De Witte
(1928)–Ernest Claes– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
[pagina 151]
| |
TOEN hij wakker schoot meende hij eerst dat hij zijn heelen namiddag verslapen had, en dat zou nu wel het ongelukkigste geweest zijn!... Neen, toch niet, daar kwam de trein van drie uur juist achter den Testelschen berg uit, en in de Broekstraat werden de eerste koeien naar de weiden gedreven. Tegen de spoorwegafsluiting van zwarte palen zag hij ze langzaam voortbewegen, met een jongen of een meisje er achter, in kudden van vijf of zes en een paar zotte muttens, en aan de kleur van hun huid kon de Witte raden van wie ze waren. Van aan de statie zag hij opeens een vijftal bengels aangedraafd komen, woedend nagezet door Dora, den hond van Jef Weynants, en ze liepen dwars door de weiden recht naar het zwemkot toe. Ze staakten hun vaart halverwege, om niet te erg in 't zweet te zijn, wist de Witte, en hij herkende ze medeen alle vijf: Fompe, Turke Leunes, Krol, Dabbe en Tjeef van Voskes. Alleen Tjeef had een klak op, al de anderen waren blootskop. Daar was er een bij die een dikke varkensblaas in de lucht zwaaide, en daarmede telkens op de anderen sloeg zoodat het dof door de weiden klonk. Dat was Turke Leunes, die zonder blaas niet zwemmen durfde en het daardoor ook nooit leeren zou. Al voortstappende rispten ze het zaad tusschen hun vingers van de hooge grashalmen, sprongen spannevoets over de voren en grachten, knauwden zurkel, joegen achter mekaar, tuimelden in het gras, en schreeuwden en riepen daarbij dat het tot ver over het broek helmde. Die ginder verder bij de koeien moesten blijven kregen daarvan den weemoed in 't hart. Hunne stemmen brachten opeens weer klank en joel in de stille meerschen, 't was of het leven uit zijn loomen slaap geschoten was, en nu hing er ook weer een leeuwerk te klarewieteren boven het korenveld. Het zwikte de Witte in zijn beenen, en alsof er een veer in hem losgeraakt was zette hij het op een | |
[pagina 152]
| |
wilden loop in de richting van de kameraden. Van verre riep hij reeds: ‘Kro...ó...ól..., Fompe...ê...ê...ê..., Tjee...ê...ê...ff!’ tot de anderen door een woest gehuil te kennen gaven dat ze hem gezien en gehoord hadden. En zoodra ze bijeen waren begonnen ze wederzijds te vragen wat ze in den voornoen hadden verricht. - ‘Wèlle hemmen oep de vest gespèld... vuur gestokt,’ zei Fompe. - ‘Ik zèn goan vogels zuke, loog de Witte, twiê keizemuskes, drij liêwerke en iêne geile weewoal mee vlugge joeng.’ - ‘Woar?’ vroeg Tjeef, die voor gele wedewaals een bijzondere vereering scheen te hebben. - ‘Oan de Meuleberg.’ - ‘Ge...ge...domme, zei Tjeef, ha...ha... 'k da gewete!’ Dan vertelde de Witte tot in de kleinste bijzonderheden hoe hij een voor een de zes vogelnesten ontdekt had, en de anderen luisterden vol belangstelling. Want vogels zoeken was hun grootste plezier, en de Witte kwam er bij het vertellen zoo danig in dat hij zelf bijna meende dat het waar geweest was. De kameraden wisten wel, dat hij van vogels meer kende dan zij, daar hij verder buiten het dorp woonde. Ze bleven nog een tijdje op den Dulpkant liggen omdat zij het te warm hadden. Dabbe vertelde dat de hond van Sooike Tummer thuis een kloek had doodgebeten, en dat ze die nu dezen middag hadden opgegeten, wat de anderen deed watertanden. Fompe zei dat hij geen kiekenvleesch zou willen eten als 't van een doodgebeten hen was. - ‘Doar krijgde de blekkees van,’ beweerde hij. - ‘En diên hond moest es roastig zijn,’ opperde Krol. - ‘Dan weurd den Dabbe oêk roastig,’ zei de Witte. Dabbe geloofde daar allemaal niets van en voelde wel dat de anderen jaloersch op hem waren. | |
