dat de morgen als een gouden zonnelach door het kleine raam glansde, begon hij dadelijk te fluiten en te zingen om lucht te geven aan zijn blijde stemming. Want van heel de heerlijke kermisweek was voor hem deze dag de schoonste. 't Was Sint-Jansmarkt te Averbode, en daar mocht hij naartoe. Dat stond hem in zijn blijden kop als de zon daarbuiten in den klaren zomerdag. Nis lag in het andere bed nog te slapen. In de huiskamer zat Heinke in zijn hemdsmouwen bij de koffietafel. Hij zag er wat verwallebakt uit na al het dansen en bier-drinken van den vorigen avond, en aan de manier waarop hij op zijn stoel lag was duidelijk te merken dat hij nog niet uitgeslapen was. - ‘Woar es ons moeder?’ vroeg de Witte. - ‘Z'es al lank weg noar Sint-Jansmèrt,’ antwoordde Heinke zonder op te kijken. Dat viel de Witte zoo verschrikkelijk tegen dat hij dadelijk zijn lip liet hangen. Ziet ge wel, ze trok er weeral alleen op af, en liet hem maar achter zonder iets te zeggen. En gisteren-avond had ze zóó vast beloofd dat hij met haar mocht meegaan. In moeders kost ge al evenmin vertrouwen stellen als in andere menschen. - ‘Woaroem hee ze me nie wakker gemoakt?’ - ‘Da weet ik nie... Ze moest hoeigritsels koêpen en ze ging iêrst noar de mis.’ De Witte drong maar niet verder aan. Hij waschte zijn gezicht, trok zijn zondagsch kostuum weer aan en kwam ontbijten. Heinke ging buiten zijn pijp staan rooken. De zon zat vlak op het raam, en door de open voordeur schoot ze heur geweld naar binnen. Het licht was zoo fel dat de witte muren er van glinsterden. De krentenboterhammen en het stuk vlaai werkten | |
[pagina 194]
| |
weldadig op de Witte zijn humeur, en om dat vroegtijdig vertrek van zijn moeder wou hij toch ook zijn heelen dag niet bederven. Op den tijd van niets was hij klaar, zette zijn klak op zijn wit haar, en vroeg dan aan Heinke op een zeer gewonen toon: - ‘Woar heet ons moeder mèn veftien cens geleid?’ Heinke keek verwonderd op. - ‘Wa veur veftien cens?...’ - ‘Wel... ze zee gisterenoaved da'k veftien cens zaa krijge...’ En ondertusschen zocht de Witte op de schapraai, de vensterbank, de tafel, alsof hij vast overtuigd was dat het geld wel zeker ergens liggen zou. Moeder had hoegenaamd niets gezegd van vijftien cent, maar de Witte hoopte, als hij het zoo kordaat hield staan, dat Heinke hem misschien... En inderdaad, deze kreeg zijn portemenee uit zijn zak en ‘verschoot’ aan de Witte vijftien cent, twee sollen en vijf enkel centen. Heinke was ook in een kermisstemming, zag den blijden dag over het land liggen, dacht aan den avond en aan zijn lief, en was bovendien verzekerd de voorgeschoten som van moeder weer terug te krijgen. Als een kermisvogel was de Witte den steenweg op. De jeugdige zottigheid kittelde hem in de armen en de beenen. Daar zat zoo'n driest en blij geweld in hem dat hij begon te loopen zooveel zijn beenen geven konden, en Heinke, die hem van aan den gevel van 't huis nakeek, kreeg het voorgevoel dat het met die vijftien cent niet in orde was. De Witte had van ongeduld wel willen vliegen van thuis tot in Averbode. Daar dit echter niet ging en hij van het draven ook te warm werd, zette hij het op een flinken stap, en zong: Laat ons gaan zien en daar komen de soldaten,
Met hun muziek trekken ze door de straten,
Door bosch en veld, 't geweer al in de hand,
Vivat de piotten van ons Bel-ze-land!
