De Witte
(1928)–Ernest Claes– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
[pagina 135]
| |
ZOO zonder dat er iemand aan dacht had de meester daags te voren in de klas opeens gezegd: ‘Morgen is 't geen school.’ Dat viel als een frissche heerlijkheid te midden der saaie stilte van dien broeiend heeten namiddag; zelfs de witte muren met de landkaarten en de inhoudsmaten schenen er paf van te staan, en de vijftig schooljongens staken verrast den kop omhoog, de oogen glunderend van blijde verwachting op den meester gericht, of er ook misschien iets na zou komen... Een oogenblik was het muisstil. Ze hoorden allemaal zeer duidelijk dien kruiwagen voorbijrijden buiten over de kassei... Dan keek de Witte eens eventjes om naar Dabbe en Krol, en daar lag in zijn blik een wereld vol ‘dingens’... De meester boog het hoofd weer over zijn lessenaar, en de jongens gebaarden voort te doen aan hun vraagstukken met meer ijver en gedienstigheid om toch maar door niets het schoon vooruitzicht te bederven. En vandaag dan was de Witte opgestaan, een uurtje later dan anders, in een zondagsche stemming en met een onnoemlijk getal heerlijke plannen in zijn kop. Zijn gedachten waren onmiddellijk gevallen op al wat er gisteren afgesproken was met Dabbe, Krol, Tjeef en nog anderen. Hij bleef er een oogenblik over soezen welk van die plannen hem het meest aantrok, vooraf reeds genietend van al het plezier dat hij ging hebben, maar toch voelde hij zich dezen morgen minder gebonden door de afspraken van gisteren, en was hij bereid op zijn eentje ook wel de noodige afleiding te zoeken. Hij had eerst hier en daar wat geravot rond het huis, had Max wat geplaagd, die zijn twee ooren stijf had opgestoken van loutere verbazing, omdat de Witte niet naar school was op een zaterdag, had voor moeder de eieren uit de nesten gehaald en brood gesneden voor de kiekens, was aan vader, die in den tuin aan 't werken was, gaan vragen: ‘Moet ik nie hulpe, voader?’ waarop | |
[pagina 136]
| |
vader dadelijk geantwoord had: ‘Neie, hulpt ons moeder moar liever,’ en tusschendoor had hij zijn heel schoolrepertorium afgezongen. Hij gooide eens met een aardappel naar de duiven op de vorst van het dak, ging in de houtmijt even zoeken of die musch met ‘vlugge joeng’ nog niet uitgeleid was, en floot, achter de schop verborgen, een paar keeren op Dries den garde, die over den steenweg naar Averbode toeging, en tot groote pret van de Witte telkens omkeek, meenende dat hem iemand nariep. Zoo was 't stilaan halfvoornoen geworden, en moeder riep van aan de achterdeur om koffie te komen drinken. De Witte zat de eerste aan tafel, en hij had reeds twee boterhammen op toen Heinke en Nis binnenkwamen. Na zijn derden boterham schonk de Witte zijn tas nog eens vol en vroeg een vierden. - ‘Ik weet nie woar dat èm et stêkt, zei moeder, dat es naa al zèn vierde snee... En dan es èm nog zoe moager as nen heirink.’ - ‘Moar 't es sjustekes oemda 'k zoe moager zèn da 'k veul moet ete,’ antwoordde de Witte met zijn mond vol brood. - ‘'k Hem noêit zoê nen deurjoager gezien, kwam Heinke er ook tusschen, en 't es al zèn vijfde sjat kaffee.’ - ‘Da's oem de kotters vol te giete die nog leeg blijve,’ verklaarde Nis. - ‘Ik kan toch giene kaffee drinke zonder boterhams, verzette de Witte nu geraakt, en as 'k naa hoenger hem?’ Hij werd kwaad omdat men hem niet ongestoord liet eten. Dit gezamenlijk koffiedrinken was voor de Witte en zijn vrijen dag vol gevaar. Alleen maar om hem te treiteren zou Nis kunnen zeggen: ‘Onze Witte zaa oan dees kunne hulpe of zaa dàt kunne doen,’ en vader en moeder waren altijd bereid om ook van die meening te zijn. Daarom had de Witte zijn Gewijde Geschiedenis naast zijn tas gelegd, en al etend keek hij met de meeste | |