[pagina 153]
| |
- ‘Ik eet liever pense, meende Turke, en ons hiêl schauw hangt nog vol hespe.’ - ‘I...i...ik, zei Tjeef, hem v...v...verleie weik we... wel twiê heiringe ge...ge...vonne oep de stiêweg.’ - ‘En wat hedde dermee gedoan?’ vroeg Krol. - ‘I...i...in mèn botte gesloage, kunde ge...ge... domme toch wel paaze.’ De Witte sprong opeens recht, had met een paar zwaaien van armen en beenen zijn jasje, hemd en broek uit, legde zijn klak daar op, en van bovenop den kant plompte hij in het water. De anderen sprongen hem al dadelijk achterna, en telkens platste het water in hooge stralen op, klotste zwalpend tegen de kanten en in verschrikte golfjes stroomafwaarts. Alleen Turke had wat meer werk om de zwemblaas op zijn rug vast te maken, en toen ze stevig tusschen zijn schouderplaten zat, met een koord om zijn borst, liet hij zich voorzichtig over den kant in 't water glijden. Een kikvorsch kroop haastig tegen den steilen oever op, zijn lange achterpooten schrap uitgezet zoo wijd hij kon, en van achter het gers bleef hij een oogenblik met benauwde oogen zitten kijken naar de vreemde monsters die daar opeens uit de lucht kwamen gevallen. Tjeef had een bruin pezig vel, met sterke heupen en breede schouders, Fompe en Dabbe waren wat kleiner, maar beter in 't vleesch, Krol had een heel wit vel, | |
[pagina 154]
| |
precies of hij van beteren deeg was dan de anderen, Turke Leunes zag er nog een beetje uit als een kind, was ook de jongste van den hoop, en de Witte was de magerste, maar de rapste van allemaal. Zes straffe beren van jongens, want daar zit ras in de bengels van Sichem. Bij dien eersten hoogen plons verdwenen ze allen een oogenblik onder het water, om dadelijk den kop weer boven te steken, proestend en blazend, en met hun handen aan de oogen wrijvend. Hun natte haren hingen sluik tegen hun slapen en voorhoofd, en 't gaf hun een heel ander voorkomen. Nu ze verkoeld waren en elkander eens goed hadden bekeken, begonnen ze polsen, armen en borst flink te wrijven, want dat hadden ze van de groote mannen afgekeken, en 't was een voorbehoedmiddel tegen het stollen van 't bloed. De plaats waar ze zich bevonden was een twintig meter voorbij den draai, en het water reikte hun daar slechts tot aan de heupen. Naarmate ze meer naar den draai toegingen werd het dieper, zoodat ze er heelemaal konden onder gaan. Ze baadden dan naar de gevaarlijke kolk toe, en zwommen van daar terug naar de ondiepere plaats. Alle zes tegelijk schoten ze vooruit door het heldere water, de armen gerekt en de handen vlak tegen elkaar om het water te klieven, en dan begonnen ze te slaan met de armen en de beenen, zoodat voor en achter hen het water brobbelend opdratste. Krol kon nog maar enkel ‘gronddabben’, 't is te zeggen dat hij op de ondiepere plaats bleef, waar hij met de handen aan den grond kon; met zijn beenen maakte hij echter des te meer spektakel, zoodat het toch den schijn had dat hij zwemmen kon. Tjeef en de Witte waren de beste zwemmers, konden ‘zwierens’ en ‘dabbens’ over de kolk, en ze riepen aan de andere zijde de kameraden toe hen na te zwemmen. Fompe en Dabbe geraakten er ook over, maar Dabbe slechts met groote moeite, en hij moest twee keeren | |