| |
[pagina 195]
| |
Op het veld naast den steenweg stond het dauwversche koren te blinken in de ochtendzon. 't Scheen het licht en de warmte in te zuigen uit de puurblauwe lucht, zooals het daar roerloos lag te koesteren, met hier en daar een opgeschoten halm bovenuit die, even neergebogen, zwijmelde alsof er tegen geblazen werd. Uit een elzenstruik vleerde een schielooze musch, in de lucht klonk het als een fanfare van tierelierende leeuwerken. Aan den anderen kant van den steenweg lag het broek als een weelde van sappig groen, doorspikkeld met gele boterblommen en witte madelieven. In de lucht hing de fijne geur van het bloesemend koren. Naar dat alles keek de Witte vandaag niet. Hij was zelf een stuk van dien zomerschen morgen. Aan de danstent van den Teut en aan die van Victalis zaten al eenige bengels te spelen. Bij den Frits hadden ze den avond te voren gevochten, en vóór het huis lagen de buitengekeerde scherven van ruiten en pinten. Bij Jan van Gille waren ze een ton bier aan 't lossen, en een hoop kwaejong, ongewasschen, half aangekleed, met borstelig haar en barrevoets, stonden er op te kijken. De Witte zag wel eens met een blijden blik naar de grauwe zeilen van de dikronde tenten, die zoo vreemdkleurig uitbultten tusschen de roode pannendaken en 't groen van de boomen, maar hij liet zich niet afleiden. Voor dat alles had hij den heelen namiddag nog over. Hij ging recht op zijn doel af, naar Sint-Jansmarkt. Van her en der gingen nog vele andere menschen dien kant uit. Moeders met een paar kinderen achter hun rokken, mannen in groepjes van drie en vier, met hun zwarten kiel aan en zijden klak op, en de Witte zag den blauwen tabaksdamp over hun koppen wegkrullen. Aan den schoenmaker waren drie jongens aan 't schreepke schieten. Hij kon aan de bekoring niet weerstaan, en stond eventjes stil om toe te kijken. Dan riskeerde hij ook een cent, was de eerste om op te werpen, en daar vielen er twee kop en twee letter. Hij | |
[pagina 196]
| |
won dus één cent. Den tweeden keer verloor hij dien cent. Den derden keer verloor hij weer en den vierden keer ook, en toen trok hij er nijdig vandoor. Dat was twee centen zoo maar weggegooid! Met veel minder geestdrift stapte de Witte verder. Hij telde zijn centen nog eens na, van uit zijn rechterhand in zijn linker, en overdacht ondertusschen wat hij op de markt koopen zou. Een blikken fluit, dat stond vast, en die kostte vijf cent. Dan iets om op te sneuken, kramellen, of warme-rek, of horekens. Voor de rest zou hij zien. Misschien was 't beter wat over te houden voor den achternoen. Maar die blikken fluit moest hij in ieder geval hebben. En zag hij moeder, dan zou hij maar niets zeggen van de vijftien cent van Heinke, en misschien kreeg hij dan nog wat... - ‘Hee, Witte... Goade oêk noar de mèrt?’ Dat was Tist van Sus Truien, een vuile verwilderde bengel die den heelen dag in de bosschen leefde en nog nooit de school had gezien, die kon vloeken als een groote, jenever drinken, pijpen smoren, stroppen zetten, en een hoop andere dingen die hem in hoog aanzien brachten bij al de jongens van zijn jaren. Hij woonde achter den Zandberg, in 't Kraanrijk, en wanneer ze thuis maar hoorden dat ze de Witte in Tist zijn gezelschap gezien hadden, dan was het volop horem. - ‘Joa,’ antwoordde de Witte weigerlijk op Tist zijn vraag, terwijl hij dezes gescheurde kleeren en vuile voeten bekeek. Want Tist was natuurlijk barrevoets. In den grond hield hij wel van Tist, maar voor een kermisdag zag deze er toch wat al te schorremorrig uit; en tevens bestond er gevaar dat moeder hem zag... Hij hield zich behoedzaam aan den anderen kant van den steenweg, en Tist begreep dat heel goed, was daar aan gewoon, en dacht er zelfs niet aan het kwalijk te nemen. - ‘Ik hem ne frang!’ verklaarde Tist opeens | |
[pagina 197]
| |
triomfantelijk, en tusschen duim en wijsvinger stak hij het geldstuk in de lucht. ‘Thuis gekrege... Kunde nie wissele, Witte?’ - ‘Neie, 'k hem oêk gien klein geld,’ antwoordde de Witte op een toon of hij enkel in bezit was van napoleons en bankbriefjes. Hij was er ten andere zeker van dat Tist dien frank gestolen had. Tist vertelde uitvoerig wat hij allemaal koopen zou op de markt. Een mes moest hij vooral hebben, om er mee te vechten, om er een den kop mee af te snijden... Hij wilde de Witte verbouwereeren met zulke dingen, maar deze gaf hem gelijk en om even dapper voor te komen vroeg hij op een onverschillig toontje: - ‘Zaane der revolvers te koêp zijn oep de mèrt, Tist?’ En hij dacht ondertusschen aan zijn vredelievende blikken fluit en aan zijn dertien centen. Zoo kwamen ze aan het huis van Jan Knop, en van daar konden ze de markt zien. Die werd gehouden op het kruispunt van den steenweg naar Testelt en den steenweg naar Herselt. Ze viel op het eind van Juni, midden in de kermisweek, en in dit schoon sezoen lokte ze van wijd en zijd vele menschen. Ze zagen eerst de witte huiven van de kramen, de lange lat van den ‘slag’, het geschilderd plakkaat van den liedjeszanger, en ze hoorden het ronken van het schreeuwerig orgel van den paardjesmolen. De vroegmis in de kloosterkerk van Averbode was al een poosje geëindigd, en tusschen de kramen en tenten liepen reeds vele boeren | |
