De Witte
(1928)–Ernest Claes– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |
[pagina 165]
| |
DE trein vertrok eerst te negen uur, maar van halfacht af stond de Witte reeds gereed, gewasschen en gekamd, zijn zondagsch kostuum aan, en hij had gisterenavond een uur lang over zijn schoenen geborsteld. De Witte mocht namelijk dien zondag voornoen met vader mee naar Diest om een nieuwe klak te koopen. Hij had zijn beste klak zondags te voren in den Demer laten vallen met zijn kop tusschen de ijzeren brugleuning te steken. Moeder had hem een halven dag in den kelder gesloten, en vader had gedreigd hem naar 't verbeteringsgesticht van Hoogstraeten te zenden, maar met dat al kon de Witte nu zondags toch niet blootskop loopen, want dat eerste communiehoedje van Nis, dat hij in de week droeg, was veel te slecht om mee naar de kerk te gaan. Eerstens een nieuwe klak, en zeker een van de leste mode met een verlakte klep en een gouden bandje, en tweedens met den trein naar Diest rijden, en derdens in ‘De Keyser’ gaan korentenkoeken eten met Diestersch bier, dat was meer dan genoeg om de Witte op dien zondag voornoen het leven langs zijn zonnigste zijde te doen inzien. Moeder was pas uit de vroegmis thuis en maakte de koffie klaar nadat ze vader was gaan wakker roepen. Heinke en Nis waren nog niet thuis, daar zij zich na de vroegmis lieten scheren bij Cleynen. - ‘As ge naa dees klak nog v'lore doet dan maok ik er iên van è stuk zak,’ vermaande moeder. - ‘Die ander was toch te klein oan 't weurre,’ antwoordde de Witte. - ‘Dan zal ik er iên moake die tege 't wasse kan... En naa moette moar zonder klak noar Diest goan.’ De Witte zweeg maar liefst, overtuigd dat er tegen moeders toch geen gelijk te halen was, en daarin was hij het eens met vader. | |
[pagina 166]
| |
Deze kwam eindelijk ontbijten, en na van moeder 't noodige geld te hebben ontvangen, trok hij met de Witte de deur uit. De Witte voelde 't leven tintelen door zijn armen, zijn beenen en zijn kop, hij floot zijn lustigste deuntjes, gooide aan de Dulp eens naar 'n musch, en eer ze aan de statie waren had vader hem reeds bij zijn haar moeten pakken en moeten dreigen hem terug naar huis te zenden. De statie had voor de Witte altijd een bijzondere aantrekkelijkheid; het was iets dat rechtstreeks in verband stond met de groote wereld buiten Sichem, en de menschen van 't dorp, die er stonden te wachten, leken hem daar veel gewichtiger dan in hun wekelijksch doen. Vader ook, die zoo juist wist waar ge de kaartjes moest vragen, en hoe ge die moest vragen, kwam hem daar veel verstandiger voor dan thuis, en hij voelde zijn eigen kleinheid hier erg afsteken naast al wat de groote menschen wisten en deden. 't Was nog veel te vroeg. Door het raam, dat op het perron uitgaf, keek de Witte naar de spoorlijnen. Hij was zoo echt blij om dit reisje naar Diest, dat hij maar bevreesd was op 't laatste oogenblik iets te zien gebeuren dat het spel bedierf. Hij hield zijn armen stijf tegen zich aangedrukt uit angst dat hij ergens zou aankomen dat niet mocht, en hij had aan vader willen vragen of de trein toch zeker wel komen ging. Maar de menschen in de wachtzaal zaten allen doodgewoon op de banken te wachten, en vader rookte rustig zijn pijp, - dus zou 't met dien trein wel in orde zijn. Daar deed de kaartjesknipper opeens de deur open en riep met een stem dat de ruiten er van trilden: ‘Diest, Hasselt, Maastricht,’ en een oogenblik later: ‘Aarschot, Leuven, Brussel.’ - 't Eerste was voor den trein die naar Diest ging, en het tweede voor den trein die van Diest kwam. Vader en de Witte gingen met al de anderen mee | |
