De Witte
(1928)–Ernest Claes– Auteursrecht onbekend
[pagina 179]
| |
[pagina 181]
| |
DE jongens van de hoogste klas waren bezig hun hersens te oefenen aan de oplossing van een vraagstuk dat op het zwarte bord voor hen geschreven stond: wat een koopman winnen zou op zóóveel zakken graan van 100 kilogrammen, als hij het verkocht de eene helft aan zóóveel en de andere aan zóóveel, en er dít nog bij en dàt nog af was, met al de moeilijkheden die de jongens moesten inwijden in de geheimen der rekenkunde. De meester zat slaperig op zijn stoel voor de banken van de lagere afdeeling, waar ze zich beijverden aan de ‘schriftelijke oefeningen in de moedertaal’. Zoo waren ze allemaal beziggehouden, en de meester genoot een zalige geestesrust. De zwoele warmte van den zomernamiddag hing drukkend in de klas. De zon wierp haar volle stralenbundels door de ramen, en de jongens mochten een plaats kiezen op de banken die in de schaduw lagen. Ze waren allen al even slaperig als de meester, en noch aan het vraagstuk noch aan de schriftelijke oefeningen in de moedertaal werd scherpe aandacht geschonken. Het was bijna volkomen stil. Soms het kloeferen van een holleblok of het schuiven van een lei, en griffels die piepend krasten. Vóór de Witte zaten Dries van de Knots en Fompe. Fompe schreef de oplossing van het vraagstuk af van Turke Leunes die voor hem zat, en Dries wachtte geeuwerig tot Fompe klaar was om het op zijn beurt over te schrijven. Daarna zou de Witte het krijgen van Dries. De zon gloeide door de vensters. - ‘Fompe, zei Dries opeens, veur diê broeksband geef ik viêrtig merbels.’ - ‘Direkt!’ aanvaardde Fompe. Hij gespte zijn broeksband los en gaf hem aan Dries. | |
[pagina 182]
| |
In 't volle knikkersezoen zou zoo'n stoffen broeksband geen veertig marbels waard zijn, maar nu de tijd van dit spel bijna voorbij was, - (ge kondt er voor één cent reeds zestien krijgen in plaats van acht) - gaf men er zoo veel niet meer om. Dries kreeg uit zijn zak voorzichtig zijn knikkersbeurs, die hij elken dag mee naar school bracht, en begon te tellen. - ‘Iên, twiê, drij, vier, vijf, zes...’ en telkens tikte er een neer in de hol-open handen van Fompe. De Witte zat er met een onverschilligen, slaperigen blik op te kijken. Hij zou nooit een broeksband vermangelen tegen veertig knikkers... Opeens keek hij op naar den meester, die het hoofd op de borst had laten zakken, en schoot onder zijn bank... 't Was bijna doodstil in de broeiend heete klas. - ‘...drij-en-dèttig, vier-en-dèttig, vijf-en-dèttig...’ telde Dries voort, - maar daar vloog opeens de Witte zijn voet zoo krachtig tegen de open handen van Fompe dat de vijf en dertig marbels de lucht in vlogen, en rekketekkend over de banken en den vloer door de klas ruttelden. 't Gaf een lawaai of opeens al de ruiten werden ingegooid; de klas stond heel en al overeen, de slaperigheid was er met den slag uit, en de jongens keken benieuwd langsheen de banken waar de laatste knikkers met een stillen rrrr... voortrolden, en met een korten tek tegen de splinten of banken aanbotsten. De meester was geschrokken van zijn stoel opgevaren, en blikte een oogenblik verwilderd door de klas. De jongens van de hoogste afdeeling tuurden zoo ingespannen naar de cijfers van den graankoopman, alsof hun eigen fortuin er in betrokken was. Die 't niet gedaan hadden wilden daardoor bewijzen zoo aandachtig met het vraagstuk bezig te zijn dat ze niet waren afgeleid, en de schuldigen zetten een gezicht alsof ze heelemaal niets gehoord hadden. De jongens van de laagste afdeeling stonden recht tusschen hun banken, | |
[pagina 183]
| |