[pagina 198]
| |
en boerinnen op hun zondagsch. Op de kegelbaan, vlak voor de herberg van Peer Pastrij, waren ze al volop aan 't kegelen. De Witte en Tist schoten in een loop, en kwamen hijgend te midden van het gedrang. De Witte keek niet meer om naar Tist. Hij kon zijn gezelschap best missen, en hij was ook een beetje venijnig wegens dien frank. Zijn hart toekte van het plezier er te zijn. Hij bleef eerst een oogenblik staan gapen naar het heele spel, om het volle genot ervan in zich op te nemen. In de lucht hing een geur van smoutbollen, de menschen zagen er allemaal feestelijk en gelukkig uit, de kramen blonken zoo verleidelijk dat de Witte zijn gemoed voelde opengaan van pure geneugte. De tenten stonden op de vier straathoeken langs den weg gerijd, met smalle tusschenruimten voor het karretje of den kruiwagen waarmee het gedoe werd vervoerd. Eerst keek de Witte eens naar het tafeltje van den tandentrekker, waarop in een kastje met glazen deksel een paar gebitten met bloederig rood tandvleesch ten toon lagen, en daarnaast twee medalies die blonken als goud. De tandentrekker was er nog niet; daar stond een oud leelijk wijf naast het tafeltje, en elken keer dat er iemand voor bleef stilstaan, zei ze dadelijk met een flauw smeekende stem dat ‘menheer’ onmiddellijk komen zou, dat hij inderhaast naar het klooster geroepen was om een der heeren een tand te trekken. Dat was natuurlijk een geweldige recommandatie die op de menschen indruk maakte, en ze keken naar het wijf met een zeker respect. De Witte vond dat ze een onuitstaanbaar gezicht had, en hij stak dan ook zijn tong naar haar uit toen ze toevallig naar hem keek. Een beetje verder stond hij stil voor een kraam waarop in de bontste mengeling lagen dooreengespreid allerlei zaken, groote en kleine poppen, tollen, trommels, zweepen, blinkdoozen, kammen, zeep, garen, borstels, veters, almanakken van Snoeck, Sint- | |
[pagina 199]
| |
Jozefkens en Antoniuskens, van alles lag er wat, en daar stonden dan ook een hoop menschen, vooral vrouwen, naar te kijken. De Witte wrong er door heen, zag de blikken fluiten vlak voor zijn neus liggen, probeerde er dadelijk een, en betaalde vijf cent. Hij vocht zich weer buiten het gedrang, zette het fluitje aan zijn mond, liet zijn vingers over de zes gaatjes glijden en speelde vol aandacht een do-re-mi. Daarna stopte hij het weg in zijn binnenzak, en dacht terzelfdertijd dat er hem maar acht centen meer overbleven. Die kon hij nu echter met een gerust hart verteren. Voor het kraam waar ze met de ringen wierpen, stonden een hoop jongens met begeerige blikken te kijken naar al de mooie dingen die ge voor vijf cent winnen kondt. Pennemessen, vernikkelde potjes, flesschen likeur, dolken, vergulde beeldjes, waren met een beetje geluk en handigheid te winnen. Als ge 't zoo voor u zaagt leek het een niemendal om er den ring rond te werpen, het scheen maar op een meter afstand, en toch bleek het niet zoo gemakkelijk. Sooi van Frans Pastoor probeerde eens; de eerste ring vloog met zoo'n geweld tegen een nikkelen Napoleon dat deze ervan waggelde, - maar de ring lag er naast. - ‘Wel bogot! mompelde Sooi die er zelf van verschoot, ik smeet noar diê poenjaar en ik haa bekanst è posturke.’ - ‘'t Es èn bloas!’ spotte de Witte. - ‘Ge moet è bekke hoêger smijte,’ raadde er een aan. Sooi probeerde zijn tweeden ring, mikte wat hooger, met gespannen lijf, het linkerbeen achteruit, de oogen strak gericht op den dolk, en zijn rechterarm ging langzaam van onder naar boven. De ring vloog te hoog, en viel verloren tusschen het tuig. Sooi zei nog harder: ‘Wel bogot!’ Hij kon het niet begrijpen. - ‘Nog èn bloas!’ lachte de Witte die dicht naast hem was komen staan. Sooi bekeek hem met een nijdigen blik en grijnsde hem toe: | |
[pagina 200]
| |
- ‘'k Zal oe seffes es èn bloas oep oe bakkes geve, zelle snotneus!’ Hij gooide nu zijn derden ring, weer zonder iets te treffen. De Witte, die een beetje achteruit geweken was, riep nog eens: ‘Weiral èn bloas!’ Sooi was erg boos omdat hij voelde dat ze hem uitlachten, en hij snauwde den baas van het kraam toe: - ‘Ik geluêf nie dat oe spel hiêl rechtveerdig es!’ De man protesteerde gemaakt verontwaardigd, haalde er zijn vaderzaliger en zijn heele familie, levenden en dooden, bij, en beweerde dat Sooi enkel om zijn eigen lompigheid kwaad was. Sooi sprak daarop van zijn boeltje overhoop te stampen. Feel van den Schacht kwam er toen gelukkig tusschen met ook voor vijf cent ringen te vragen, en hij gooide van den eersten slag een blauw popje. De baas van 't kermiskot riep Sooi toe: ‘Ziede wel dat et moar oan aa leit!’ Alleman lachte, en Feel nog meer dan de anderen. Met de twee overblijvende ringen had hij echter niets. De Witte ging eens even kijken naar de plaats waar ze hooigritsels verkochten of hij daar moeder niet zou aantreffen. Ze was echter nergens te zien. Hij vroeg aan Lieske van den Buskop, die aan een ander kraam voor Dorus Buskop een nieuwe klak aan 't kiezen was, of zij ze niet gezien had. Jawel, maar ze was al weg. De markt was nu volop in gang. De menschen liepen er van het eene kraam naar het andere, stonden hier wat te kijken en daar wat te praten, en te oordeelen naar hun blij lachend gezicht vonden zij het erg plezierig. 't Krioelde er van kleine kinderen op hun zondagsch best, met een suikerstok, een fluitje, een pop of wat anders in de hand. Het mannenvolk werd vooral aangetrokken door den liedjeszanger en de kegelbaan van Peer Pastrij. Ze praatten met luide wabberstemmen, riepen elkaar dwaze dingen toe, rookten geweldige pijpen, dronken groote pinten bier, en hielden afspraak voor den avond. Het jong volk stond rond en tusschen | |