[pagina 167]
| |
naar buiten, de trein hield schurend en daverend stil, en ze wipten binnen. De Witte ging recht aan den anderen kant van den leegen wagen naar 't raam, en stak er zijn kop door. Vlak voor zijn neus stond de andere trein, die van Diest kwam. De wagen, waar hij inkeek, zat vol menschen in hun zondagsche kleeren, die gereekt naast mekaar op de banken zaten en allen even naar de Witte opzagen. Hij keek den trein langs, en een weinig verder stak een boer ook zijn kop door een raam van dien anderen trein, blikte eerst in de richting van de Witte, en dan den anderen kant uit. Hij droeg op zijn kop een zwarte lakensche buisklak, lijk vader, en de Witte zag ook dat hij kaal was tot in zijn hals. De trein van de Witte pufte langzaam in gang, de Witte kwam dichter en dichter bij den uitkijkenden boer in den anderen trein, en hoe 't opeens in hem schoot wist hij niet, het tintelde onwillekeurig door zijn vingers en zijn armen - en roef! hij greep de zwarte buisklak van den boer zijn hoofd af. De Witte zag nog even den rood-glimmenden kaalkop van den uiterst verbaasden boer, hoorde daarop een vloek boven 't gerucht uitklinken, - en... daar stond hij in den wagen met die vreemde klak in de hand. De Witte was door zijn plotse daad, waar hij zichzelf nog geen rekenschap van gaf, zóódanig uit zijn lood geslagen, 't was zóó bliksemsnel gebeurd, dat hij nu beduusd de klak in zijn twee handen hield en met groote stomme angstoogen naar vader keek. Op 't laatste oogenblik was er in den wagen een andere boer gestapt, een kennis van vader, met ook een kleinen jongen bij zich. Maar vader had toch nog juist gezien wat er gebeurd was. Hij keek een oogenblik sprakeloos en verstomd op zijn zoon, werd dan rood tot in zijn hals, en met een van woede hokkende stem donderde hij los: | |
[pagina 168]
| |
- ‘Bengel, as ge potvernondedoezie deze kiêr nie in 't kot geroakt verstoa 'k er niks ne miêr van!...’ De angst krievelde de Witte door zijn haar. De boer, die bij vader was en 't gebeurde onmiddellijk raadde, nam het niet zoo erg op. Maar vader, die nog kwader werd omdat hij daar in den trein aan zijn gramschap geen lucht kon geven, greep opeens de klak uit de Witte zijn handen, sloeg ze hem op den kop, en smakte met een dwazen duw de Witte op de bank in den hoek van den wagen. - ‘En as ge ze gedorie nie oep haaft goei ik oe deur de venster!’ dreigde hij. De Witte bleef stom als een visch. Hij kwam er nog niet overheen hoe hij zóó iets had durven uithalen. Nee, hij kon er dezen keer echt niet aan doen, 't was zoo opeens gebeurd zonder dat hij het had gewild... Waarom moest die stomme boer ook zijn kop uit den trein steken?... Maar dat er ditmaal de gendarmen en de gevangenis zouden mee gemoeid zijn, daar twijfelde hij geen oogenblik aan... Hij had kunnen huilen van benauwdheid om hetgeen er nog uit volgen zou... Ziet ge wel, dat het weeral moest tegenvallen, dat die dag niet zoo plezierig zou zijn als hij zich had voorgesteld!... De Witte had zijn handen in zijn broekzakken geduwd, de lakensche buisklak hing hem tot op de ooren, en hij moest zelfs het hoofd een klein beetje achterover houden om van onder de klep door 't raam te kunnen kijken. De klak rook erg naar zweet en sjiektoebak. De andere boer die, aan zijn spraak te hooren, van Oxlaar of die kanten kwam, was met vader in een druk gesprek gewikkeld over hout te koopen, en ze schenen aan 't gebeurde niet verder meer te denken. De vreemde jongen die, van toen hij in den trein kwam, vol belangstelling door 't andere raam had staan kijken, en niets gemerkt had van het voorgevallene, moest nu van zijn vader naast de Witte komen zitten. ‘Ge kunt noêit wete wat er veurvalt,’ zei hij waarschuwend, en | |