[pagina 155]
| |
water slikken. Voor Turke met zijn blaas was het geen aardigheid. Als Turke zwom zag men alleen zijn kop en daarachter, als een dik gezwollen bolleding, de blaas, die hem boven hield. Hij sloeg bijna niet met zijn beenen, roeide vooruit met zijn magere armen en liet zich om zoo te zeggen meedrijven aan zijn zwemtoestel. De Witte had schoon voor te stellen het hem te leeren zonder blaas, Turke durfde niet. - ‘Mène kop es te zwoar,’ antwoordde hij elken keer. Ze haalden dan in de beek al hun kunsten uit, duikelden, kropen onder het water eenige meters voort, tuimelden over elkaar, of heusden met de handen hooge stralen over elkanders ruggen. Water-treden, op den rug zwemmen, zonder beenen slaan, waren allemaal dingen die zij bij elke zwempartij probeerden, en bleven probeeren totdat ze 't konden. Ze wipten den kant op om van daar weer in wijden sprong te midden van de beek neer te plonsen, of klauwden achter elkaar om er een onder het water te kunnen houden. Daar was voor hen noch uur noch tijd en geen bekommernis om wat ook. Ze genoten van hun leutig en wild gespeel en van 't bruisend leven dat in hun lijf jeukte, zooals jongens dat doen kunnen. Wat daarachter zou komen of wat morgen zijn moest, vond geen plaats in hun klare koppen, en ze joelden hun felle blijdschap uit, omdat het zomer was en ze vrij mochten doen wat ze wilden. Als ze een uur geplonsd en gemeurd hadden, kroop Tjeef den kant op en liet zich neervallen in het lange gras. De anderen kwamen er ook uit, en ze lagen dra in een kringetje, met de koppen naar mekaar toe, en de zon brandde op hun bloote flikkers. Turke's blaas hing te drogen op zijn rug. Een eindje verder lagen hun kleeren, zes kleine hoopjes, wild dooreengesmeten. Ze haalden hun boterham voor den dag, want dat vergaten ze nooit als ze gingen zwemmen. 't Water geeft honger. | |
[pagina 156]
| |
Dabbe kreeg uit zijn zak twee tegen elkaar geplakte sneden roggebrood waar de plattekaas tusschen uit preste. Hij likte eerst den witten rand er af, trok de sneden dan langzaam van elkaar, legde er eene vóór zich op het gras, en beet in de andere een diepen hap, zoodat er twee witte lijntjes kaas van zijn mond naar zijn ooren liepen. De Witte, wiens boterham erg droog geworden was en die stoefte met zijn peren, moest lachen toen hij Dabbe bekeek. - ‘Et es sjustekes of da g'in acht doage gien te-frète nie miêr gehad hed, zei hij aan Dabbe... Van die kloek van deze noen hedde nie veul gehad, zeker?...’ - ‘'t Zèn allemoar gien druêge broêd frèters lak as gij, mummelde de andere terug met een vollen mond, 't es oemda gij moar alliên vet oep oeve boterham hed, hé?’ - ‘Neie boter, protesteerde de Witte tegen dit affront, 'k hem ze der zelf oep gesmeird!’ Daarop beet Dabbe nogmaals tot achter zijn ooren in zijn keeze-boterham, en de Witte, nijdig geworden om het snebbige antwoord, sloeg opeens den boterham tegen Dabbe zijn gezicht, duwde er nog eens flink op, en toen de ongelukkige Dabbe de snede terugtrok was zijn heele snuit tot in zijn haar één kaaspleister; 't hing hem in zijn oogen en onder zijn kin, en van zijn stompneus was bijna niets meer te zien. De anderen kregen bij dat gekke figuur van Dabbe zulk 'n onbedaarlijke lachbui, dat ze niet meer konden voorteten en over het gras rolden. Dabbe keek met oogen als van een wesp naar de Witte, die zich zekerheidshalve op een afstand hield. - ‘Dabbe, zei Tjeef, die eenige droge korsten zat te knauwen, v...v...vijf cente as ik ge...ge...domme oe ba...bakkes mag a...aflekke.’ - ‘Ze zeggen as ge veul keis êt da ge dan kunt fluite lak as nen achtergoal, lachte Krol, wel, fluit naa es, Dabbe.’ | |