benieuwd om hetgeen er bij de grooten gebeuren ging, of ze zaten onder de bank om de knikkers op te rapen. - ‘Wie - heeft - dat - gedaan?...’ De meester zag wit van woede, en zijn oogen keken scherp als een vlijm. De stilte woog nog zwaarder... De geestesinspanning op de graanzakken van den koopman bereikte haar toppunt. Fompe sloeg met zijn lippen, de oogen toe, of hij inwendig de uitkomst nog eens narekende, en de Witte telde op zijn vingers, piet starend op zijn lei, of de gevonden uitkomst klopte. - ‘Wie - heeft - dat...’ Opeens rolde uit Dries zijn zak een achtergebleven knikker... Hij viel eerst op den houten voet van de bank en rolde dan ineens door tot achter in de klas... 't Gerucht van dien rollenden knikker had iets onheilspellends in de volslagen stilte, veel akeliger dan al 't andere, of opeens iets verschrikkelijks geschieden zou... De meester werd nog bleeker, hij liet den verraderlijken knikker rollen tot hij stil lag... Dan stond hij met een stap tusschen de banken, zijn tuchtroede kwam striemend terecht op den rug van Dries, die plots uitschreeuwde: - ‘'t Es de Witte die 't gedoan heet!’ - En Fompe, die evenveel voor zichzelf verwachtte, riep dadelijk met een huilerigen grins: ‘Joa, 't es de Witte, miêster!’ De Witte meende verontwaardigd te protesteeren, maar de meester keek hem plots in 't wit van zijn oogen, en vuurrood stamelde hij: ‘Ik kost er nie oan doen... 't was moar oem te lache, miêster!’ De meester greep hem met beide handen bij de schouders, trok hem uit de bank, en droeg hem tot voor de deur van 't ‘kamerke’. Met een stamp vloog die deur open, en de schop die daarop de Witte verder bracht was de hoogste krachtsinspanning van den meester, en deed de Witte bots tegen den anderen wand terecht komen. | |
[pagina 184]
| |
En daar leerde de Witte ‘De Leeuw van Vlaanderen’ kennen... Want nadat hij een behoorlijk aantal keeren over de zeere plaats had gewreven, en met allerlei wreedaardige wraakvoornemens tegen Dries en Fompe de pijn gestild en zijn woede had gekoeld, keek hij het ‘kamerke’ rond. 't Was daar eigenlijk de rommelkamer van de school. Tegen den muur een verhakkelde landkaart vol inktvlekken, een oud ingelijst portret van Leopold I, op den vloer heele hoopen verfomfaaide schoolboeken en schrijfboeken van vroegere jongensgeslachten, een wereldbol die in 't midden van Azië een erge bluts had gekregen en een witte kalkplek vertoonde, twee lessenaars op elkaar, een paar stoofbuizen, gebarsten leien en nog allerhande oude prullen die uit de school waren gekomen. Een dof licht viel door den waaier boven de dubbele deur die op de Breedestraat uitgaf. 't Rook er vunzig, en het was er veel koeler dan in de klas. En de achterste wand van dit kamertje was geheel bedekt door een groote boekenkast; daar stond name- | |
[pagina 185]
| |
lijk de ‘gemeentelijke bibliotheek’ van Sichem. Nog nooit had de Witte zooveel boeken bijeen gezien. Hij herkende ze nochtans zeer wel. 's Winters liet vader daar ook boeken halen, maar de Witte had er nooit de handen mogen aansteken. Jongens van zijn jaren, meende vader, moesten enkel zorgen goed hun catechismus te kennen. En nadat de Witte van de drie onderste rijen al de verschillende titels had gelezen, die in vergulde letters op den rug van ieder boek stonden gedrukt, trok hij er een uit waarvan de titel hem meer scheen te zeggen dan al de andere: ‘De Leeuw van Vlaanderen’. Het woord ‘Leeuw’ maakte op de Witte altijd een diepen indruk. En de Witte begon daar in dat stille koele rommelkamertje, gezeten op een hoop oude schoolboeken, te lezen, te lezen dat zijn kop er van gloeide, dat hij uur en tijd vergat. En toen het gestommel in de klas daarnaast hem aankondigde dat het vier uur was, en hij den meester eveneens de klas hoorde uitstappen, foefelde hij het boek onder zijn jasje, deed zachtjes de deur van 't kamertje