[pagina 201]
| |
de kramen te vrijen dat het kletterde. De jongens hielden zich groot en preutsch, kochten voor hun lief een kleinigheidje op een der kramen, een broche of een zakje kramellen, en de meisjes met den kopdoek achter op het hoofd geschoven, lieten zich gaarne omflodderen, gichelden en lolden en zagen rood als hanekammen van de deugd die zij ervan hadden. Op alle gezichten blonken de glans en de vreugd van den schoonen kermisdag. De harmonika van den liedjeszanger, het roepen van de venters, het draaiorgel van den paardenmolen, het lawaaien rond de kegelbaan, 't maakte alles bijeen een feestelijk gejuich dat opsloeg tusschen de hooge eikenboomen langs den steenweg, en de nog immer aankomende menschen van verre reeds in een kermisstemming bracht. Gust van Sanderkes stond er met zijn ‘slag’. Voor één cent mocht ge met een zwaren hamer op een houten blok slaan, waaraan een lange ijzeren lat was gehecht. Als ge hard genoeg slaan kondt vloog er langs die lat een ringetje omhoog tot boven tegen den top, waar het een ketsend knalletje gaf, en dan kreegt ge een roosje om in uw knoopsgat te steken. Frakke, Gust zijn zoon, stond er naast om de centen te ontvangen, en als ge niet goed uit uw oogen keekt dan gaf hij op een sol maar drie centen terug in plaats van vier. Tist de Brats stond er met smoutbollen. In den zwarten ketel, waarin het vet kiste, liet hij uit een houten lepel het | |
[pagina 202]
| |
beslag lekken dat dadelijk dik opzwol, en terwijl de smoutbollen op het vet nog lagen te drijven wezen de bengels, die er rond stonden, reeds aan welken bol elk voor zich uitkoos. Soms waren ze nog niet geheel gaar als de ongeduldige jongens er in beten, en dan mochten zij ze eventjes terug in den ketel gooien. De Witte koos er ook een, een heel dikken, maar juist toen hij zijn hand vooruit stak om hem van 't spaan, waarmee Tist ze uit den ketel opvischte, af te nemen, greep Kloek van Mainske den bol er af, en beet er dadelijk in. - ‘Smèrigen dief!’ beet de Witte hem nijdig toe. Kloek liet zich dat zoo maar niet gezeggen, en hij gaf de Witte een stomp tegen den schouder. Deze sloeg terug, en Kloek zijn smoutbol viel op den grond. Al de bengels tegelijk grepen er naar. Kloek had de Witte bij zijn haar, en het zou een echte vechtpartij geworden zijn zoo de vettige schepspaan van Tist niet bijtijds op eenige koppen en schouders was terecht gekomen. - ‘Lèt ne mens zène kommèrs doen, snotjoeng!’ keef Tist, en de ‘snotjoeng’ hadden zoo veel werk om het kleverig beslag van hun kleederen te vegen dat er aldra orde kwam. De paardenmolen van Jan Petrol had veel aantrek. 't Was maar een armzalig ding, de houten paardjes zagen er erg gehavend en verkleurd uit, om kompassie mee te hebben, maar het draaiorgeltje dat er midden in stond maakte alles goed door een valsch en schor lawaai dat de heele markt overklonk. De kinderen vochten om de plaatsen, de kleinsten werden door de moeders op de paardjes getild met de vermaning goed vast te houden, en ze zaten er op met een gezichtje dat straalde van geluk. De groote bengels sprongen wild en rewaans over en tusschen de paardjes, zaten averechts of met de beenen over den paardenkop gekruist, en haalden al hun zotheid uit om de bewondering van de groote menschen op zich te trekken. Ze hielpen Jan Petrol den molen in gang stooten om eens | |
[pagina 203]
| |
gratis te mogen meedraaien, en vochten als de duivels voor den ‘ring’. Naast den molen stond namelijk een paaltje waaraan een ring was vastgemaakt; wie den ring grijpen kon mocht een toer gratis meemaken. Een lange loeder, met een vuil baardig gezicht en gevaarlijke leepoogen, hield bij het paaltje stand en deed den ring op en neer wippen om het grijpen moeilijk te maken. Die vent kreeg van de jongens dan ook heel wat naar zijn kop, maar hij stoorde er zich niet aan, en deed zijn werk bij het paaltje alsof er zijn zielezaligheid mee verbonden was. De Witte ging natuurlijk ook eens op den molen zitten, greep bij de eerste ronde naar den ring en pakte er naast, greep bij de tweede ronde met meer aandacht, juist trok de man toen het paaltje achteruit, en de Witte viel bijna met zijn snuit op den grond. Bij den derden draai was de ring al weg, de Witte snauwde den man in 't voorbijvliegen toe: ‘Schiêven djut!’ en herhaalde dit woord telkens als hij langs hem voorbij draafde, om uiting te geven aan zijn ergernis. De vent bleef echter philosophisch kalm, alsof hij wel voor heeter vuren had gestaan in zijn leven. Bij een tweeden toer had de Witte niet meer geluk, en hij werd zoo nijdig op den man bij het paaltje, wien hij de schuld er van gaf, dat hij dicht naast hem kwam staan om het hem op de eene of andere manier terug te lappen. De andere boog zich opeens naar hem toe en zei op stillen toon: - ‘Hoalt mèn pint doar es... dan meugde der es veur niet oepzitte,’ en hij wees met den vinger naar een rijtje halfleege en volle pinten op de vensterbank van de herberg. - ‘Wa veur iên es 't?’ vroeg de Witte, onmiddellijk bereid het daarvoor te doen. - ‘Die twiêde doar!’ De Witte haalde de volle pint, de vent dronk ze leeg, goot het onderste kletske over den grond en gaf ze terug aan de Witte. Deze mocht daarop een toer meemaken | |