[pagina 157]
| |
Maar Dabbe had lust noch om zijn gezicht te laten aflikken noch om te fluiten. Hij had het liefst van al de Witte verscheurd. Vernepen stond hij eerst een oogenblik te kijken naar zijn boterham die in 't gras gevallen was, en dan begon hij zwijgend met zijn vinger de kaas van zijn gezicht te vegen en dien vinger daarna af te likken. Het lachen der anderen werkte bovendien zoo aanstekelijk dat hij opeens naar Fompe sprong, dezen zijn vettigen snuit in den hals duwde en daarop de beek in wipte. Fompe achterna, en in 't water zaten ze elkaar dan eenige oogenblikken af te toeken en te treiteren, tot hun gezicht weer schoon was en ze opnieuw bij de kameraden kwamen liggen. Ginder ver over den steenweg dokkerde een bierwagen. Daarachter stapten een jongen en een meisje. Turke herkende zijn broer. - ‘Ginder goat onze Fons mee zè maske,’ zei hij tot de anderen. - ‘Heet diên oêk al è lief?’ vroeg de Witte. - ‘En woaroem zaad èm gien lief hemme? antwoordde Turke... En ik krijg er altijd iet van oemda 'k zaa zwijge... 'k Hem verleie zondag nog è perlagrekske gekrege.’ - ‘Zoê 'ne snotneus lak as gij, zei de Witte op een toon alsof hij er alles van wist, wèt nog nie wat dat èm moet zwijge.’ - ‘Ons Lies, kwam Dabbe er tusschen, had toen oêk es è lief en ze had er èn eêre pijp veur gekocht mee nen oap oep... en toen was 't af.’ - ‘'k Ge...geluêf oe ge...ge...gedomme wel!’ opperde Tjeef met zeer philosophischen ernst. | |
[pagina 158]
| |
- ‘Witte, vroeg Krol, kunde gij rap achteriên zegge: twiê witte pullen oep èn witte putkuip?’ De Witte probeerde, maar versprak zich al bij den tweeden keer. Dan vroeg hij op zijn beurt aan Krol: - ‘En kunde gij rap achteriên zegge: iêste-gebod-twiêde-gebod-dedde-gebod...’ Krol probeerde ook, doch het derde gebod kwam er al verkeerd uit, en ze schreeuwden allemaal dat hij vloekte. - ‘Wie kent er dees groadselke, riep Turke: Holder-Klabolder liep over de zolder mee zè bakkes vol mensevliês.’ Ze raadden onmiddellijk: ‘ne kloenk’. Turke keek een beetje gefnoken omdat ze 't zoo gauw wisten. - ‘Wie wèt er dees, stelde Dabbe voor: De percessie goat verbij, en last de weg goat er nen hoan oep èn hin zitte. Woaroem doet èm da?’ Ze keken vol spanning naar Dabbe zijn gezicht alsof daarop een mirakel ging gebeuren. Neen, ze wisten het niet. - ‘Wel, zei Dabbe, oemdat èm beter de percessie zaa zien.’ Ze snapten het maar half, evenals Dabbe die 't van de groote menschen afgehoord had. Eigenlijk vonden ze dat niet zoo dom van dien haan. - ‘Ik ken er oêk iên, zei de Witte: 't hee vier poête en twiê horens en...en...en 't kan frans klappe...’ Met al de wijsheid van hun verstand keken ze naar de Witte. Deze had een gesloten gezicht. Die vier pooten en die twee horens, dat konden ze wel raden, maar dat Fransch klappen... - ‘Wat es 't?’ vroeg Krol na vruchteloos zoeken. - ‘Wel... èn koei!’ antwoordde de Witte zeer geheimzinnig. Nu begrepen ze d'r nog minder van, en ze keken naar de Witte zijn gezicht alsof het de tafel van vermenigvuldiging zelf was. | |
[pagina 159]