[pagina 137]
| |
aandacht op ‘Daniël in den Leeuwenkuil’. Vader kwam gewoonlijk niet koffiedrinken te halfvoornoen, omdat hij later opstond en ontbeet dan de anderen. Maar nu hoorden ze hem opeens driftig binnenkomen langs de achterdeur. - ‘Wie heet er begot in die pèer gebete oep da klein boêmke?...’ Dat kleine boomke stond daar slechts sedert verleden jaar, kwam uit Tongeren, en vader hechtte zeer veel gewicht aan de ééne peer, die er op gekomen was. De Witte had gisteren in die peer eens eventjes gebeten, zooals ze daar in de zon te groeien hing, in de overtuiging dat de rest van de vrucht daarom wel rijp zou worden om vader te laten proeven van wat soort en smaak ze was. - ‘Ik zèn der nie oan geweest,’ zei Heinke. - ‘Ik oêk nie,’ voegde Nis er bij. - ‘En ik zeker nie,’ beweerde de Witte met veel meer klem dan de anderen, terwijl zijn gezicht vuurrood werd, ‘ge wèt toch wel da 'k gien gruun père mag.’ - ‘Komt dan es mee oem oe voete te passe,’ zei vader tot alle drie. En Heinke en Nis, die het heel ernstig schenen op te nemen, stonden dadelijk recht om vader te volgen. De Witte moest onder de tafel eerst een paar minuten naar zijn klompen zoeken, en volgde schoorvoetend. ‘'k Weet nie wat da'k hem,’ zei hij eerst aan moeder, ‘'k hem den hiêle mergend al pijn in mène buik.’ | |
[pagina 138]
| |
Het boomke stond tegen den gevel van het bakhuis, er omheen was de aarde met de rijf netjes gegritseld, en daarin stonden nu twee duidelijke sporen van een voet. Heinke probeerde eerst. Zijn voet was bijna eens zoo lang als het verraderlijke spoor. Dan Nis, - van dien kon het ook niet zijn. En toen de Witte al sidderend naderbij trad, vast besloten zijn voet wel zoo'n draaitje te geven dat het toch niet paste, greep vader hem bij den arm, en zonder naar verdere bewijzen van zijn onschuld te vragen, gaf hij hem een oplichter onder zijn ruggegraat, dat de Witte in twee stappen terug de achterdeur binnen was. In de huiskamer dreigde moeder hem ook nog eens dooreen te rammelen, en hij had schoon te schreeuwen dat hij ‘der zoe onnuêzel oan was as è schoap’, en dat ze toch wel wist, dat hij geen groene peren lustte, - moeder liet zich niet overtuigen, en de Witte moest na het koffiedrinken in huis blijven en aardappelen schillen voor het noeneten. Hij had wel kunnen huilen van spijtigheid. Voor één keer dat het nu eens geen school was, op een zaterdag nog wel, moest hij daar die stomme patatten zitten schillen! Krol en Dabbe en de anderen, die waren er zeker nu al op uit, die trokken het bosch in of gingen vogels zoeken, zonder dat er vaders of moeders zich met hen bemoeiden. 't Was buiten zoo'n echte zonnedag, maar in de Witte zijn hart was het barre winter. Was hij er maar uitgeritst in den morgen, dan hadden ze hem hier nu niet zitten! De heele dag was bedorven... Maar hij zou al de putten in de patatten laten... Dan gingt ge Nis weer een gezicht zien trekken... Naast hem op de bank zat de kat zoetjes te slapen, de pootjes schoon gevouwen onder haar lijf, de staart er langs met het puntje bijna onder haar neus, en de oogen vast toegeknepen. Mie-Poes had het zeker 's nachts te druk gehad om te slapen, en moest nu heur scha inhalen. Soms trok er eventjes een snelle beving over haar snuit, en zenuwachtig trilden dan de lange snorhaartjes. | |
[pagina 139]
| |