open, ritste de klas uit, en liep in één roef tot aan het veld naast zijn huis. En daar kroop de Witte het koren in, en las voort tot het donker werd en hij naar huis moest. Ruzie en kijven om het laat thuis komen konden hem ditmaal niets schelen. Hij was met zijn gedachten ver weg, bij het boek dat hij in 't korenveld had weggeborgen, en na het avondeten trok hij onmiddellijk naar bed, om in den donker te droomen van Vlaanderens helden. En vier dagen achtereen, waaronder een heele zondag, zat de Witte al den tijd dat hij niet moest thuis, in de school of in de kerk zijn, daar op die plaats te lezen. Hij zat daar heel en al van de wereld afgezonderd, de zon stond boven het korenveld te laaien, het gele gouden koren reuzelde zachtjes, en 't was als een ver, ver ge- | |
[pagina 186]
| |
ruisch uit een wondere wereld, als de stemmen van verdwenen heldengeslachten. En aandachtig luisterde hij even naar de geheimzinnige geluiden die om hem ruischten, en hij meende den daverenden dreun van stormende rossen te hooren, en 't galmen van heldenstemmen, en de zware slagen van kampende ridders... En dan keek hij op naar de oneindige hooge blauwe lucht die koepelde boven de landen, en hij zag alles, âlles gebeuren zooals 't geweest was, en hij was er bij... Hij voelde van 't liggen of 't zitten geen pijn in zijn rug of zijn schouders. En toen het boek uit was bleef de Witte een lange poos droomend naar de blauwe lucht staren, terwijl hij languit op zijn rug in 't koren lag, en daar kwam zoo medeen 'n onzeggelijke droevigheid in hem, zooals hij nooit gekend had, hij wist zich opeens zoo grenzenloos ongelukkig in 't leven staan, zonder te weten waarom; 't was hem precies of er iets overheerlijks langs hem was voorbijgegaan, dat nu weg, voor goed weg en verdwenen was... En, - hij dacht er opeens aan wat 'n meelij hij had gehad met Adam en Eva, toen hij den eersten keer las van dat wegjagen uit het Aardsch Paradijs. Maar toen hij weer recht was en uit het koren, en zijn jonge armen en beenen voelde, en de zomerzon die hem krieuwelde in zijn hals en op zijn handen, toen werd hij weer de Witte, en kregen Robrecht van Bethune, Breydel en De Coninck weer de bovenhand. En hoe meer de Witte aan dezen dacht, hoe geweldiger het in zijn boezem begon te stormen. Hij had willen vechten, al was het tegen een boom. Hij had lust om met zijn hoofd als een stormram ergens tegen aan te bonzen, iemand omver te rennen. Daar er echter niemand in de nabijheid was, liep hij met de armen in de lucht naar huis, en schreeuwde: ‘Heil Gent, hier is Jan Borluut!’ of een anderen strijdkreet uit het schoone boek. Hij trok een spar uit de | |
[pagina 187]
| |
houtmijt, ging op den grond zitten in de schaduw van 't karhuis, en begon te werken. 't Was warm, en na eenige oogenblikken gesnipperd en gekerfd te hebben, trok hij zijn jasje uit. En dat bracht hem opeens de armen van Jan Breydel voor den geest; hij stroopte zijn hemdsmouwen op om te zien of hem ook de ‘spieren als koorden op de armen lagen’ zooals bij Jan. De blauwe aders op zijn magere armen leken echter de Witte nog wel zeer zwakke ‘spieren’ naast die van den geweldigen slachter van Brugge, maar ze waren er dan toch, en daar kwam in de Witte een trotsche blijheid op om de gelijkenis. Jan Breydel zal in zijn kinderjaren ook wel niet zoo'n herkuul geweest zijn als later. Had hij dien eens als schoolkameraad gehad... Hij werkte voort aan zijn spar. Max, die voor zijn hok lui in de zon lag en van verre de Witte bezig zag, kwam naderbij en zette zich op eenige stappen van hem af, uit eerbied voor den langen stok. - ‘Max joeng, zei de Witte, we zullen es loate zien dat er nog Vloaminge zèn!’ Max keek met scheeven kop, en zijn linkeroor half over zijn oog, benieuwd toe. De Witte sneed een scherpe punt aan de spar, en de ‘goedendag’ was klaar. Nu stond hij recht, zijn wapen in de hand. Het deksel van den koeiketel, dat naast de putkuip lag, was zijn schild, en hij drukte het stijf tegen zijn borst met den linkerarm. Dan wierp hij een zoo uitdagenden blik in 't ronde, dat Max voorzichtigheidshalve een paar stap- | |