| |
- ‘Joa moar... èn koei kan toch gien frans klappe?’ - ‘Dat hem ik er oêk moar bijgedoan oem 't moeilek te moake,’ verduidelijkte de Witte nu. Dat vonden ze flauw, gemeen, treiterachtig van de Witte. Ze waren alle vijf kwaad, en Turke gaf hem opeens een kletsenden slag op de bloote billen. De Witte vloog recht, zette door de weiden Turke na wiens varkensblaas op zijn rug zottig op en neer wippelde. Hij kreeg die blaas te pakken, het touwtje waarmee ze vastzat brak, en triomfantelijk kwam hij er mede terug. De anderen waren door hun spel ook in vuur geschoten, en ze holden achter mekaar door het gras, schreeuwend als echte gekken, tot ze weer op hun vorig plaatsje kwamen uithijgen. De zon schetterde op hun bloote ruggen. Tjeef had de blaas bemachtigd, en bond ze met het touwtje op zijn buik. Hij stond op den rand van de beek met zijn rug naar het water gekeerd, en roffelde met de vingers op de blaas als op een trommelvel. Krol sloeg er opeens met de vuist tegen, Tjeef hikte, viel achterover, en kwam met een dwaze buiteling in het water terecht. 't Zou niets geweest zijn ware het touwtje van de blaas hem in het vallen niet over de beenen geschoven, maar nu hing Tjeef daar met den kop onder water, en er bleef niets van hem te zien dan de groote blaas en daarnaast rechtop zijn twee beenen, die wanhopige en vergeefsche pogingen deden om los te komen. Aan het brobbelen konden ze zien wat een soortgelijk geweld zijn armen onder het water deden. Tjeef hing in het ijle aan de verraderlijke blaas. Het pakte hun alle vijf een oogenblik op den asem. Ze gleden bliksemsnel de beek in, de eene greep Tjeef bij zijn been, de andere zocht onder 't water naar kop of arm, en in een oogwenk hadden ze hem recht en was hij gered. Tjeef spuugde al hikkend en blazend een hoop water uit zijn keel, steunend op zijn kameraden die intusschen de blaas al hadden losgemaakt, en als 't wat over was, hakkelde hij: | |
[pagina 160]
| |
- ‘Ge...ge...gedomme bekanst v...v...verzope... 'k Zag al st...stare.’ Tegen Krol vloog hij koleirig uit: ‘Ge m...moet gij de n...noaste kiêr be...be...beter zien w...woar da ge ne...ne mens vastpa...pakt!’ En toen hij Turke in het oog kreeg, die weer de hand op zijn zwemtoestel had gelegd, schreeuwde hij woedend dat hij hem zou vernebbelen zoo hij met dat smerig ding nog durfde komen zwemmen. Turke ging met een bewust gevoel van verongelijking de blaas bij zijn kleeren leggen, en kwam in het ondiepe water staan bij Krol, waar hij kon gronddabben. Met Tjeef liep het voor de voorderest goed af. Ze bleven plonzen in het lauwe water, zwommen weer over de kolk, tastten onder het lisch aan den kant of er geen rutsen zaten, en Tjeef vertelde nog ettelijke keeren dat hij de starren reeds voor zijn oogen gezien had. Dabbe kroop eens even den oever op, maar hij liet zich dadelijk terugglijden en riep verschrikt: - ‘Witte! Witte! èlle moeder komt af!’ De Witte zijn hart stond er van stil. Een enkele blik overtuigde hem van het naderend gevaar in den persoon van moeder. Hij klawierde aan de andere zijde den kant op, vloog als een pijl uit den boog door de weide en liet zich vallen in een droge gracht. Vandaar stak hij zijn kop boven het gras om af te loeren wat er gebeuren ging, terwijl hij met de hand de afgerukte klaverblommen tusschen zijn teenen uittrok. Moeder kwam tot aan de zwemplaats. Op den oever bleef ze staan. Ze keek eerst met een veelzeggenden blik naar de Witte, ginder in de weide, dan naar de vijf bengels. Ze hield de handen op den rug, en ze zagen dat ze daarachter een stok verborg. De jongens stonden pal in 't midden van de beek, het gezicht omhoog gekeerd naar de streng blikkende moeder van de Witte, gereed om te antwoorden als 't zijn moest. - ‘Hedde onze Witte nie gezien?’ vroeg ze op een | |