Die kat had het eigenlijk veel beter dan hij zelf, dacht de Witte. Die kon daar zoo maar godsjeudig liggen slapen en iedereen liet haar met rust, terwijl hij... Het was zeer stil in de huiskamer. In den zwarten haard, waar de Witte vlak voor zat, lagen nog eenige kolen te vonken onder de asch, en de moor en de koffiepot stonden er broederlijk naast mekaar met hun totel naar 't doode vuur gekeerd. De oude sloor van 'n hangklok tikte zoo lammenadig de minuten voorbij alsof ze 't nooit tot aan den avond zou volhouden. De vliegen zweefden langs de zoldering en over de tafel, lui en rustig, en kwamen allemaal eens peuteren aan koffievlekken en broodkruimeltjes. De zon wierp door het raam een groote bloemige vlek over den vloer en de tafel. En de arme Witte draaide maar immer door de aardappelen tusschen zijn vingers, liet de schillen in lange krullen in 't mandje vallen, en gooide dan den witten knol met een plons in den emmer water. Bij iederen plons deed de kat eventjes één oog open om daarna weer rustig voort te maffen. Ze wist wel, dat ze in de nabijheid van de Witte goed deed maar met één oog te slapen. Die kat ergerde hem meer en meer. Moeder's naaikistje stond ook op de bank, en boven er op lag een grijze kous met een stopnaald er dwars door gestoken. De Witte kreeg die stopnaald opeens in het oog, zonder het minste gerucht te maken trok hij ze er uit, boog zich wat over de bank, en prikte opeens Mie-Poes verraderlijk in haar achterwerk. Met een verschrikten jauw!!! vloog de kat recht, keek een oogenblik met groote angstoogen naar den muur, met een enkelen sprong was zij over de tafel, en pardaf!... een tas op den grond! Het gekletter van de scherven deed moeder in het bakhuis schrikken, en ze riep dadelijk: ‘Wa zijde doar aan 't befettere, bengel?’ - ‘'t Es de kat, schreeuwde de Witte terug, een beetje bang geworden door die onvoorziene gevolgen van den naaldenprik, - ze hee gedorie èn sjat van de toafel gesproenge!’ | |
[pagina 140]
| |
Moeder kwam af. Alleen aan haar stap hoorde de Witte reeds dat zij hèm weeral verdacht het zelf gedaan te hebben. - ‘Die smeirige kat, zei hij gauw zonder moeder den tijd te laten vragen te stellen, ze springt doar iniêns zoê over de toafel... ze zal zeker weiral vol joeng zijn en pijn in heure buik hemme!’ Moeder keek hem een moment met scherpen blik in de oogen, raapte de scherven op, en ging weer naar achter zonder een woord te spreken. De Witte vond die manier van doen een schandalige verongelijking. Had hij het moeten doen, 't heele huis had overhoop gestaan. Nu 't de kat was, zei ze niets, en geërgerd riep hij moeder na: ‘'k Moest ik et es doen, geluêf ik, ge zod è lawaat huêre!’ Maar moeder ging niet in op dit protest, en de Witte gaf lucht aan zijn verbittering door de aardappelen zoo nijdig en ruw van hun schil te ontdoen dat ze erg klein en verneuteld in den emmer water terecht kwamen. - ‘Zeg, maske (wanneer de Witte boos was op moeder noemde hij haar kortaf “maske”), ik geluêf dat er petate genoeg zèn.’ Moeder kwam eens kijken, vond dat er inderdaad genoeg waren, en dan moest de Witte ze spoelen, in den ketel gieten, over den haard hangen, 't vuur oprakelen en hout bijleggen tot de vlam weer opflakkerde, allemaal dingen die hij tot in den grond van zijn hart verfoeide, en die hem deden voelen hoe ongelukkig zijn bestaan was. Hij deed het laatst van al een handvol zout op de aardappelen en ging dan aan tafel zitten om na te | |
[pagina 141]
| |
peinzen. Moeder had hem gezegd te zorgen dat het eten ‘flink deurkookte’. Want het liep zoo stilaan tegen den noen, en het mansvolk had gaarne zijn eten op tijd. De Witte begon met een echte verwoesting aan te richten onder de vliegen. Hij sloeg er zoo geweldig naar met zijn Gewijde Geschiedenis, en met zijn klak achtervolgde hij ze zoo woest op de tafel, tegen de muren, aan het raam, dat de arme diertjes niet meer wisten waar ze het hadden met die onverhoedsche baldadigheid, en angstig langs de zoldering dreven, waar ze nog eenige veiligheid vonden. Tegen den witgekalkten muur waren aldra talrijke sporen merkbaar van het bloedig werk van de Witte, op de tafel rond de koffievlekken lagen een menigte vliegenlijken, en elken keer dat de Witte er verraderlijk met zijn klak naar sloeg grommelde hij: ‘Doar-zè, da zal elle liêre ne mens doen petate schelle!’ Van uit het bakhuis klonk het dreigend: ‘Wa zijde doar in goedsnoam toch weer bezig?’ en een oogenblik later kwam moeder zelf eens kijken of haar zoon wel voor het vuur zorgde en geen te erge kwaeperten uithaalde. Ze lichtte het deksel van den ketel even op en vroeg: ‘Es er wel zaat oep de petate?’ - ‘'k Geluêf da 'k et vergeten hem,’ loog de Witte, die het wel lijden kon dat er aan die aardappelen van hem iets haperen zou. Misschien zouden ze hem voortaan dan niet meer dwingen zoo'n stom werk te verrichten. En moeder haalde daarop ook een grob zout uit den steenen pot en wierp het in den ketel. - ‘Liêr naa oe les, zei moeder goedig, dan meugde dezen achternoen è bekke goan spele.’ En op een oogwenk was de Witte tot de karwei van een-les-leeren bereid, en vóór moeder nog de huiskamer verlaten had zat hij reeds met de ellebogen op tafel en den kop in de handen, in allen ernst te turen op ‘Daniël in den Leeuwenkuil’. Lang hield hij dat echter niet vol, en | |
[pagina 142]
| |
zoodra hij weer alleen zat schoven zijn blikken als van zelf van het plaatje, waarop de argelooze leeuwen zoo dood onnoozel rond den braven Daniël zaten, over het tafelblad. Dat ‘beetje spelen’ zou wel den heelen namiddag duren, want vóór het donker was zou hij zich zeker niet meer in huis vertoonen. Voor die les had hij morgen nog den heelen zondag, en hij zou zich op school achter den rug van Dries Knots wel uit den slag trekken. Daarover maakte de Witte zich niet de minste zorg. Hij sloop stilletjes naar de schapraai, sneed er twee dikke boterhammen van 't brood, die hij in zijn binnenzak stopte, en nog een derden dien hij dadelijk ter plaatse binnenworgde, en ging terug voor zijn boek zitten, alle leed vergetend in 't vooruitzicht op den blijden namiddag. Hij nam even tusschen duim en wijsvinger een lamgeslagen vlieg, trok den kop er af en pletterde dien tusschen een vouw van een der bladzijden van zijn Gewijde Geschiedenis. Toen hij de vouw weer openplooide stond daar waarachtig in den hoek van de bladzijde een gek rood figuurtje, zonder eigenlijk iets te beteekenen, maar zoo fijn en gelijk alsof het gedrukt was. Een tweede vliegenkop teekende weer een andere illustratie op de volgende bladzijde, en de Witte vond het zoo leuk, dat hij voorzeker tot het laatste blad van zijn boek door middel van vliegenkoppen zou versierd hebben, zoo hij niet aan de achterdeur de stappen had vernomen van Heinke, die al naar huis kwam voor het eten, en daardoor weer teruggeroepen werd tot den profeet Daniël. - ‘Zèn de petate nog niet murrig?’ riep Heinke, terwijl hij op de moos zijn handen waschte. - ‘Ze broebele toch al!’ schreeuwde de Witte terug. Heinke kwam daarop binnen, keek eens naar de klok, dan naar de Witte, en ging het deksel van den ketel oplichten om zich te overtuigen dat hij niet te lang meer te wachten had. | |
[pagina 143]
| |
- ‘Ons moeder hee toch weer nie vergete er zaat oep te doen, zeker?’ vroeg hij, wetend dat dit een vergetelheid was, die bij moeder wel eens meer voorkwam. - ‘Da weet ik nie, loog de Witte weer eens, na een oogenblik aarzelens, 'k hem toch niks gezien... As 'k er goed op paas geluêf ik nie da ze der zaat oep gedoan hee.’ Heinke ging daarop naar het zoutvat, greep er op zijn beurt een handvol zout uit, en voor den derden keer werden de aardappelen van de Witte gepekeld. Dan ging hij weer naar buiten om daar nog aan 't een en 't ander te frullen tot de tafel gedekt werd. De Witte grinnikte. Wat zouden ze allemaal snuiten trekken dezen middag. Dat zou hun leeren hem een werk op te leggen dat zij zelf moesten verrichten. Hij zag vader reeds den eersten aardappel, dien hij aan den mond bracht, over de tafel gooien met zijn gewonen ‘dedju!’ Hij hoorde Heinke al grommelen, dat het was om van dood te vallen, en Nis... ja, ze zouden daar alle vier op mekaar een oogenblik zitten kijken of ze azijn gedronken hadden, en dan zouden ze woedend allemaal wat zeggen, en ze zouden vragen waar de Witte was. Laatst van al dacht de Witte aan zich zelf, en wat voor gevolgen de driemaal gezouten aardappelen voor zijn persoon konden meebrengen. Want een eigenaardigheid van zijn geweten was, dat het hem niet aan zijne misdaden zelf herinnerde, maar alleen aan de onaangename gevolgen die er konden uit voortspruiten. Toch kreeg hij een beetje schrik, en oordeelde het geraadzaam zich terzij te houden. Hij had toch al een boterham op, en nog twee in zijn zak. In de schapraai vond hij nog een stuk koud spek van gisterenavond, - en toen moeder de huiskamer binnenkwam om de tafel te dekken, schoof de Witte zonder iets van zijn inzicht te laten blijken het huis uit, hield zich achter de houtmijt een tijdje verborgen tot hij zeker was dat ze allemaal binnen waren, en zette het dan op een loopje, | |
[pagina 144]
| |
den hof door, waar hij vier dobbel-flippen van een boom trok, en de wijde beemden in. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Hij was linksaf den beemd ingeslagen omdat hij aldus verborgen was achter het korenveld van de Worp en ze hem niet meer konden terugroepen. Onder een grooten elzenstruik liet hij zich vallen, na eerst gekeken te hebben of er geen brekken of muurzijkers in 't gras zaten. Nadat hij uitgeblazen was ging hij van puur plezier een paar keeren op zijn kop staan om op die wijze naar de lucht te staren, die aldus veel hooger en wijder was, dan wanneer ge ze rechtstaans bekeekt. Heel die gouden namiddag lag voor hem, en het was pas noen. Nu zaten ze thuis op hun kin te kloppen bij die zoute patatten, en de gezichten die ze zouden trekken! De Witte zag het zóó voor zijn oogen, en hoe meer hij er aan dacht hoe beter hij het zag, en hij moest de handen op zijn buik houden van het danig lachen. Hoe nijdig zouden ze zijn dat ze hem niet onder hun handen konden krijgen! 't Was smachtend heet op dit volle middaguur. Over het wijde broek zat de zon zoo groezementig te stoken alsof de lucht aan 't smelten was, en daar hing over de vlak uitgespreide beemden een tintelende lichtschittering die den kop aan 't duizelen bracht. Geen vogel was er in de lucht te zien. Alles lag dood gebrand, vergaan in de ontzaglijke hitte. De hooge grashalmen lieten hun vlummige koppen topzwaar neerhangen, de baar- | |
[pagina 145]
| |
dige aren van het wilde gers waren dor grijs, als verschroeid, en in 't droog rutselend gras kondt ge de sprinkhanen hooren knisperen. De Witte zag de statie liggen met haar rooden gevel en zinken dak, vlak in de felle zon, en daar achter de hoekige daken van 't dorp rond de kerk. 't Was of de harteklop van 't leven met een slag was stilgevallen, en of de dingen lagen vastgestold op de eendere plaats waar ze stonden. Daar was iets benauwelijks aan. De Witte voelde hoe het hem naar den kop steeg, en hij zocht naar iets dat leven had en bewoog vlakbij. Een rosse, zwartgebuikte hommel zat al haar geweld te doen op een purperen klaverbloem, en een weidekrekel liet hier en daar zijn armelijk gesjierp hooren. Heel ver, nabij de gemeentekuilen, stapte een mensch door het hooge gras, van de Dulpe naar de Letsgracht toe. Hij trok zijn jasje uit, haalde de twee boterhammen, het stuk spek en de vier peren voor den dag, legde alles naast zich op het gras, en begon dan profijtelijk