[pagina 204]
| |
zonder betalen. Toen hij daarna op den molen stond te kijken, en met zijn rechterhand in zijn broekzak de vijf centen telde die hem nog overschoten, zag hij opeens dat de vent van het paaltje ook aan Heinke van Freeke iets vroeg, en daarop zag hij Heinke eveneens naar de vensterbank trekken, er een nog bijna volle pint wegnemen en ze naar den man brengen. De Witte vroeg zich verwonderd af of misschien al die pinten van dien kerel waren. Hij hield het in 't oog, en toen een beetje later Kal van de Potter ook een glas ging halen, zag hij Diktes Vernelen opeens op Kal toevliegen, hem de pint uit de handen rukken en hem een klinkende oorveeg geven. Kal stond er puur van bedonderd. - ‘Da's gedorie mijn pint!’ schreeuwde Diktes. - ‘En diê vent doar zee da ze van hùm was,’ antwoordde Kal kleinmoedig, half meenende dat hij misschien een verkeerde pint had genomen. Maar ‘diê vent doar’ deed net of hij niets gezien of gehoord had, en scheen al zijn verstand noodig te hebben voor zijn ring en de voorbijvliegende paardjes. De Witte snapte het echter heelemaal, en het werd hem nu duidelijk dat de man zoo ernstig keek en zoo dwaas met het paaltje rukte omdat hij een stuk in den kraag had. En de Witte, die dorstig was geworden van de warmte en van den smoutbol, keek nu ook verlangend naar de rijen pinten op de vensterdorpels van de herberg en op de bank tegen den gevel. Ze behoorden aan de mannen bij de kegelbaan, die met den rug naar het huis stonden gekeerd en met alle aandacht den rollenden bol en de vallende kegels gade sloegen. Ze schreeuwden allen tegelijk bij iederen gelukkigen en ook bij iederen ongelukkigen worp, en telkens hadden ze dan geweldigen dorst, grepen naar hun pinten, zetten die met een uitgestoken elleboog aan den mond, en lieten den koelen drank naar binnen loopen. Dan tikten ze tegen de ruit, en Katoke van Peer Pastrij kwam de glazen weer vullen. | |
[pagina 205]
| |
De Witte stond naast Gust van den Teut het spel van anker-en-zon te bekijken. De kermisman deed goede zaken, 't ging er druk toe rond zijn tafeltje, en als er één won stonden er onmiddellijk tien liefhebbers gereed om te verliezen. - ‘Gust, zei de Witte, hoalt mèn pint doar es... de twiêde oep die bank doar...’ Gust keek zeer verwonderd op, eerst naar de Witte die zoo dood ernstig het spel bezag alsof hij er een erfdeel ging aan wagen, dan naar de bank. Hij kon blijkbaar niet goed aannemen dat de Witte daar ook een pint staan had. - ‘As ik es mag meedrinke,’ antwoordde hij met een sluwen glimlach. - ‘Da's van eiges, gaf de Witte grootmoedig toe, as 't moar dat es.’ Gust ging recht naar de bank, nam er een vol glas weg juist toen de kegelaars al hun oogen op het spel staan hadden, en kwam er mee terug. Hij dronk het zelf eerst half leeg, daar hij de Witte niet betrouwde, en gaf hem toen de rest. - ‘Moar gij moet ze vroem droage,’ deed Gust er nu als na-voorwaarde bij. Daar de Witte duidelijk merkte dat Gust het geraden had, schoot hij in een zotten lach en ging de leege pint op een andere vensterbank plaatsen. Met hun beiden wilden ze dan het spelletje voortzetten, en ze waren na hun eerste slagen al een beetje stouter geworden. Ze gingen kloekweg achter de kegelaars staan, en elken | |
[pagina 206]
| |
keer dat de aandacht ten volle op de kegels gevestigd was, snapten ze een pint en dronken die gauw leeg. Maar 't duurde niet lang of een der spelers had het in de gaten. Gust werd opeens zeer onzacht bij den kraag gevat door Hein van den Hoed, en hij kreeg een pandoering dat zijn ooren er van singelden. De Witte was juist bijtijds tusschen het volk verdwenen. Zijn kop stond een beetje warm, en hij ging aan den anderen kant van de straat staan luisteren naar den liedjeszanger. Op een stoel stond de man met de harmonika, en op een tweeden stoel de zanger met een pak liedjes in de eene hand, en een geer in de andere. Tusschen hen, aan een kruiselingschen stok hing een groot vierkant plakkaat met bonte kleuren, zoo'n soort groot mannekens-papier op doek. Onder het luisterend kermisvolk stond een jonge vrouw met een pak liedjes; zij en de man met den stok zongen, en de harmonikaspeler begeleidde. 't Zag er een drietal verwezen landloopers uit, die maar schraal aan den kost schenen te komen. De muzikant had een verzworen gezicht, de vrouw droeg een dikken zwarten haarbos, met een grooten kam opgehouden, en had gemeene brutale oogen; nummer drie, die de baas scheen te zijn, droeg een rooden zakdoek om den hals, daar hij geen hemd aan had. Juist toen de Witte naderbij kwam begonnen ze het liedje: Alfons was achttien jaar,
En hij moest de wapens dragen,
Hij maakte veel bezwaar
Toen hij moest vertrekken gaan...
