De Witte
(1928)–Ernest Claes– Auteursrecht onbekend
[pagina 217]
| |
[pagina 219]
| |
HET was op den avond van dien zaterdag toen de Witte, in het naar huis komen uit de school, een ruit had uitgegooid bij Jef Joris. 't Was een abuis geweest, natuurlijk, daar hij naar Dabbe zijn klak gooide die in een boom hing, en de steen afgeschampt was tegen een tak en zoo in de ruit was terecht gekomen. Dries de garde, die dat per ongeluk juist gezien had, was het aan vader komen zeggen. Hij had er dan behoorlijk priggel voor gekregen en was zonder eten naar bed gemoeten. De kelderkamerdeur stond open, en de lamp, die in de huiskamer op de tafel stond, wierp een lange streep licht over het plafond boven zijn hoofd. De Witte lag met de oogen open, en keek nadenkend naar den kram in de zoldering. Als zwarte nagelkoppen zaten daar ook eenige vliegen. In de huiskamer was moeder aan 't kousen stoppen en vader rookte zijn pijp. Heinke en Nis waren het dorp in om zich te laten scheren. Door het groote huis hing de stilte van den avond. - ‘Ik zal merrege die root moar goan betoale,’ hoorde hij moeder opeens zeggen. En een oogenblik later antwoordde vader daarop: - ‘Ik weet potverblomme nie wa da we mee diê bengel moete goan doen... Mee Boames moet èm thuis blijven ut et school... Em es naa bekanst dèttien joar.’ - ‘Den tiende van de anderheiligemoand,’ volledigde moeder. - ‘En èm liêrt in 't school toch niks anders as deugenietestreke.’ De Witte, die het hoorde in zijn bed, had willen roepen dat het inderdaad zoo was. - ‘As de vakanse begint goat èm et veld in,’ hoorde hij vader na een poosje nog zeggen. Dan werd het heel stil. De Witte lag nog een tijd met open oogen te denken wat hij er zou mee doen, en viel eindelijk in slaap. | |
[pagina 220]
| |
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
's Anderdaags, een zondag, was hij te Averbode in het Lof, en bad er zijn hart uit zijn lijf. Toen alle menschen de kerk hadden verlaten, behalve een paar goede zielen van de congregatie, ging de Witte bellen aan de deur van 't klooster, erg benauwd voor hetgeen hij wou ondernemen. De witte deur draaide open met een hotterend gerucht, en de kloosterbroeder vroeg hem wat hij daar doen kwam. - ‘Es diê pastoêr thuis van wie dat de drukkerij van 't kloêster es?’ vroeg de Witte schuchter. - ‘'k Zal es gaan zien, antwoordde de broeder, - voor wat is 't?’ De Witte had lust om te vragen: ‘Goat et oe oan?’ maar hij hield zich bijtijds in, zoo'n broeder kon misschien nog een goed woord voor hem doen. - ‘... 'k Weet nie... 't Es misschien wel oem in de drukkerij te geroake... Wa paasde gij der van?’ - ‘Wacht hier maar 'n moment.’ En daarmede liet de broeder hem in de spreekkamer. De Witte bleef in de groote kamer naast de tafel staan met zijn klak in de hand. Hij hoorde zijn hart kloppen. Op de tafel stond een glas half vol vuil water met een verdroogd palmtakje erin, en een kerkboekje lag er naast. Daar lag ook een ‘Bode van Onze Lieve Vrouw van het H. Hart’. Aan den muur, tegenover de twee hooge ramen met | |
[pagina 221]
| |
groenachtige ruitjes, het portret van een prelaat. Op de schouw een Lieve-Vrouwe-beeldje onder glazen stolp. Hij keek eens naar het hoekje naast de schouw of daar misschien niet een sigarenkistje stond... De deur ging open - (de deuren rammelden daar allemaal zoo geweldig) - en een Witheer, de bestuurder van de drukkerij, kwam binnen. De Witte had altijd met een zekere schuwheid naar de heeren van 't klooster opgezien, maar toen hij van dichtbij in die doorvriendelijke oogen keek was alle schroom weg. - ‘Wel, baaske, zoudt ge willen naar de drukkerij komen?’ Hij wist het dus al. - ‘Joa meniêr.’ - ‘En hoe oud zijt ge?’ - ‘Dèttien joar, meniêr.’ Toen de twee vriendelijke oogen door de brilglazen hem echter wat scherper aankeken, werd hij rood tot in zijn hals, en voegde er onmiddellijk bij: ‘In mèn dèttien joar wil 'k zegge, meniêr...’ - ‘En hoe lang zijt ge naar school geweest?’ - ‘Tot gisterenachternoen, meniêr.’ En de Witte dacht benauwd aan de stuk gegooide ruit bij Jef Joris, en vreesde dat daarover ook iets ging gezegd worden. - ‘Wat zeggen vader en moeder er van?’ - ‘Niks, meniêr, die zegge dat et goed es...’ Dat zou de Witte zelf wel klaar spinnen. - ‘Schrijf nu hier uw naam eens.’ En rechtstaande tegen de tafel schreef hij op den witten rand van den opengeslagen ‘Bode van Onze Lieve Vrouw van het H. Hart’, met de verroeste pen: Ludovicus Verheyden. 't Was niet al te best gelukt, de L was nog al scheef en de V veel te hoog. - ‘As 'k oep ne stoel zit kan ik et veul schoênder,’ verklaarde hij verlegen. - ‘'t Is goed, 't is heel goed zelf... Kom maar eens mee naar 't bureau.’ | |
[pagina 222]
| |
En de Witte werd op het bureau gebracht, en toen hij daar nog eens aan alle vormvereischten had voldaan, en eens gezongen had van Napoleon, en verteld van de school, van Fompe en Dabbe en Tjeef, toen kreeg hij van ‘meniêr Schoenaers’ een stuk chocola, en van ‘meniêr Franken’ een sigaar, en werd hem medegedeeld dat hij reeds den volgenden dag op het bureau mocht komen werken. Van dit oogenblik af zou de Witte zich dood gevochten hebben voor die twee Witheeren. Toen de Witte bij zijn thuiskomen vertelde dat hij zijn examen al gedaan had om den drukkersstiel te leeren, schikten vader en moeder zich in het onvermijdelijke. Als de heeren van 't klooster het zoo beslist hadden, ja, dan moest het wel goed zijn, en dan was daar niets tegen in te brengen, en dan moesten die zelf maar zien wat ze met de Witte deden... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
En 's anderdaags te acht uur zat de Witte op het bureau van de drukkerij, bij Frans Snoeckx, Driske Bergen en Bettes van Victor-oome, en schreef in een groot register een onafzienbare reeks ‘leden van het Broederschap van Onze Lieve Vrouw van het H. Hart’. ..... En dat was het einde van mijn heerlijken deugeniet! |
|