[pagina 161]
| |
schijnbaar kalmen toon waarachter de bengels nochtans een verschrikkelijk dreigement raadden. - ‘Neie, we hemmen niks gezien,’ antwoordde Krol. - ‘Wie es dat dan ginder in de wei?’ - ‘Da goat oe ge...ge...gedomme nie oan!’ zei Tjeef brutaal. - ‘Da's Nand van Mie Boot,’ riep Turke. Ze hadden daarbij elk van hen maar één gedachte: dat het, gelukkig, hun eigen moeder niet was. Opeens keerde ze zich om, stapte naar het hoopje kleeren, nam broek, klak, vest en hemd van haar spruit onder den arm, en trok er mee vandoor zonder nog iets te vragen. Haar voet stiet tegen de zwemblaas van Turke, en die raapte ze bij het touwtje ook op. - ‘Turke, zei Krol die op den kant gekropen was om te kijken, ze nèmt oe bloas oêk al mee.’ Turke klauterde den oever op en riep dreigend: - ‘Zeg, goade mèn bloas vroem geve?’ Moeder draaide even het hoofd om, Turke gleed verschrikt terug de beek in, maar hij zag toch dat ze de blaas in de weide neerwierp en dat ze medeen de Witte zijn klak liet vallen. Zoodra ze een eindje weg was, kwam de Witte met een vernepen gezicht uit de gracht. Hij had van verre gezien wat moeder gedaan had, en hij kon van pure ontsteltenis bijna geen woord over zijn lippen krijgen. Hij baadde door de beek, kwam bij de anderen staan terwijl ze hun kleeren aantrokken, en begon opeens luidop te snikken. Ze wisten niet goed wat zeggen en keken een beetje verlegen. - ‘Moette nie v...veur bleite,’ trachtte Tjeef te troosten, en Krol bracht hem de achtergelaten klak en zei: ‘Doar-zè, oe klak kan nog diene veur zwumbroek.’ Maar de Witte was niet te troosten, en toen de anderen weggingen kwam hij met lange schreden achterna, en met zijn klak droogde hij zijn tranen af. Aan de | |
[pagina 162]
| |
Dulpbrug gingen de vijf kameraden Sichem-waarts, en hij moest in de tegenovergestelde richting. Op den steenweg zag hij eenige menschen die van hun werk kwamen, want het begon zoo stilaan avond te worden. In zijn bloot schabbernak moest de Witte langs hen voorbij. Uit schaamte verstopte hij zijn gezicht achter zijn rechterarm, en met de linkerhand hield hij zijn klak voor den buik. En zoo zag hij de menschen niet die allemaal gichelend bleven staan, en hem vroegen wat dat kostumeke wel kostte. Toen de Witte door de openstaande voordeur de huiskamer binnentrad zat vader, met zijn rug naar hem toegekeerd, een tas koffie te drinken, om daarna naar den barbier te gaan zooals hij elken zaterdag deed. Vader had hem niet hooren binnenkomen, en toen opeens die piernaakte bengel op zijn bloote voeten langs hem heenschoof, verschrok hij zoodanig dat de koffie hem in een verkeerd keelgat schoot en hij geweldig aan 't hoesten viel. De Witte wipte de kelderkamer op, zag er zijn goed liggen, had het op den weerdij van een-twee-drie aan het lijf, en was den hof in. Toen het late avond was sloop hij geruischloos de slaapkamer op, kroop onder de lakens, scheel van honger, maar dacht er enkel aan dat het 's anderdaags weeral zondag was. |
|