[pagina 169]
| |
zijn zoon, die erg braaf scheen te zijn, gehoorzaamde onmiddellijk. 't Was een jongen ietwat ouder dan de Witte, met een vuurrood gezicht vol zomersproeten. Zijn broek, - zijn eerste-communiebroek waarschijnlijk, - was zoo kort dat zijn bloote knieën tusschen de kousen en de broekspijpen uitstaken. Op zijn kop droeg hij een bruin strooien hoedje, van een ouderwetsch model, waarop hij erg fier scheen te zijn. Hij draaide 't voortdurend van de eene zijde naar de andere, en nam het van tijd tot tijd eens af om er naar te kijken. Dat zag de Witte zoo van terzij, onder zijn klep door, en ook dat die jongen zijn knieën niet gewasschen had. Hij voelde hem vast tegen zich aanzitten, en zijn been werd er warm van. Zonder te weten waarom had hij een ergen hekel aan dien vreemden jongen. Deze kon geen oogen van de Witte zijn klak afdoen. Hij scheen er geen kop aan te krijgen waarom die klak zoo groot was. Dat was er toch geen voor een kleinen jongen!... Tot de Witte hem opeens met een venijnigen blik in de oogen zag en hij voor zich keek. Die sproetensmoel, dacht de Witte bij zichzelf, heeft er niets in te zien. Hij werd kwaad op dien vreemde omdat hij naar zijn klak keek, en hij wrong zich opeens erg ruw tegen hem aan om hem meer plaats te doen maken... Naarmate de trein voortvloog en de Witte over de beemden zijn oogen en zijn gedachten liet waren, ging zijn angst wat weg. - ‘Zeg, vroeg hem opeens de roode jongen, woaroem es aa klak zoe groêt?’ De Witte keek hem aan met een blik vol haat. - ‘Woaroem zèn aa oêre zoe lank?’ vroeg hij terug. - Wat ging het hem ook aan! De vreemde keek een anderen kant uit. Hij haalde langzaam uit zijn zak twee peren, en begon eene daarvan bedaard op te eten. De Witte werd milder gestemd. - ‘Hier zèn de Hussekoten,’ zei hij nu zelf, met | |
[pagina 170]
| |
een oog op de heele peer die de andere in de hand hield, en door 't raam wijzend naar den rotsachtigen heuvel van 't Grasbosch, waarin, volgens een Sichemsche overlevering, in den ouden tijd de Hunnen hebben gewoond. Maar de andere scheen ook geen belangstelling te voelen voor de Hunnenkoten van de Witte. De Witte kreeg het erg warm; hij voelde 't zweet over zijn wangen biggelen onder die zware boerenklak, maar hij durfde ze uit angst voor vader niet aanraken. En de gedachte dat hij er zoo erg potsierlijk moest uitzien deed het hem in dien treinwagen nog benauwder vinden. - ‘Zeg, fluisterde hij zachtjes tot den rooden jongen, met een blik op vader of deze 't niet hooren zou, krijg èkik die andere pèer?’ - ‘Veur nen halve cent, antwoordde de roode even stil en met een blik op zijn vader, ze koste twiê veur ne cent.’ De Witte schoot in zijn vestzak en haalde er een duitje uit. Hij bezat vijf enkel centen en drie duiten; één centiem minder bleef nog zes cent, - dat was toch nog een ronde som, dacht de Witte. ‘Hier-zè!’ en de koop werd gesloten. - ‘Hoe hiêtte gij?’ vroeg de Witte. - ‘Nele.’ - ‘Ik doecht et wel, oan oe gezicht te zien... Bij onze Rikusoême hemme ze oêk nen Nele.’ - ‘En hoe hiêtte gij?’ - ‘Lewie.’ Nele keek de Witte nu scherper aan of het aan zijn gezicht ook te zien was dat hij Lewie hiet. - ‘Woar hedde die klak gehoald?’ vroeg hij daarop, wel veronderstellend dat de Witte niet op normale wijze in 't bezit van zoo 'n groote klak gekomen was. - ‘Gepikt, antwoordde de Witte fluisterend, es 't gien schoên?’ | |