Daar werden veel liedjes gekocht, en enkele boeren zongen bij de laatste koepletten reeds stil mee. Na ieder refrein was er een korte poos waarvan de man met den rooden zakdoek gebruik maakte om met zijn geer kletsend tegen het plakkaat te slaan en iets te | |
[pagina 207]
| |
roepen tot de menschen verder af, om die naderbij te lokken. De muzikant liet ondertusschen eenige zachtere fugen en trillers uit zijn instrument piepen, waar de kinderen vooral bewonderend naar luisterden. Het wijf verkocht liedjes, stopte ze gewoonweg in de handen van al degenen die om haar stonden, zonder dat ze 't gevraagd hadden, en dan durfden de menschen al niet anders dan vijf cent betalen om geen complimenten naar het hoofd te krijgen. Bij elke poos kwam het lawaaierige orgeltje van den paardenmolen boven het gerucht weer hoog uitklinken. Nu volgde een vrijersliedje: En als mijn lief een pater was
En ik was een begijn,
Dan zou 'k er bij te biechten gaan
Om bij mijn lief te zijn...
en daar had vooral het jonge volk veel spik in. Eenige oudere boerinnen, met kinderen aan hun rokken, verlieten den kring, een beetje geschandaliseerd. Toen dit uit was duwde de harmonikaspeler zijn ding heelemaal toe, en de andere sloeg een paar keeren geweldig op het gekleurde plakkaat. Met een schorre stem, in één asem, schreeuwde hij daarop: - ‘Mense naa zulle we veur den dèrde kiêr et lieke zinge van et edel kind van Napolion de Groête et schoênste lieke dat er oeit in de Belsjiek gezoengen es in tien komplette ge hed allegoar al wel van Napolion gehuêrd diê groête keizer die den hiêle weireld overwonnen haa en diê deur de langen duur van den engelsman geklopt wierd te Waterloê tegen Brussel dan heet den engelsman diê groête keizer oep et eiland van Sinte Lena oepgesloten in nen doenkere kelder en èm doar ochèrme loate kreveere van hoenger en verdriet want den engelsman heet è slecht karaktèer... Moar dat erm jungske et kind van diê groête keizer da | |
[pagina 208]
| |
wist nie wat er mee ze voader gebeurd was en et kon et oep den duur nie miêr verkroppen en oep ne kiêr zeet èm tegen ze moeder dat èm wilde goan zuke noar ze voader... Hier ziede (hij wees met zijn stok op het eerste plaatje) da keizerskind veur ze moeder stoan... Lewie (tot den muzikant) gêft den toên es... allee Rozelien, gèf moar droad...’ En zijn versleten basstem, gemengd bij het schelle schreeuwen van 't wijf, ving aan: Die kleinen zoon van Napolion den Groote,
Die sprak zijn moeder eens met droefheid aan,
Ge moogt uw kind zijn eenige bede niet verstooten,
Of ik zal van verdriet het graf in gaan.
En de twee laatste regels werden herhaald als refrein. Ik wil gaan zoeken naar het lichaam van mijn vader,
Och moeder lief, en geef me dat konsent,
Want al het bloed verstijft mij in die aderen,
Ik zal eer niet gerust zijn of kontent.
De gezichten van de toehoorders stonden opeens strak meewarig. Ze voelden dat het hier groote en verheven dingen gold. Die keizerin zij sprak met zoete woorden,
Kind spreek daarvan uwen grootvader aan,
Gij weet een kind moet onderdanig wezen,
Aan zijn ouders gelijk ik heb gedaan.
Bij ieder nieuw koeplet gaf de liedjeszanger eenige woorden uitleg, en toonde op de schilderij de verklarende illustratie. In zijn stem lag een tragische ernst, en hij zette een gezicht alsof hij een lijkmis aan 't zingen was. De boeren stonden er bij te gapen van | |
[pagina 209]
| |
ontroering, het wijf had geen handen genoeg om de klanten te gerieven. Die jongeling zijn hart dat was bevangen,
Viel zijne moeder als een kind te voet,
Hij openbaarde, ik zou niet veel verlangen,
Als Bonapart aan mijnen wil voldoet.
Dat edel kind begost te voejazeeren,
Naar Sint Helena heeft hij zich gewend,
Hij kwam zich aan dat graf te presenteeren,
Onder eenen boom stond hij met veel droefheid.
De zanger wees immerdoor met zijn stokje op het verklarend plaatje. Met wat goeden wil herkende men een menschelijk wezen, met hel witte kousen, hel blauwe broek en hel rood jasje, met een plat bleek gezicht, die ‘dat edel kind’ moesten verbeelden. Het stak zijn houterig stijve armen uit naar een zwarte vlek op den grond, die een doodkist moest voorstellen. De toehoorders stonden verpaft, in 't hart geslagen. Ze vonden het verschrikkelijk ongelukkig voor dat ‘èrm jungske’. Tusschen twee koe- | |
[pagina 210]
| |
pletten in piepte de open-en-toe een weemoedig intermezzo alsof er zoo dadelijk iemand zou gaan schreien. Het gezicht van de boeren werd langer naarmate het liedje vorderde, hun kin zakte, hun mond stond half open, en ze vergaten hun pijp in de hand op de hoogte van hun kin. Een van de boerinnen moest eens hevig aan haar rokken trekken, alsof ze d'r warm was van geworden. Aller oogen stonden strak en in vromen ernst op den zanger gericht, en telkens als hij naar een der plaatjes wees op zijn schilderij, keken ze daar onderzoekend naar en knikten instemmend even met het hoofd. Daar heeft hij met een luider stem geroepen,
Verschuift den steen en laat mij niet alleen,
'k Ben keizers zoon en doe ja die kist maar open,
Ik wil bij mijnen waren vader zijn.