[pagina 188]
| |
pen achteruitkroop. Zóó zou de Witte gestaan hebben op 't Groeningerveld, en voor geen enkelen Franschman zou hij een voet zijn achteruitgeweken. Leunend op zijn speer nam hij alle houdingen aan van de helden die hem te binnen schoten; hij probeerde ook eens met één oog toe, lijk Pieter De Coninck, maar hij hield het liever met Jan Breydel, die sterker was. De Witte zag opeens tegen de doornenhaag van den hof, een tiental meters verder, een verlaten schoof stroo staan. Hij zette zich in postuur, hield de speer stevig onder zijn arm geklemd, en stormde er op los, roepend dat het over 't hof klonk: ‘Vlaanderen den Leeuw! Wat walsch is valsch is, sla dood!’ Max meende nu ook halvelings te begrijpen en holde langs hem op, en op een paar stappen van den vijand af sprong hij zoo wild tegen de Witte aan, dat de speer naast den schoof mikte en de Witte zoo geweldig met zijn kop in de doornenhaag vloog dat hij er tot aan zijn hals instak. Hij uitte een schreeuw die nog veel hooger klonk dan zijn Vlaamsche strijdleus van daareven. En toen hij zijn kop al jenkend uit de haag had teruggetrokken, waren zijn gezicht, zijn ooren en zijn hals zoo verschrikkelijk verschramd en bebloed, en trok hij zoo'n naren snuit, alsof heel het Fransche leger van 1302 hem over 't lijf was gerend. Max, die meende dat het spel nog niet uit was en de speer bijna door zijn ribben had gekregen, greep den ‘goedendag’ tusschen de tanden en holde er nu mee door den tuin. Moeder, die op de kelderkamer de bedden aan 't opmaken was, hoorde het schreeuwen van haar zoon, en kwam toegeloopen om te zien wat er gaande was. | |
[pagina 189]
| |
- ‘Heet den hond oe gebete?’ riep ze verschrikt, toen ze hem met zijn bebloed gezicht naast de haag zag staan. - ‘N...eie, snikte de Witte, i...in...de...hoag ge...val...le...’ Moeder keek verwonderd van zijn gezicht naar de haag. - ‘Hoe es da naa meugelek...?’ - ‘Diê...diê... schoêf stroê...was...ne...fr...franschman... en...en...’ Hij dacht er bijtijds aan dat moeder de ‘Leeuw van Vlaanderen’ niet kende. En moeder meende dezen keer waarachtig dat er bij haar jongsten spruit iets in de hersenen scheelde, en medelijdend vatte ze hem bij de hand. - ‘Kom, mène joeng, zei ze, 'k zal oe gezicht è wat afwasse.’ Ze putte een emmer water, en hielp hem zijn bebloed gezicht afwasschen. Het koude water deed de Witte zijn huilen overgaan, en koelde in zeer hooge mate zijn bruisende Vlaamschgezindheid. 's Avonds kookte moeder voor de Witte een kommetje zute melk met mastellen. Toen hij slapen ging kwam ze hem zelf onderdekken, en de Witte was over dit alles ten uiterste verbaasd, en kon maar niet begrijpen vanwaar hem opeens die ongewone zachte behandeling te beurt viel. - ‘As we mee onze Lewie moar nie goan soekkele,’ zei moeder na 't avondeten, met iets ernstigs en meewarigs in de stem. - ‘Joa, zei Heinke, 'k hem èm de leste doage van-iêne-pas ieverans mee zèn erme in de loecht zien stoan sloage... en èm es gedurig hèd-oep in zèn eigen oan 't klappe...’ - ‘Och, mommelde vader daarop, 't es dat èm mee zèn kroamerij giene weg kan...’ Maar moeder zuchtte: ‘We zullen in ieder geval | |
[pagina 190]
| |
moar es bèeweg goan naar Sinte Kernelis oep de Blaaberg.’ En dien nacht schrokken Heinke en Nis plots wakker, daar de Witte in zijn droom opeens riep: ‘Vlaanderen den Leeuw! Sla dood!’ |
|