[pagina 171]
| |
Nele keek hem ongeloovig en verstomd aan. - ‘Z' es veul te groêt.’ - ‘Da 's moar è gedacht... as mène kop nog è bekke dikker weurd es ze sjustckes groêt genoeg... Moar zoê 'n hoeike lak as gij oep hed da zèn aaw hoeie die ze oep-te-nieft geverfd hemme...’ - ‘Da 's nie woar... 't es ne nieve van verleie joar,’ antwoordde Nele, en scheen de eer van zijn strooien hoedje met kracht te willen verdedigen. De trein vertraagde zijn vaart, reed langs de vestingen en de eerste huizen van Diest, en stond stil. - De Witte keek naar zijn vader, de angst kwam weer in hem voor wat er om zijn schelmstuk hier gebeuren kon. - ‘Oephave!’ zei vader met een strengen blik, ‘as de sjanderme hier g'riêd stoan, wete ze wie ze hemme moete...’ Ze stapten alle vier uit den trein, en wrongen tusschen 't volk door naar den uitgang van de statie. De Witte durfde van onder zijn klep niet opkijken van klare benauwdheid. Hij had een gevoel of ze met een gloeiend ijzer achter zijn rug zaten, en zijn beenen beefden van zenuwachtigheid. De gendarmen! de gendarmen! Die stonden hier altijd aan de statie, en hij wist ook dat zij door de ijzerdraden die aan de telegraafpalen hingen van de eene statie naar de andere konden spreken. Hij hield aan de eene zijde de hand van Nele vast in de zijne geklemd, en aan de andere zijde bleef hij zoo dicht mogelijk naast vader... Hij zag niet eens dat de menschen hem lachend achterna keken. Door 't houten hekje kwamen ze eindelijk buiten de statie, en had de Witte gedurfd, hij had het op een loopen gezet van hier tot in Sichem. De twee knapen gingen voorop, en de twee vaders kwamen al pratend achteraan. De Witte had nu de hand van Nele losgelaten, maar de verlegenheid over | |
[pagina 172]
| |
zijn toestand overviel hem hier veel erger dan in den trein. Bijna alle menschen die hij ontmoette bekeken hem lachend, en hij trok ten slotte de klak zoo diep over zijn oogen dat hij juist nog genoeg van de straat zag om nergens tegen aan te loopen. Hij liet Nele maar doorpraten. - Toen ze door 't Sint-Job-kwartier gingen liep er een vuile Diestersche bengel een eindje langs hem op al vragende: ‘Klak, woar goade mee da boerke hene?’ Aan den omdraai van de straat schoof de Witte zijn klak een beetje achteruit, keek eens vluchtig om of vader nog achter 't hoekje was, en eer de Diestersche straatjongen het verwachtte, kreeg hij een stamp onder zijn ruggegraat dat hij jenkend over de straat vloog. De Witte ging daarop weer onmiddellijk naast Nele voort, en gebaarde van niets. Nele was 't met de Witte heelemaal eens en zei overtuigd: ‘Ge had èm moete doêd stampe, diê snotneus!’ Ze gingen eerst in ‘De Keyser’ een pint Diestersch bier drinken. 't Smaakte de Witte echter niet, hij voelde zich te doodongelukkig omdat hij die leelijke groote klak moest ophouden... En vader scheen niet eens te zien hoe alle menschen hem spottend aankeken. Ze togen daarop naar de tien-uren-mis in de hoofdkerk, en zetten zich naast elkander achter een pilaar. De Witte had zijn klak aan de kerkdeur onder zijn | |
[pagina 173]
| |