Gust den Heul snoot zijn neus met zoo'n geweld dat de menschen een oogenblik de harmonika niet hoorden. Dores van Sanders hokte even naar zijn asem, en met veel aandacht stak hij daarna zijn pijp weer eens aan. Het publiek werd immer talrijker, en de verkoop was schitterend. Napolion, hoe ligt gij hier verslonden,
Sprak zijnen zoon met d'oogen vol getraan,
Gij hebt zoo vele landen overwonnen,
Waarom moest gij de wereld toch afgaan.
Geheel Euroop moest voor uw wapens beven,
Door 't gal en dal van uwen grof kanon,
Kostet gij 't menschdom ja doen in vreugde leven,
Vader staat op men vraagt u wederom.
Lewie Vernelen schudde zijn kop en zei hardop in zich zelf: ‘'t Es gedekke toch vriêd!’ | |
[pagina 211]
| |
Maar al zijn klachten konden hem niet baten,
Verliet Sint Helena met een droef gemoed,
Men zag de tranen vloeien al van de soldaten,
Daarmee steld' hij den eersten voet aan boord.
- ‘Het leste koeplet!’ riep de zanger. Adieu, riep hij, waren vader geprezen,
Adieu, riep hij, eer ik van hier afscheid,
Dat groot verlies zal kosten mijn jonk leven,
Want heel Europa is in mij verstoord.
De Witte had staan luisteren met open mond en open ooren. Hij vond dit het mooiste liedje dat hij ooit gehoord had, en ware hij niet gegeneerd geweest voor al die menschen, dan was hij zeker aan 't schreien gegaan. Hij keek met verliefde oogen naar de illustraties op het plakkaat, en hij had zoo'n verschrikkelijke kompassie met het arm manneke van Napoleon, dat hij van den liedjeszanger wel had willen vernemen of het schaap nog leefde. De stilte bleef nog eenige oogenblikken nahangen, en de boeren bleven naar den zanger staan gapen alsof ze verwachtten dat er nog wel 't een of 't ander zou volgen. Maar de muzikant deed zijn harmonika een nieuw voosje kweiken, dat de menschen den toon uit het hoofd speelde en hun zwaarmoedige stemming brutaal verdreef. De liedjeszanger wist eenige oogenblikken niet wat zeggen of doen. Onder het zingen volgde zijn valsche blik aandachtig het meisje alsof hij ze niet betrouwde met het ontvangen geld, en hij las ondertusschen op de gezichten wie er lust had om een exemplaar van zijn poëzie te koopen. Als er een was die durfde schuddekoppen verzocht hij dezen plaats te maken voor andere menschen, en hij voegde er gewoonlijk nog een hatelijkheid bij. Degene die de plaats innam van den eerste voelde zich natuurlijk moreel verplicht een liedje te koopen. | |
[pagina 212]
| |
Dan begon hij opeens, samen met de vrouw, het oude wijsje: Van tingelingeling den ijzerendraad,
Maskes kussen is geen kwaad,
Ho-la-la ik ben mijn Mieke v'loren,
Ho-la-la ik ben mijn Mieke kwijt...
maar de boeren vonden dat flauwe kul, en ze hadden bovendien dorst gekregen van het Edel Kind van Napolion den Groote. De oudere vrouwen vonden aan dien tingelingeling iets onzedelijks, ze zagen er een verdachte toespeling in op de meisjes, omdat een paar jonge blaren aan 't gibberen gingen, en ze trokken de kinderen met zich mee achteruit. De Witte kon geen vijf cent meer besteden voor een liedje, maar uit den zak van Sus Boets, die voor hem stond, trok hij heimelijk het exemplaar dat Sus zich aangeschaft had, foefelde het in zijn eigen zak en ging er vandoor. Een paar stappen verder begon hij al dadelijk het liedje te herlezen en hardop te zingen. De markt was nu op haar hoogtepunt. Venters en kramers riepen hun kelen schor, het heesch valsche orgeltje van den draaimolen jankte in razend tempo, en de paardjes vlogen in wilden zwaai rond; de grootere jongens en meisjes zaten er nu op, en het was een gichelen en gillen dat de oudere menschen er vlakaf schand van spraken. 't Kwam niet aan, zoo'n zot jong volk. De wereld was aan 't slecht worden! En dan, dat rokkengefladder van de vrouwliê als ze op de paardjes zaten rond te draaien. 't Was allemaal om de jongens te verleiden... De herberg van Peer Pastrij was zoo gestampt vol dat er bijna geen mensch in of uit kon. De dochters van Peer zag men daar soms doorheen dringen, met vuurroode gezichten en den schuimvlokkenden bierpot in de hand. Aan de kegelbaan werd er al luider en luider | |
[pagina 213]
| |
geroepen, en eenige Sint-Jans-gasten, als Victor-oome, Rikske Goris en Dores van Jeppes hadden al het hooge woord. De Spin zat te zingen van ‘Antwèrpèèè, die schoêne stad, Zoê leve wij alle doage...’ Tist Haas was in de herberg het evangelie van Sint-Jan aan 't opzeggen, de smid zong met Hein van Merten het liedje van Malbroek en van Worteleer, en Wannes Raps was bezig van zijn ‘Kloar blind peerdeke’. De Witte drentelde nog een paar keeren de markt rond, speelde eenige verloren noten op zijn blikken fluit, sneukte hier aan een kraam, haalde daar een deugnieterij uit, zong ondertusschen eens: ‘'k Ben keizers zoon en doe ja de kist maar open’, en hoorde verbaasd de peperkoekvrouw roepen: ‘Menschen, koopt toch want na de markt moet ik alles weggeven omdat ik het niet kan meenemen...’ en zoo kwam hij weer aangeland voor het tafeltje van den tandentrekker. Hij had dien mageren vent al lang zien op zijn stoel staan, maar het boezemde hem weinig belang in. Nu bleef hij daar omdat het wijf hem zoo nijdig aankeek, daar zij in hem den bengel herkende die daar straks zijn tong had uitgestoken. Die tandentrekker zag er zeer deftig uit. Hij droeg een hoogen hoed, een wit vest, een langen ietwat verschoten pitteleir, en maakte met dat alles een zeer geleerden indruk. Toen de Witte naderbij kwam | |