te eten. Hij had tijd genoeg en zou, als hij hier wat gelegen had, maar eens dorpwaarts slenteren om Krol en Dabbe op te zoeken. Eerst ging het stuk spek naar binnen, dan een boterham en twee peren; den tweeden boterham en de overblijvende peren legde hij terzij voor later in den namiddag. Dan ging hij op zijn rug liggen met den kop op zijn jasje, de knieën opgetrokken en zijn bloote voeten in het gras. Hee! de deugd die hij ervan had. Dat de groote menschen toch maar eens wilden begrijpen wat een onzeggelijk genot het was, voor jongens van zijn soort, vrij te kunnen beschikken over hun zomerdagen, zonder schoolmeesters, zonder vaders of moeders, zonder catechismussen of rekenlessen. Wat konden ze toch soms iemand doodkoejonneeren! De Witte keek naar de blaren van den elzenstruik boven zijn kop, en hij zag de kleine beestjes, zoo groen als de blaren zelf, er rustig overheen kruipen. Tusschen twee takjes had een spin | |
[pagina 146]
| |
haar net gespannen, en midden er in hing een verlepte vlieg te bengelen als een waarschuwing voor alle andere vliegen. Zijn beenen lagen buiten de schaduw en de zon brandde krieuwelend op zijn kuiten, maar daar kon de Witte zijn vel wel tegen. Hij lag er zoo gelukzalig te genieten, er kwam hem niets in het hoofd dat zijn geluk kon verzuren; neen, de Witte dacht enkel aan de dingen van het oogenblik, niet aan die van voor of na, en zoo soesde hij langzaam in slaap. En om hem laaide de schoone zon over de verre beemden, kriepten de weidekrekels met hun schor erbarmelijk stemmetje, geurden klaver- en koekoeksbloem onder het lage gras, en boven zijn hoofd hingen de loome blaren van den elzenstruik te snakken van de warmte. Om de Witte zijn slaap waakten en zongen al de mooie dingen van het leven. ‘Witte, zongen de roode hanebloemen, de blauwe vergeet-me-nietjes, de witte madelieven, de purpere klaverbol en de paarse koekoeksbloem, Witte jongen, rust en slaap in de kleur en den geur van 't zomerland...’ ‘Witte, zongen zelfs het nederig sprietelgras, de gele ratel, hondsribbe en distel, bies en lisch, Witte jongen, 't is maar ééns lente, 't is maar ééns zomer...’ ‘Witte jongen, sjierpte de krekel van op een zurkelblad, de groote menschen kennen d'r niks van... ge zijt maar ééns negen jaar oud... en schoone liedekens duren niet lang...’ ‘Witte jongen, gonsde een hommel van op een klaverblom, zuig thans den honig uit al de levensbloemen.. Weet, ge moet er uw heel leven mee doen...’ En de mier en de tekker, de koperen-smid en de brek, piepten ook van diep onder het gras: ‘Witte jongen, ge zijt maar ééns negen jaar oud... 't is maar ééns lente, 't is maar ééns zomer...’ En al de kleine bloemetjes, en al de kleine beestjes, en alles wat er groeit ende bloeit en ongezien en onge- | |
[pagina 147]
| |
weten daar leeft op Gods schoone zonnewereld, het boog allemaal zijn hoofd naar de Witte toe daar onder de plechtig loome blaren van den elzenstruik, en 't zong allemaal: ‘Witte jongen, ge zijt een deel van ons, ge zijt een stuk uit die allerschoonste wereld, lijk een schitterende bloem of een gouden insekt... Aan u zeggen we 't daarom, aan u maar alleen, weet: 't is in 't leven maar ééns lente... 't is... maar... ééns... zomer...’ Door het koren ging een fluisterende siddering. Het was in den bloesemtijd en de hooge aren hingen als in een wasem. En de zon stond als een gulle lach boven de groote schoone wereld. Met de knieën hoog opgetrokken, de gevouwen handen over de borst, den mond eventjes open, sliep de Witte in de wijding van het zomerland. Zijn adem deed zijn borst regelmatig op en neer gaan. Aan zijn slapen parelden kleine droppeltjes zweet... En al de mooie dingen van het leven waakten en zongen om zijn slaap... |
|