jasje gestopt en hield dit goed toegeknoopt. Vader zette zijn bril op en las in zijn groot kerkboek, de vader van Nele bad aan een rozenkrans, en de Witte en Nele hielden de handen gevouwen op de bovenste lat van den kerkstoel, en moesten op hun vingers bidden. Zoo 'n mis in de stad had wel veel bekijks. Al die vreemde gezichten van mannen en vrouwen, die kleurige hoeden en kleeren, die zoo echt deden merken dat het allemaal rijk volk was, lieten de Witte niet toe zich hier in erg godvruchtige beschouwingen te verdiepen. Opeens schrok hij... Drie rijen verder viel hem ineens een roode kaalkop in 't oog!... Maar neê, 't was een menheer, en op den stoel waarop hij knielde lag een hoed. De Witte verademde, en al kijkend naar dien kop begon hij te denken hoe 't met den boer, wiens klak hij onder zijn jasje had steken, nu vergaan zou. Hoe zouden ze hem hebben uitgelachen in den trein! Die zal er minstens even gek hebben uitgezien als hij met zijn groote klak. De Witte kon het zich zóó voorstellen!... Hij kreeg opeens goesting om luidop te lachen. - ‘Zeg,’ stiet hij tegen Nele zijn arm. - ‘Wat es er?’ vroeg deze zachtjes. - ‘Zie doar es wa ne kletskop!’... Nele zocht een oogenblik en zag hem dan ook. - ‘'t Es sjust è bloêt gat van è klein kind,’ fezelde de Witte, en Nele moest haastig zijn twee vuisten voor zijn mond duwen om 't niet uit te proesten. Boven in de hoogste beuk van de kerk kwieterde opeens een vogel. De Witte keek op, en zag een musch van 't hoogouter naar het oksaal, en omgekeerd, heen en weer vliegen. Zijn oogen gluurden er naar vol belangstelling, en daar kwam plots een gewaarwording over hem of alles hier toch niet zoo vreemd was... Opeens was 't vogeltje niet meer te zien... En terwijl de Witte nog af en toe naar omhoog keek, merkte hij opeens vlak boven zijn hoofd een engel die met | |
[pagina 174]
| |
uitgespreide vleugelen tegen den pilaar hing, in vereering voor den heiligen Petrus die op een voetstuk daar hoog tegen denzelfden pilaar stond, en in vrome aandacht scheen te kijken naar den heiligen Antonius, die tegen den pilaar aan de tegenovergestelde zijde met even gelukzalige blikken naar den heiligen Petrus keek. Dat was op zichzelf nu wel niets buitengewoons, maar de engel boven de Witte zijn hoofd had een been verloren; de plaaster was er afgevallen, en naast het eene mollige beentje stak uit het lijf van den engel een zwarte ijzeren staaf. De Witte schoof zijn elleboog over de stoelleuning en stiet tegen den arm van Nele. - ‘Zie es... diê mankepoêt van nen engel!... Da 's zeker iêne die ut den hemel getuimeld es...’ Nele volgde den blik van de Witte, en toen hij het in 't oog kreeg, hikte hij opeens zoo hoog en zoo hard dat de menschen vóór hem allemaal achterom keken. Nele's vader gaf over de Witte heen zijn zoon een stomp tegen den kop, terwijl de Witte de lippen roerde alsof hij voor den Heer boetvaardigheid deed over al zijn vroegere wandaden. Na de mis gingen de twee anderen huns weegs, en de Witte en vader gingen naar Polleke Voets om een klak. Toen ze 't winkeltje binnenkwamen deed Polleke, een klein dik ventje met een roode kwabkin, net alsof hij vaders beste vriend was, en vroeg hoe 't met de ‘pachtès’ was. Hij keek daarop eens vriendelijk naar de Witte, die de groote klak bij 't uitgaan der kerk niet weer had opgezet, en zei: - ‘Veur aa hem 'k hier è schoê klekske.’ - En zonder lang zoeken zette hij de Witte een splinternieuwe klak op, met een stijve verlakte klep en een gouden bandje, juist lijk de Witte gehoopt had. - ‘Da 's sjust wat èm hemme moet,’ zei Polleke Voets. | |
[pagina 175]
| |