[pagina 214]
| |
was hij voor de zóóveelste maal aan 't uitleggen waar hij overal reeds tanden getrokken had, te Brussel, te Parijs, te Londen, en van wat soort geweldige kiezen hij aldaar de grootste personaliteiten verlost had. En het wijf, dat beneden hem naast het tafeltje stond, beaamde telkens zijn woorden met tot de omstaande vrouwen te zeggen: ‘Da kan èm allemoal... 't Es toch zoê'ne geliêrde kadee.’ En ze wees daarbij op het glazen kistje met de gouden medalies en de bloederige gebitten. Daar stonden vlak voor den pratenden tandentrekker Kernelie Gijbels, de Witte Potter, Rikus van Noei en de Das, en achter hen nog enkele andere menschen die om de eene of andere reden belang stelden in wat de man vertelde. - ‘Ik gèn diên tantist es loate probeere, zei opeens Rikus van Noei tegen den Das, 't es naa gedomme al èn hiêl joar da 'k er sjenèvel oep giet en et hulpt niks.’ En hij zei tot den kwakzalver: ‘Hier-zè, trekt den deze der moar ut.’ Daarmee legde hij twee frank op het tafeltje, die het wijf onmiddellijk wegnam, zette zijn mond onnoemlijk ver open, en wees met den vinger op een van zijn zwarte kiezen. De man daalde van zijn stoel af, nam bedaard zijn tangetje, liet zich nog eens goed aanwijzen welke tand er weg moest, en toen hij dien stevig vast had rukte hij Rikus zijn kop een paar keeren zoo woest van links naar rechts, dat Rikus er bijna van tegen den grond viel en de menschen eenige stappen achteruitweken. Uit Rikus zijn keel gorgelde iets als een gesmoorde vloek, zijn klak viel af, en juist toen hij de hand ophief om den man bij de keel te pakken, trok deze de tang met een laatsten ruk naar zich toe, en de tand was er uit. Hij stak het bloedend ding triomfantelijk in de lucht. Rikus klauwde twee-drie menschen omver, liet zich op den grachtrand neervallen, en de eenige klank die uit zijn mond kwam | |
[pagina 215]
| |
was: ‘Miljaar-miljaar-miljaar!!!’ een oneindig getal keeren. Hij spuwde en brabbelde tot men hem een emmer water bracht en hij zijn mond kon spoelen. De Witte lachte zich bijna dood. Toen Rikus nog een heele reeks verwenschingen had geuit, bijna een halven emmer water als spoelsel had gebruikt en twee druppels gedronken, was de pijn wat gestild. Hij moest nog wel voortdurend het bloed uitspuwen, maar dat was het minst. Hij kwam nog even terug bij het tafeltje staan, fier over zijn durf, en toen de man hem vroeg of het nog zeer deed, antwoordde hij met een bleek gezicht en een scheeven mond dat het niet zoo erg was. ‘Moar lak as gij tanne trekt zoê kan ik et oêk,’ beweerde Rikus. De Potter had ook wel lust evenveel moed aan den dag te leggen, maar hij liet het om de twee frank. Toch moest hij aan den man laten hooren dat hij ook een hollen tand had en hem al drie keeren had laten overlezen. ‘Zie moar es,’ zei hij tegen Kernelie Gijbels. Deze keek in den open mond naar den hollen tand, maar de Potter moest eerst zijn sik wegdoen. - ‘Ge kunt er bekanst oeve vinger insteke zoê groêt kot es er in,’ zei Kernelie, en daar de Das niet dadelijk zag welke kies het was, stak zij zelf heur vinger in den open mond om dien aan te wijzen. De Potter stond met het gezicht omhoog gericht, 't lijf wat achterover gebogen, en juist toen Kernelie haar vinger in zijn mond stak om den zieken tand te toonen, gaf de Witte, die er vlak voor stond, hem zoo'n brutalen stomp in den buik dat de Potter met een verschrikten hik zijn mond toeknapte en in Kernelie's vinger beet. Deze uitte een kres die boven al het kermislawaai uitgilde, en gaf de Potter terzelfdertijd een woedende klets tegen den kop. Hoe het verder afliep zag de Witte niet meer. Hij verdween bliksemsnel onder de menschen, en na nog eens de markt te zijn rondgeloopen trok hij op huis af. | |
[pagina 216]
| |
Het liep nu tegen elf uur aan. Het land lag te gloeien in de zomerzon, daar roerde geen blad en daar wiegde geen korenaar. En de Witte floot een do-re-mi op zijn blikken fluit, zong het koeplet: ‘Dat edel kind begost te voejazeeren’, dan van ‘Tingelingeling den ijzerendraad’, dat het galmde door de ijle lucht, en hij stelde met voldoening vast dat hem nog anderhalve cent overschoot. |
|