De Witte gloeide van trots; die was nog schooner, docht hem, dan de nieuwe klak van Fompe. - ‘Ze past sjustekes,’ zei hij dadelijk. - ‘Wa kost ze?’ vroeg vader bedachtig, niet zoo geestdriftig als zijn zoon. - ‘Twiê frang, oemdat et veur aa es,’ zei Polleke met het eerlijkst gezicht van de wereld, - ‘'t zèn allemoar klakke van twiê frang en half...’ - ‘E kwoartje moette der afdoen,’ zei vader. - ‘Neie, zei de andere, want dan zaa 'k er oep verspele... Moar èn pint doe 'k er wel bij.’ En vooraleer vader betaald had, kreeg hij van Polleke vijf cent. Vader gaf daarop twee frank, de winkelier zei nog eens: ‘ne goeien dag oan de pachtès,’ en ze verlieten den winkel. Vader telde op straat eens de centen na die hij nog over had van de reis. - ‘Voader,’ zei de Witte, die zich nu zeer dankbaar voelde, en bijna niet meer dacht aan de lakensche buisklak die nog altijd onder zijn toegeknoopt jasje verborgen zat, ‘voader, ik zal tegen ons moeder zegge da ze drij frang kost, zelle!’ Vader keek hem van terzij eens smoenzelend en half glimlachend aan, zei ja noch neen, en sprak ook niet meer van de andere klak. In ‘De Keyser’ troffen ze Nele en zijn vader weer aan, en Nele had naast zich op de bank een ronde hoedendoos staan. - ‘'k Zèn ons wijf heur muts goan hoale, zei Nele's vader, ze moet è-zoaterdag noa de bruileft goan.’ Vader stak zijn pijp aan een bestelde weer een pint Diestersch bier, en nu vond de Witte 't zoo lekker dat hij zijn lippen ervan aflikte. Hij zat naast Nele op de bank, de hoedendoos stond tusschen hen twee. Nele kon geen oog van de schoone klak van de Witte afdoen. - ‘Woar es naa die groête klak van toen strak?’ vroeg hij. - ‘Onder me kamezool,’ antwoordde de Witte, | |
[pagina 176]
| |
heel stilletjes om vaders aandacht er niet weer op te trekken. - ‘Dees es èn veul schoênder,’ zei Nele vol bewondering. - ‘Da 's è wat anders dan zoê 'n hoeike, èh!’ - ‘Joa moar, et aaw es toch moar èn klak en 't mijn es nen hoed...’ Ze aten daarop nog elk twee korentenkoeken en trokken dan terug naar de statie. Daar het te vroeg was voor den trein werden nog ettelijke herbergen bezocht en ettelijke pinten Diestersch gedronken, en de twee vaders raakten al drukker en drukker in hun gesprek, en keken naar de jongens niet meer om. En de Witte begon te verzinnen waar hij met die lakensche buisklak ging blijven. Ze ergens weggooien zou de argwaan van Nele hebben opgewekt; en liet hij ze vallen, dan kon iemand het merken en ze terugbrengen. Neen, niemand mocht het zien. Nele had erg veel last met de ronde doos, die hem voortdurend tegen de beenen sloeg. - ‘Wil ik ze è bekke droage?’ vroeg de Witte gedienstig. Nele gaf ze gaarne over. In 't laatste winkeltje van de straat, voor ze aan de statie kwamen, schoot Nele eventjes binnen om bollen te koopen. Toen hij terugkwam had de Witte een oplossing voor de klak gevonden. | |
[pagina 177]
| |
- ‘Zeg, Neleke, vroeg hij, wa gèfde veur die klak?’ En behoedzaam trok hij ze onder zijn jasje uit. Nele had aan dien koop niet gedacht. Hij bekeek ze een oogenblik, peinsde dat ze voor vader in de week nog wel dienen kon, en zei: - ‘'k Geef er ne cent en twiê babbeleirs veur.’ - ‘Doar krijgde ze veur,’ gaf de Witte toe. Nele overhandigde hem den cent en de twee suikerbollen, en de Witte hielp hem de klak in de doos stoppen bij moeders beste muts. De terugreis naar Sichem liep kalmer af. Als een trouwe kameraad droeg de Witte zorg voor de doos van Nele, had ze op de wagenbank naast zich staan, en liet er bezorgd zijn arm op rusten. Om die hechte vriendschap kreeg hij van Nele's vader twee centen, en Nele kreeg ook wat van de Witte zijn vader. Toen ze te Sichem uit den trein stapten, keek de Witte nog wel eens schichtig om of de boer met zijn kaal hoofd nergens te zien was. Niets, alles was rustig. Buiten de statie gekomen gaf hij dadelijk de doos terug aan Nele, en zonder naar vader of de anderen nog om te zien liep hij naar huis. Hier was hij op eigen grond. |
|